| |
| |
| |
Tomas Tranströmer
Gedichten
Vertaling: J. Bernlef
Madrigaal
Ik erfde een donker bos waarheen ik zelden ga. Maar er komt een dag
dat de doden en levenden van plaats verwisselen. Dan zet het bos zich in
beweging. Wij zijn niet zonder hoop. De zwaarste misdaden blijven
onopgehelderd ondanks het inzetten van veel politie. Op dezelfde wijze
bestaat er ergens in ons leven een grote onopgehelderde liefde. Ik erfde
een donker bos maar vandaag loop ik het andere bos in, het lichte. Al het
levende dat zingt, slingert, wuift en kruipt! Het is lente en de lucht is heel
scherp. Ik ben afgestudeerd aan de universiteit van het vergeten met even
lege handen als het overhemd aan de waslijn.
| |
| |
| |
De binnenkamer is oneindig
Het is lente 1827. Beethoven
hijst zijn dodenmasker en zeilt heen.
De windmolens van Europa malen.
Wilde ganzen vliegen naar het noorden.
Drijvend het noorden, hier is Stockholm
zwemmend paleis en bouwval.
Houtblokken in de koninklijke haard
storten van geef acht naar op de plaats rust.
Vrede, vaccin en aardappels heersen
maar de bronnen van de stad ademen zwaar.
Stronttonnen als pasja's in draagstoelen
trekken 's nachts over de Noordbrug.
Kinderhoofdjes doen hen wankelen
jongejuffrouwen, zwervers, dure heren.
Onverbiddelijk stil hangt het schild
Zovele eilanden, zovele roeiers
met onzichtbare roeispanen stroomopwaarts!
Vaarwateren openen zich, april mei
en lieflijk honingkwijlend juni.
De hitte raakt tot aan verre eilanden.
De deuren van het dorp staan open, op één na.
| |
| |
De wijzers van de slangenklok likken de stilte.
Rotswanden glanzen met het geduld der geologie.
Zo gebeurde het of bijna zo.
Het is een duistere familiegeschiedenis
over Erik, betoverd door een trolschot
invalide na een kogel door de ziel.
Hij trok naar de stad, ontmoette een vijand
en zeilde huiswaarts, ziek en grijs.
Die zomer moet hij het bed houden.
Het gereedschap aan de muren treurt.
Hij ligt wakker, hoort het wollig gefladder
van nachtuiltjes en maneschijnkameraden.
Zijn krachten nemen af, vergeefs beukt hij
tegen de met ijzer beslagen ochtend.
En de god van de diepte roept uit de diepte
‘Bevrijd mij! Bevrijd jezelf!’
Alle uiterlijke handeling slaat naar binnen
hij wordt uiteen genomen, in elkaar gezet.
De wind steekt op en de wilde rozenstruiken
haken zich vast aan het vliedende licht.
De toekomst opent zich, hij tuurt in
de uit zichzelf bevende kaleidoscoop
ziet onduidelijke fladderende gezichten
die behoren aan komende geslachten.
Bij vergissing treft zijn blik mij
| |
| |
in Washington tussen machtige huizen
wier pilaren slechts om en om houden.
Witte gebouwen in crematoriumstijl
waar de droom der armen tot as wordt.
De glooiende heuvel begint te hellen
en wordt onmerkbaar tot afgrond.
| |
| |
| |
Vlugschrift
De stille razernij krabbelt op de binnenmuur.
Vruchtbomen in bloei, de koekoek roept.
Dit is de narcose van het voorjaar. Maar de stille razernij
schildert zijn leuzen achterstevoren in de garage.
Wij zien alles en niets, maar recht als periscopen
bediend door de schuwe onderaardse bemanning.
Dit is de oorlog der minuten. De brandende zon
staat boven het ziekenhuis, parkeerplaats van het lijden.
Wij levende spijkers in de maatschappij geramd!
Op een dag zullen wij van alles losraken.
Wij zullen de lucht van de dood onder onze vleugels voelen
en milder en wilder zijn dan hier.
| |
| |
| |
Berceuse
Ik ben een mummie rustend in de blauwe kist van de bossen, in het onafgebroken gedruis van motoren, rubber en asfalt.
Wat overdag gebeurde zinkt, de lessen wegen zwaarder dan het leven.
De kruiwagen rolde voort op zijn ene wiel en zelf reed ik rond
op mijn snorrende psyche, maar nu tollen mijn gedachten
niet langer en krijgt de kruiwagen vleugels.
Na lange tijd, wanneer de ruimte zwart is, zal er een vliegtuig komen,
de passagiers zullen de steden onder zich zien glinsteren
| |
| |
| |
De nachtegaal in Badelunda
In het groene middernachtelijke uur aan de noordgrens van de nachte-
gaal. Zware bladeren hangen in trance, de dove auto's razen naar de
neonlijn. De stem van de nachtegaal weigert te wijken, zij is even door-
dringend als het gekraai van een haan, maar heerlijk en zonder ijdeltui-
terij. Ik was in de gevangenis en zij bezocht mij. Ik was ziek en zij
bezocht mij. Toen merkte ik haar niet op, nu wel. De tijd stroomt van de
zon en de maan alle ding-dang-ding-dankbare klokken in. Maar hier
bestaat geen tijd. Alleen de stem van de nachtegaal, de rauwe klinkende
tonen die de lichtende zeis van de nachthemel slijpen.
| |
| |
| |
Alcaeisch
Een bos in Mei: hier spookt heel mijn leven,
de onzichtbare verhuiswagen. Vogelzang.
In stille vennen de als waanzinnig
dansende vraagtekens van de muggenlarven.
Ik word tot dezelfde plaatsen, dezelfde woorden aangetrokken.
Kille zeebries, de ijsdraak likt mij
in mijn nek terwijl de zon steekt.
De verhuiswagen brandt met koele vlammen.
| |
| |
| |
Epigram
De bouwsels van het kapitaal, korven der moordenaarsbijen, honing voor de enkelen.
Daar diende hij. Maar in een donkere tunnel ontwikkelde hij zijn vleugels
en vloog wanneer niemand keek. Zwierig leven moet hij.
|
|