| |
| |
| |
J. Bernlef
Hoor de merel
In een brief, gedateerd 15 februari 1960, aan de dichter Jacques van Hattum, schrijft Jan Hanlo: ‘...brieven zijn zo'n broze brandkasten.’
Ik heb dan ook niet kunnen ontkomen aan een zekere schroom bij het lezen van Jan Hanlo's brieven, zoals die nu in twee delen bij uitgeverij Van Oorschot zijn verschenen. Schroom, omdat deze brieven volkomen vrij zijn van de geposeerdheid die de brieven van zoveel schrijvers ontsiert die behalve hun correspondent ook nog het nageslacht op het oog hebben. Dat betekent niet dat Hanlo nooit publikatie van althans een deel van zijn correspondentie heeft overwogen, zoals die met Ronald Dietz of met Simon Vinkenoog. Ook schreef hij enkele reisbrieven uit Spanje met de duidelijke bedoeling deze te publiceren. Maar de toon van de brieven is over het algemeen die van het gesprek onder vier ogen of - frequenter nog - die van een licht getoonzette maar hardnekkige, eenzame monoloog. Moelmer. Praat maar.
Hanlo was niet alleen literair maar ook maatschappelijk een buitenstaander. Het eerste gevoel dat deze zo omvangrijke collectie brieven bij mij opriep was dat van eenzaamheid, isolement. Vanuit het poorthuisje van de volksuniversiteit van Geerlingshof in Valkenburg stuurde hij zijn talrijke missives de wereld in, missives die het midden hielden tussen brieven en bespiegelingen, tussen werkelijk zoeken van contact en het gebruik van correspondenten als klankbord voor eigen twijfels en problemen.
In de brieven komt hij een aantal keren terug op het belang dat hij zelf aan zijn correspondentie hechtte. In een brief die hij mij op 17 maart 1961 schreef, zegt Hanlo: ‘Ik wil mijn werkeloosheid bedekken met een drukke correspondentie.’ En op 14 juni van dat zelfde jaar voegt hij daaraan toe: ‘Ik moet het van de correspondentie hebben. Het schijnt momenteel de enige toegangsweg tot een bescheiden creativiteit - of productie - te zijn.’ Hij waarschuwt Piet Calis op 29 januari 1961 voor het aangaan van een correspondentie: ‘Mocht u lust gevoelen mij eens te schrijven, dan bent u heel welkom hoewel ik u moet waarschuwen - en ik moest zelf ook voorzichtiger zijn -: ik kan soms tot een razende correspondentie met mensen komen.’ Regelmatig excuseert hij zich bij zijn correspondenten voor de
| |
| |
snelheid waarmee hij reageert op hun brieven. Men moet zich niet voorstellen dat Jan Hanlo in het tijdperk van de fax geleefd zou hebben.
Leg je de twee delen met brieven naast Hanlo's latere prozawerk, dan vallen de overeenkomsten op. Niet zelden zijn zijn stukken en stukjes voortgekomen uit ideeën die hij eerst in briefvorm had neergeschreven. Omdat Hanlo de pose van literator vreemd was (hij noemde dergelijke collega's ‘dichterator’), treedt hij in zijn brieven niet wezenlijk anders naar buiten dan in zijn andere werk. De twee delen brieven zie ik dan ook als een posthume aanvulling op zijn verzameld werk én als een fascinerend inzicht in de eenheid (of liever: het streven naar eenheid) ervan.
In de brieven komt een groot scala onderwerpen aan de orde dat toch, bij nader inzien, onder één noemer te brengen valt: zuiverheid. Alvorens over die noemer te spreken wil ik die onderwerpen heel kort aan de orde stellen.
Hanlo's opvattingen over erotiek komen vooral in brieven aan Carola Kloos tot uiting, en zijn woede, aan het begin van hun correspondentie, als de dan nog jonge Carola geen onderscheid weet of wenst te maken tussen erotiek en seksualiteit, is de woede tegen een maatschappij die geen oog had voor de ingebouwde tragiek van de pedofiele liefde die immers in de loop der tijd vanzelf verdampt. Men moet zich voorstellen wat het voor ons zou betekenen wanneer het object van onze liefde in enkele jaren onherkenbaar zou veranderen!
Met W. Adriaans voert Hanlo een lange correspondentie over toeval en kansberekening. Op basis van een zuiver wetenschappelijke benadering van die begrippen is het op den duur, op de wel zeer lange duur dan, mogelijk dat een chimpansee Othello van William Shakespeare op een schrijfmachine tikt. Of dat er zich dagenlang boven Valkenburg een wolkenpartij formeert in de vorm van een schaakbord waarop de beroemde partij tussen Euwe en Alesjin zet voor zet verschijnt.
Hanlo verzet zich tegen deze zijns inziens zinloze uitbreiding van het begrip toeval. Op 1 mei 1963 schrijft hij aan Adriaans: ‘U ziet het, het oude liedje: kan men zich de limiet zien aftekenen binnen een begrensd aantal proefnemingen, of niet? U zegt: neen. Ik zeg: ik weet het niet.’
Hanlo is om twee redenen gekant tegen deze oeverloze opvatting van het begrip toeval. De eerste is dat dan het woord dat wij voor dit verschijnsel hebben zinloos zou worden omdat het in wezen niets meer zou afbakenen. De tweede - en belangrijkste voor hem - is dat een dergelijke opvat- | |
| |
ting het concept van een Schepper onmogelijk maakt. Jan Hanlo kon als katholiek onmogelijk aannemen dat God het menselijk bestaan gearrangeerd zou hebben op grond van een dobbelspel. Alhoewel...
Met verschillende correspondenten - meest geestelijken - wisselde hij van gedachten over de Schepping en de rol van de mens daarin, toegespitst op het aan het toeval verwante probleem van de Vrije Wil. De schepping deed zich aan Hanlo vaak voor als nogal ‘knudde’, zoals hij dat noemde. Aan C. Swinkels schrijft hij op 22 oktober 1963: ‘God eist steeds je vernedering. En Hij voorkomt nooit (of dikwijls niet) het kwade. (“Voorkomen is beter dan genezen”. - niet voor God, blijkbaar)!’ De Vrije Wil kon voor Hanlo alleen maar uitgelegd worden als een ‘gestuurde’ vrije wil. Vrij uitgelegd als willekeurig was Hanlo een gruwel.
Dan zijn er de talloze brieven waarin zetfouten aan de orde komen. Het is eenvoudig om deze fobie voor fouten in zijn teksten, vooral in zijn gedichten, als overdreven of excentriek af te doen. Hanlo echter beriep zich terecht op zijn kleine oeuvre dat dan ook foutloos moest zijn. In zijn manhaftige strijd tegen zetduivels en zetbazen (zoals hij slordige drukkers noemde) troostte hij zichzelf eens met de verzuchting, in een brief aan de Nieuwe Limburger van april 1960: ‘De correctie staat in mijn bundel, zullen we maar zeggen.’ Maar in zijn streven naar een foutloze tekst klonk ook nog iets anders door.
Hanlo had een buitengewoon oor, hij was zeer muzikaal. In 1952 schrijft hij aan H. Kalbfleisch: ‘Een gedicht dat werkelijke waarde ontleent aan de klankwerking vindt bij mij groter waardering, of verering, dan wanneer iets anders 't 'm moet doen.’ Interpunctie fungeerde daarom voor hem als een grove afschaduwing van het veel verfijndere notatiesysteem dat de muziek kent. Aan Gust Gils schrijft hij op 25 november 1955: ‘Dichters zijn mislukte musici, geloof ik - zou het niet?’ En daarvoor heeft hij al eens aan deze dichter geschreven: ‘Ik heb een komma vooraan de regel in het vers “Aan J” in “Het vreemde land”. De komma staat niet helemaal zoals ik het had gewild. Te dicht op het woord, geloof ik.’ In een brief aan Bert Bakker dringt hij er bij de uitgever op aan zijn gedicht ‘Aan ..onbekend’ vooral niet met drie punten, zoals te doen gebruikelijk, af te drukken. ‘Ik hecht daar, in alle beleefdheid gesproken, nogal aan (voor mij een kwestie van rhythme en beperking tot het noodzakelijke).’
Ik herinner me uit de tijd dat de stichting De Beuk zijn bundel Niet ongelijk voor druk gereed maakte, dat hij mij een keer opbelde om te vragen
| |
| |
wat ik van een ‘geschaduwde punt’ vond. Achter een bepaalde regel, ik ben nu vergeten welke en uit welk gedicht, hoorde volgens Hanlo niet een reguliere punt. Een komma kwam niet in aanmerking en ook de puntkomma was een te grote notatie om aan te duiden wat hij bedoelde. Een inademende, geen uitademende punt, zoiets moet hem voor de geest hebben gestaan. Zou het al te gek zijn om de drukkerij te verzoeken de bewuste punt in het zetsel iets af te vijlen? Bij mijn weten is dat ook gebeurd.
Filosofische geschillen over ‘schijn’ en ‘werkelijkheid’, zoals hij die vooral met Gust Gils had werden voor Hanlo uiteindelijk beslecht door de taal, de begrippen. Dat alles schijn zou zijn, of kunnen zijn, dat soort subjectivisme, daar voelde Hanlo niet voor omdat er nu eenmaal woorden zijn die de verschijnselen benoemen. ‘Als een mens zegt dat hij waarneemt of meent dat hij waarneemt, dan zegt hij daardoor meteen dat er buiten hem iets is: de objectieve werkelijkheid.’ (Uit een brief aan Gust Gils van 15.4.1960.)
Dat wil overigens niet zeggen dat Hanlo de taal als een waterdicht betekenissysteem beschouwde.
In Hanlo's houding ten opzichte van de taal schuilt denk ik de paradox in zijn denken.
Enerzijds pleit hij, bijvoorbeeld in een brief aan Gerard Stigter van 8 juli 1964 voor een verfijnder taalinstrumentarium: ‘Zo zou men de taal ook met allerlei woorden kunnen verrijken om er verfijnder mee te kunnen werken. Bijv. een tweetal aanwijzende voornaamwoorden erbij. Behalve U en jij ook nog een derde vorm voor mensen die te deftig zijn voor jij en te vertrouwd voor U. Een woord voor een hert met 1m3 lucht boven zijn schouders, bijv. mehert of luhert. Ja, dan zou het wel beter gaan. Of een hert, met lucht, staande onder een berk: Lucebert.’ Maar al in 1960 was hij in een brief aan Gust Gils tot de conclusie gekomen dat het eindeloos verfijnen van de begripsvorming in taal weliswaar tot een door hem nagestreefde precisie - voor alles een eigen begrip - zou leiden, maar dat de prijs voor een dergelijke precisie non-communicatie zou zijn. Wij hanteren de taal nu eenmaal volgens wat Hanlo het ‘utiliteitsbeginsel’ noemt. We kunnen wel een woord bedenken voor een hert met 1 kubieke meter lucht boven zijn schouders, maar niemand heeft daar wat aan en daarom moet het maar achterwege blijven.
In zijn beschouwingen over taal en poëzie doet Hanlo's op de praktijk gerichte denken aan het ‘hardop’ denken van de filosoof Wittgenstein in diens Philosophische Betrachtungen. Wat de brieven over filosofische on- | |
| |
derwerpen zo fascinerend maakt, is juist dit aarzelende, tastende, zichzelf herroepende en weer opkrabbelende denken.
Alhoewel Hanlo weinig van Wittgensteins ideeën af wist, was hij toch in deze filosoof geïnteresseerd. De reden wordt duidelijk uit een brief van 17 september 1964 aan C. Kloos. ‘Wel zou ik Wittgenstein eens willen lezen. Me dunkt, ik pieker net zoals hij. Hij is een beetje een leerling van Lichtenberg, die gezegd heeft: “filosoferen is formuleren”. Daar ben ik het erg mee eens. Wanneer men iets heel scherp en helder onder woorden gebracht heeft, is men bevredigd.’ Een paar jaar later heeft hij zich waarschijnlijk met Wittgenstein beziggehouden en schrijft hij mij: ‘Als Wittgenstein zegt: Die Deutungen bestimmen die Deutungen nicht, dan ben ik het daar in principe niet mee eens. Ik geloof dat de taal wel iets wezenlijks over de dingen zegt. Het is nu eenmaal het beperkte instrument waar we het mee doén moeten. Als de taal werkelijk zo onmachtig was, hoe verklaart men dan dat de mens steeds weer met overgave en optimisme de taal gebrúikt?!’
Daarmee zijn we weer terug bij Hanlo's uitgangspunt: ondanks de duidelijke gebreken is de taal ons enige instrument. Maar ondanks dat de taal - hoe gebrekkig vaak ook - iets over de dingen zegt, is zij in Hanlo's denken niet het sluitstuk. Dat ligt daarbuiten. En daarmee zijn wij bij de kern van zijn denken aangeland, bij de noemer waaronder al zijn werk samengebracht kan worden.
In een brief van 9 maart 1968 schrijft hij aan R.v. Coevorden het volgende: ‘Voor Plato was al het schone en goede dat wij op aarde kennen maar een nabootsing, afschaduwing van - vage herinnering aan - de werkelijke schoonheid die voor ons onkenbaar is. Een gezicht dat de schoonheid goed “speelt”, of “brengt”, zou men misschien ook kunnen zeggen. Een goed geslaagd gezicht, dus.’
Plato's denken, gezien als een metafoor, is denk ik voor veel kunstenaars aantrekkelijk omdat het inhoud geeft aan het aanhoudend gevoel te falen, goed mislukt te zijn, steeds beter te willen mislukken.
Het ideaalbeeld waarin God, de taal, de poëzie en de erotiek bij elkaar komen kan het beste worden omschreven door het woord ‘zuiverheid’. Al in 1944 schrijft Hanlo daarover aan A.J. Govers: ‘Al wordt het ideaal ook nooit bereikt, dan blijft tóch het ideaal, en blijft het menselijk streven naar het ideaal. Gaat men het ideaal ontkennen dan begaat men een onoprechtheid, want het bestáát nu eenmaal. Daarbij verstoort en ontheiligt men het streven.’
| |
| |
In poeticis betekent dit dat Hanlo zich tot de poëtische traditie nogal afwijkend van de z.g. ‘Vijftigers’ - waartoe hij bij gebrek aan beter vaak wordt ingedeeld - verhield. Aan dezelfde Govers schrijft hij op 15 augustus 1945: ‘Waarom zou men niet met “gewone” symbolen en wendingen werken, die immers alleen “gewoon” zijn geworden omdat anderen ze reeds gebruikt hebben. Een chinees zal dit begrijpen. Dat anderen het óók gezien hebben, gaat mij niet aan. Daarbij beschouw ik ze als materie, niet als het essentiële. Het essentiële ligt in hun functie. (...) De volkomen versleten vergelijking van een jong kind met een veulen bevalt mij. Het is oud, het is essentieel, (...)... ik wil ze laten ontdekken dat ik gecompliceerd ben achter mijn masker van eenvoud.’
In de jaren 1944 tot 1948 schreef Jan Hanlo zijn allerbeste gedichten: ‘zo meen ik dat ook jij bent’, ‘klondike’, ‘je bent’, ‘Wij komen ter wereld’. Het zijn gedichten die niet zozeer de indruk maken geschreven te zijn alswel er al altijd geweest te zijn. Hanlo was een meester in het opnieuw rangschikken van poëtische beelden die hun kracht in het verleden al bewezen hadden. Ze stralen met de bleke schittering van het oeroude.
Vaak heeft men Hanlo's poëtische oeuvre dat hij zelf als zijn belangrijkste werk beschouwde, gezien als het produkt van een eeuwige experimentator of taalkunstenaar. Dat heeft ertoe bijgedragen dat hij vaak in één adem met de toen ‘experimenteel’ genoemde dichters wordt genoemd. Dit heeft mij nooit helemaal juist geleken. Het is Peter Berger geweest die, voor zover ik weet, als eerste op de eenheid van Hanlo's poëzie heeft gewezen in een artikel in het in 1971 verschenen boek Jan Hanlo - Achterwaartse blik op een uniek solist. In dat artikel, ‘Jan Hanlo tussen de misverstanden’, schrijft Berger o.a. het volgende: ‘Ik wil proberen hier aan te geven, welke bepaalde dichterlijke instelling hier achter schuilt. Het is de instelling van een speelse man, niet in de zin van een vrijblijvende taalpuzzelaar die elke inval volgt, maar een dichter die speels is uit een soort van bedeesdheid, een terughoudendheid om door te grote pretentie het lichte, onvatbare dat poëzie is te laten ontsnappen, en die het van alle kanten probeert te benaderen, onopvallend, in talloze vermommingen die, hoe geraffineerd ze ook zijn, iets argeloos behouden. Het klinkt veel te lievig, ik weet het, maar de onderneming van Hanlo doet me denken aan een soort poëtische vlindervangerij, waarbij de dichter aldoor op jacht is naar dat ene, haast niet uit te spreken moment van ontroering en zuiverheid.’
Het is kenmerkend voor Hanlo dat hij zijn eigen poëtische standpunt uitdrukte in een artikel over een andere kunstenaar, de schilder
| |
| |
Vordemberge-Gildewart, een van de minder bekende Stijl-schilders en een gedemptere, subtielere uitgave van Mondriaan. In een artikel over Vordemberge-Gildewart, te vinden in Hanlo's bundel In een gewoon rijtuig, zegt hij over de schilder o.a.: ‘Voor de groep waartoe V.G. behoorde bestonden - zoals ik het aanvoel - bijna absoluut te noemen normen. Een soort van platonische ideeën. De “juiste” schakering van een kleur, de “juiste” helling en breedte van een lijn. In mijn eigen estetische opvattingen (ik dateer, kunstzinnig gesproken, ook uit de Nederlandse “De Stijl”- periode) speelt deze opvatting ook een rol, al zal ik mij er praktisch niet door willen laten leiden, aangezien die absolute normen a priori niet aan te wijzen zijn. Maar ze bestaan wel, vind ik.’
In een eerder artikel over de schilder had Hanlo al geschreven drie criteria te hanteren bij het beoordelen van een kunstwerk: ‘oorspronkelijkheid, beperking, en de bekentenis tot het sublieme.’
Veel van zijn geschriften voldoen ruimschoots aan die drie criteria. De uitgave van zijn brieven is op zichzelf al een literaire gebeurtenis - Hanlo's epistolair talent is zeker zo groot als dat van Gerard Reve of Multatuli - de brieven wijzen, hoop ik, ook in de richting van dit in omvang bescheiden, maar in kwaliteit zo hoogstaande oeuvre. Zelf zag Hanlo de verhouding tussen zijn werk en zijn correspondentie als volgt. In een brief aan zijn uitgever Geert van Oorschot, gedateerd 5 januari 1968, schrijft hij: ‘Naar zijn oude brieven verlangt hij meestal niet zo! Daar zit hij veel te goed in. Daar zit zijn aanwezigheid, zijn existentie in; niet zijn astrale illusie.’
In zijn poëzie bekende Hanlo zich tot het sublieme en loste daarin op, in zijn brieven is hij aanwezig als de beminnelijke lastpak die ik gekend heb. Veel mensen hadden geen geduld voor de hartstochtelijke precisie waarmee Jan Hanlo van het schijnbaar vanzelfsprekende een probleem wist te maken. In café's kon hij een heftige ruzie veroorzaken omdat hij tien keer achter elkaar hetzelfde nummer op de jukebox afspeelde waarmee hij aan de barklanten een bijzonder muzikaal moment in een verder ordinair dansnummer probeerde duidelijk te maken, wat niet zelden vergezeld ging van een verklarend huppelpasje of een intens vergenoegd gebrom.
Jan hield ervan zich een beetje pesterig en excentriek op te stellen. Maar - zijn brieven getuigen ervan - hij wist exact wat hij als schrijver waard was.
Op een feestje bij Dick Hillenius kwam Hanlo per taxi aan. Korte tijd
| |
| |
later meldde hij dat hij beroofd was van zijn portefeuille. De zoveelste bevestiging van zijn vermoeden dat de mensen iets tegen hem hadden. Spontaan ontstond daar op dat feest het initiatief om een inzameling voor de beroofde dichter te houden. Jan ging letterlijk met de pet rond. Er waren veel mensen en allengs vulde de pet zich aardig. Hanlo leek een duivels plezier in het inzamelen te hebben. Net toen hij iedereen gehad had ging de bel. Daar stond de taxichauffeur, met Hanlo's portefeuille die Jan blijkbaar in de auto had verloren. Jan pakte zijn portefeuille aan, zo te zien niet eens zó blij, gaf de man wat geld uit de pet, stak vervolgens de rest bij zich om daarna enkele in het vertrek aanwezige literaire coryfeeën aan te spreken op hun zijns inziens te geringe bijdrage met teksten als ‘ik wist wel dat jij nooit veel in mij gezien hebt’.
In zijn postuum verschenen bundel Mijn benul vond ik een passage die wonderwel de sensatie weergeeft die ik bij het lezen van Hanlo's brieven onderging: ‘Het beste voorbeeld van de grootste simpelheid, je zou het ook “understatement in optima forma” kunnen noemen, is de manier waarop Ravel zelf zijn “pavane pour une infante défunte” speelde. Alles wat er is liet hij uit (de muzikaliteit van de) compositie komen. Zijn “spel” was volkomen ondergeschikt, “luisterend” bijna.’
Hoor de merel
(De lieve moeder)
Ja ik luister
(Het lieve kind)
maart 1989
|
|