Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1989 (nrs. 45-48)(1989)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 79] [p. 79] Willem van Toorn Eiland Het eiland op de tafel uitgelegd. Haakse breuken de schaduwen van vouwen onder de lamp. Blauw tot de rand. De grauwe bergen in de verbeelding opgericht uit het plat vlak. Paden te volgen langs stippellijnen, krekels, olijfgaarden. De vinger kustwaarts tastend over herinneringen aan steen vindt op 1 mm van het strand de stad. Wat ervan over is: gras tussen resten muur, de trap naar niets, de poort tot het terras, naar zee gekeerd, van het paleis. Dat we daar zijn. Opwaaiende witte doeken tussen de zuilen, mild gefilterd licht daardoor. De stilte van een denkbaar Kreta op mijn tafel. De tafel staat in mijn kamer hoog boven de straatgeluiden van deze latere stad. Buiten nadert nacht de ramen. [pagina 80] [p. 80] Heel precies daar beneden zou een hoger oog 1 op 1 je plaats kunnen bepalen in de doolhof van straten op je weg hierheen. Wachtend lees ik alleen mijn eigen weg door de tekens op de kaart om het eiland to bevolken met ons tweeën in die zee van verleden: vierduizend jaar vóór de krant van vandaag, net gelezen en nu een zwart gat op de tafel naast mijn onzekere hand. Hoe breng ik ons daar samen tussen de woorden door die plotseling op de loer liggen in de kamer. Geen vesting de stad. Aan drie zijden de bergen nog jong en groen. De boog van de zee. De zeilen vermoed aan de horizon: de vloot op het dragende water lans en schild genoeg tegen dreigingen uit de vreemde domeinen buiten de kaart. [pagina 81] [p. 81] Ik wilde graag schrijven vrede. Eiland ontdaan van gevaar anders dan dat, gegeven in lucht, water, aarde, het schijnbaar einde van dit oog, deze hand. De dood dus. Maar daar is het einde nog in de hand van goden die de donkere zalen bewonen van het kleine paleis en niet van zich verhogende heersers die moeten doden wat hun schaduw verkleint. Mogelijk dat we daar lopen in het vredige avondgras. Niets te vrezen. Uit de stad waaien zachte stemmen naar het terras. Ik denk dat ik haast hoor zingen. De tijd dringt. Je moet bijna hier zijn. Door de lange stad naar mij toe gelopen, je mond vol moe- gedacht denken over de zin van dat labyrint vol richtingen weg van jezelf en je woede over dingen die binnen moeten in je ogen, en herinneringen willen worden in je hoofd: de man die een doos bewoont in je straat, de vrouw met het dood verleden in een boos [pagina 82] [p. 82] moeras van overlevenden, de jongen betrapt op de markt, de mompelende gek in het park, kortom de stad de dag. Nog even en je sleutel in het slot, je hand aan de deur. Het zwart uit de krant valt als een dichte regen over het eiland. Moet ik voordat je komt de radeloze kamer legen van de modder van tekens? Of ze hier een plaats geven in die taal van de ochtendkrant? Goed. Zo dan: Een autoweg. Een auto slaat over de kop. De man aan het stuur wordt eruit geslingerd met zijn drie kinderen. Het oudste meisje is twaalf. Ze sleept de man naar de berm en zet haar twee kleine zusjes bij hun stervende vader terwijl zij om hulp gaat zwaaien naar de passerende auto's. De eerste rijdt haar aan en daarna gaan nog twintig auto's over haar steeds dodere lichaam. Geen weggebruiker die stopt. Het is zondag, niet ver van Parijs. [pagina 83] [p. 83] Maandag na het journaal op de tv meldt zich een vrouw bij de politie. Zij is wellicht ook over het kind heen gereden: haar auto is zwaar beschadigd en zit onder het bloed. Bij de beelden van na het eten dacht ze: ik misschien ik. Ze had wel iets menen te voelen op die plek maar niet durven stoppen want ze had zelf een kind achterin. Ik wilde zo graag dat gezeefde licht van minoïsche vrede op je huid, mijn handen, de kamer leeg en wit om ons samen. Ademende witte gordijnen dicht voor de nacht, lichamen gewassen van het vileine stof van dagelijkse namen. Ik wilde ons herlezen als de vinger over de kaart. Een wit eiland uitgespaard in een zwart van leven. De krant is van dinsdag, vandaag. Hij ligt naast de kaart op tafel. En ik ben bang voor de sleutel in het slot, je voet op de trap. [pagina 84] [p. 84] Ik denk: het is makkelijk je denken te verijlen tot grote schalen, bijvoorbeeld systemen te haten en hun haat voor gewone mensen. Het vreselijke weten we wel: de hel van de generaals, het beschimmelde dodenverhaal van de ideologen wegzinkend in hun moeras van taal. Maar dit waren gewone mensen, op zondag terug van oma of de kinderfilm in het zaaltje van de kerk, op weg naar het eten, met de kinderen achterin. Ik weet niet welke gedachten over ons ik moet herzien of hoe, om je aan te kijken, mijn handen op je heupen te leggen en niet van schaamte te sterven of te lachen als je mijn naam zegt. In dezelfde krant hoe geleerden nu menen dat er alleen dodensteden waren op het eiland. De mythe van eeuwen vrede bedacht door een simpel oud kind van haast honderd jaar geleden. ‘Waarschijnlijk bewoonden nooit levenden het opgegraven labyrint.’ Vorige Volgende