Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1988 (nrs. 41-44)
(1988)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Ger Verrips
| |
[pagina 145]
| |
het voorkomen van de eerste wereldoorlog, maar zodra deze toch een feit was geworden, corrigeerde hij onmiddellijk de al te kortzichtige, optimistische kijk van de generale staf op de situatie waarin het Duitse Rijk zich bevond en voorkwam hij een al in 1915 onvermijdelijke nederlaag bij gebrek aan essentiële grondstoffen voor de productie van onder andere munitie; hij kreeg meteen de sleutelpositie in de oorlogs(plan)economie aangeboden en werd een vertrouweling van de keizer en de kanselier. Bekend is dat hij zich in 1917, toen hij zich weer in het particuliere bedrijfsleven had teruggetrokken, vergeefs tegen de plannen voor de duikbootoorlog van de Duitse chef-staf, generaal Ludendorff, heeft gekeerd, minder bekend is dat hij voordien een luchtbombardement op Londen bepleitte, iets dat pas in de tweede wereldoorlog een ‘wapenfeit’ is geworden. In de republiek van Weimar, die na de nederlaag en de ineenstorting van het keizerrijk in 1919 ontstond, was hij lid van de socialisatiecommissie, oprichter van een partij van centrum-democraten, minister van wederopbouw en ten slotte minister van buitenlandse zaken. Er is niet alleen over zijn publiek maar ook over zijn persoonlijk leven vrij veel bekend; het werd getekend door de gespannen relatie van de ernstige, intellectueel zeer begaafde oudste zoon met de joviale, minder opgeleide maar uitzonderlijk succesvolle vader - verhevigd bij de vroege dood van de vier jaar jongere lievelingszoon - en door zijn joodse afkomst. Harry Graf Kessler, intimus van Walther Rathenau, heeft aannemelijk gemaakt dat het vooral de problematiek van het jood zijn in het toenmalige Duitsland was die het gevoelsleven van Rathenau en zijn belangrijke keuzen in het leven bepaalden omdat zij een diep verlangen wekte de ‘angstmens’ te overwinnen die hij in zichzelf ontwaarde en verafschuwde.Ga naar eindnoot3. Met zijn veelzijdige kennis en methodisch functionerende geest en de stijl van gesoigneerde artisticiteit, voornaamheid en zelfbeheersing die hij cultiveerde, bleef Rathenau, ondanks alle contacten die hij onderhield, voor velen een wat raadselachtige figuur - een eenzaam en geïsoleerd man met een uitzonderlijke, tot zijn dood in stand gebleven binding aan zijn moeder. Rathenau zag in de revolutionaire technologie ontwikkelingen die zich in zijn tijd aftekenden en vooral in de daarmee gepaard gaande ‘mechanisering’ het allesbeheersende verschijnsel van zijn tijd; zijn | |
[pagina 146]
| |
verontrusting over de gevolgen ervan toonde overeenkomst met de kritiek van de jonge Marx op de Selbstentfremdung des Menschen en van Nietzsche op de rationalisering van het maatschappelijk leven. Rathenau bepleitte een emancipatie van het proletariaat, afschaffing van het erfrecht en zelfs opheffing van particulier bezit van de grote ondernemingen, een democratische volksstaat met autonome corporaties in een gedecentraliseerde planeconomie, medezeggenschap in de bedrijven en supranationale economische samenwerking. Ook bij anderen in de kringen van managers van transnationale ondernemingen en hoog gekwalificeerde technici, waar men de vooruitzichten van de nieuwe technologie het snelst kon beseffen en proberen te overzien, kwamen in die tijd ideeën op over een ordening van de maatschappij en een planmatiger economie; zij toonden verwantschap met denkbeelden die onder aanhangers van het socialisme, vooral in de sociaal-democratie, werden ontwikkeld. In ons land waren het ingenieurs en wiskundigen als Alberda, Van Waerden, Tinbergen en Vos, als Struik, Rutgers en Mannoury, die vanaf de jaren '20 hun stempel zetten op het intellectuele klimaat in respectievelijk de sdap en de cpn; ir. J. Goudriaan, eerst directeur bij Philips, later bij de Nederlandse Spoorwegen, ontvouwde planningsideeën onder de veelzeggende titel Socialisme zonder dogma's, die vergelijkbaar zijn met die van Rathenau. Na de Duitse nederlaag in 1918 werd Rathenau om meer dan één reden doelwit van de tegenstanders van de normalisering van de betrekkingen tussen de grote mogendheden en van de democratisering van Duitsland; doorslaggevend was dat generaal Ludendorff de kritiek op zichzelf afleidde door Rathenau in een geruchtmakende verklaring een bron van defaitisme te noemen en tot zondebok te bestempelen; een niet geringe rol speelden daarbij ook Rathenaus joodse afkomst en zijn reputatie een excentrieke rijkaard te zijn met sympathie voor het Russische bolsjewisme. Als minister van buitenlandse zaken in de centrum-regering van kanselier Wirth werd hij de architect van de internationale ontspanning; een beslissende stap was de afsluiting van het verdrag van Rapallo waarmee Duitsland en de Sovjet-Unie de wereld in 1922 verrasten, het begin van het einde van het politiek isolement van beide nieuwe republieken in Europa. Rathenau had er overi- | |
[pagina 147]
| |
gens de voorkeur aan gegeven de normalisering van de betrekkingen tussen deze twee staten te doen plaats hebben in het kader van een algemene regeling van de vrede en de veiligheid in Europa, maar daarvoor bleek bij de regeringsleiders in Engeland en Frankrijk tot op het laatste ogenblik weinig belangstelling te bestaan; met een le vin est tiré, il faut le boire begaf hij zich op het beslissende moment naar de laatste van de geheime ontmoetingen met de Sovjet-delegatie. In die tijd maakte Rathenau op wie hem kenden de stellige indruk het gevoel te hebben dat er van zijn ideeën en doelstellingen, gericht op rationelere internationale betrekkingen en een geplander wereld-economie, weinig kon worden bereikt. Rechts verweet men hem meer en meer Katastrophen-politiek te bedrijven; terreur en hetze maakten toen al slachtoffers onder de belangrijkste politici van de eerste democratische republiek in Duitsland: kort voor hem sneuvelde de centrum-minister van financiën Erzberger, kort na hem Ebert, de eerste president van de republiek. Rathenau besefte dat de politieke atmosfeer in Duitsland levensgevaarlijk voor hem was geworden, maar aanvaardde de risico's vanuit een zeker fatalisme dat door Kessler ook met zijn joodse achtergrond in verband wordt gebracht. Von der Dunk ziet in Rathenaus houding in dat jaar ‘de echte superioriteit van een man die midden in de wereld staat en die met andere criteria werkt, omdat hij weet dat zijn dagen ieder ogenblik geteld kunnen zijn. Een superioriteit, die voortvloeit uit een wijs fatalisme’.Ga naar eindnoot4. Hij werd op de ochtend van de 24e juni 1922 in Berlijn, in een open auto op weg van zijn huis naar het ministerie, door twee revanchistisch-gezinde officieren met een aantal pistoolschoten en een handgranaat gedood; zij kwamen enige tijd later om tijdens een vuurgevecht met de politie die jacht op hen maakte. Hoewel hij in die tijd beslist niet populair was, leidde Rathenaus dood op vele plaatsen tot verrassend massale demonstraties tegen de terreurpraktijken van rechts - de grootste maar helaas ook de laatste ter verdediging van de parlementaire democratie in Duitsland. Adolf Hitler, vastbesloten op weg naar de poging tot revanche voor de Duitse nederlaag in 1918, die tot de tweede wereldoorlog met zijn vijfenvijftig miljoen doden en de massamoord onder de Europese joden zou leiden, liet op het graf van Rathenaus moordenaars een gedenksteen plaatsen met daarop, in de taal van de theologie en de poëzie | |
[pagina 148]
| |
van het nationaal-socialistisch nihilisme: - Tu was du musst. Sieg oder stirb und lass Gott die Entscheidung.
Wanneer ook een van de interessantste essayisten en beste kenners van Musils werk, uitgaande van de veronderstelling dat Rathenau vereenzelvigd kan worden met de romanfiguur dr. Paul Arnheim, na lezing van De man zonder eigenschappen in de Duitse staatsman niet veel meer kan zien dan een geld- en denkmagnaat, met een hoge dunk van zichzelf en smachtende denkbeelden- hij wist het allemaal opperbest-, een wijsneuzig hervormer met onoordeelkundige pogingen eensluidende oplossingen te vinden, een goeroe, wiens motieven even onhelder zijn als zijn bestsellers, de uiting en de illusies van zijn tijd, schort er zowel iets aan de kennis die men omtrent deze politicus heeft als aan de kijk die men op Musils schrijverschap heeft.Ga naar eindnoot5. Men zou, op grond van deze zowel in Duitsland als in ons land verbreide visie op Arnheim/Rathenau en gezien het feit dat hij zijn roman acht jaar na Rathenaus dood publiceerde, ten onrechte de indruk krijgen dat Musil behoorde tot de vele kortzichtige critici van de belangrijkste democratische politici in de republiek van Weimar. Musil constateerde in die tijd echter nuchter doordacht dat het in het links en republikeins gezinde Duitsland in de worsteling met de rechtse, revanchistische en antidemocratische krachten bovenal ontbrak aan visie, programma en ideologie. Aan het begin van de jaren '20 merkte hij op: ‘Zeer tekenend, dat tegenwoordig de revolutionaire energie alleen bij conservatieve partijen tot uiting komt. Ik geloof niet dat het te wijten is aan de zogeheten al-Duitse hetze in de pers. (...) Het komt omdat de burgerlijken de sterkere ideologie hebben, de atmosfeer van ideologie. Aan de andere kant vindt men slechts revolutieromantiek.’ (Tagebücher i, p. 548, Rowohlt 1976); hij behield een kritische afstand ten opzichte van lichtzinnige, radicaal-linkse opvattingen: ‘De kolossale morele belasting van de radicale politiek is de zekerheid dat zij na de verwoesting niet kan opbouwen. Men moge over de kleinburgerlijkheid van de regerings-socialisten en over bepaalde misdaden die zij hebben begaan nog zo verontwaardigd zijn: dit ene moet men hun ten goede houden. Zij hebben in de afgrond gekeken.’ (T i, p. 543) De onheldere motieven die Rathenau worden toegeschreven doen | |
[pagina 149]
| |
uiteraard denken aan Paul Arnheims ‘verborgen agenda’, zijn poging olievelden in Galicië in handen te krijgen; maar deze heeft Musil verzonnen (T ii, p. 1095) - ook de felste tegenstanders hebben Rathenau dit soort achterbaksheden nooit voor de voeten gegooid. Bij de moord op Rathenau was Musil bereid zich bij een protest van Berlijnse intellectuelen aan te sluiten (Briefe 1901-1942, p. 263, Rowohlt, 1977); dat het niet zo ver is gekomen lag niet aan hem.
Musil heeft het niet alleen nooit gemunt op de staatsman maar in zijn beeld van Der Grossschriftsteller, Arnheim als bestseller-auteur, ook niet op de schrijvende Rathenau. Toen hij hem leerde kennen had Rathenau drie boeken gepubliceerd: Reflexionen (1908), Zur Kritik der Zeit (1912) en Zur Mechanik des Geistes (1913); alleen van het laatste staat vast dat Musil het heeft gelezen en wel ‘met tegenzin’ (T ii, p. 172), omdat ‘in dit boek de macht van de ziel triomfeert over de duisternis van het verstand en de armoede van de wetenschap’ (T ii, p. 246). In de roman voert Musil een ‘belangenfusie ziel-zaken’ op, ‘door de vorming van het overkoepelende begrip koninklijke koopman tot stand gebracht’, en speculeert dan, ongetwijfeld aan Rathenau denkend, over Arnheims drijfveren het begrip ziel te hanteren als volgt: ‘Men kan veronderstellen dat hij het als een methode, als iets om indruk te maken, als koningswoord gebruikte, want het staat wel vast dat vorsten en generaals geen ziel hebben, en van de geldmagnaten was hij de eerste. Vast staat ook dat daarbij een behoefte meespeelde om zich tegen zijn zeer verstandelijke directe omgeving, met name tegen de op zakelijk gebied superieure leidersnatuur van zijn vader, naast wie hij langzamerhand de rol van ouder wordende kroonprins begon te spelen, op een voor het zakelijk denken niet toegankelijke manier te verdedigen. En net zo staat vast, dat zijn ambitie om al het wetenswaardige te beheersen (...) in de ziel een middel vond om alles wat zijn verstand niet kon beheersen zijn waarde te ontzeggen (...) Maar twijfelachtig en onzeker was het of Arnheim, als hij over de ziel sprak, er zelf in geloofde en of hij aan het bezit van een ziel evenveel werkelijkheidsgehalte toeschreef als aan zijn aandelenbezit.’Ga naar eindnoot6. De verwijzingen naar zijn klassiek geworden portret van de successchrijver die in zijn dagboeken voorkomen, hebben echter betrekking op bestsellerau- | |
[pagina 150]
| |
teurs als Emil Ludwig, Lion Feuchtwanger, Stefan Zweig, ‘deze profijttrekkers van de emigratie, die pas echt lievelingen van het wereld-publiek zijn geworden, terwijl goede schrijvers zich nauwelijks van de ondergang kunnen redden’ (T i, p. 903) en anderen; hij maakt herhaaldelijk opmerkingen over schrijvende politici, wijst dan op Ataturk, Clémenceau, Churchill, Gamelin, Goebbels, Mussolini, Vansittart en anderen (T ii, p. 539 bijvoorbeeld), nooit op Rathenau. Er is trouwens in Musils brieven en dagboeken geen enkele aanwijzing te vinden dat hij het na 1913 verschenen werk of de gepubliceerde dagboeken van Rathenau ooit in handen heeft gehad, noch dat hij een van de levensbeschrijvingen over hem heeft gelezen; zelfs de biografie van Harry Graf Kessler ontbreekt.Ga naar eindnoot7. Dat alleen al kan weinig anders betekenen dan dat hij nooit uit was op een historisch en psychologisch gelijkend portret. Er zijn trouwens twee dagboekpassages die op dit punt nog minder aan duidelijkheid te wensen overlaten. Musil blijkt in 1913 aan een recensie over Rathenaus Zur Mechanik des Geistes te hebben gewerkt ‘zonder eigenlijke kritische bedoelingen, maar om iets typisch in zijn houding te bestuderen en daarin een algemene vergissing in deze tijd bij een afzonderlijk iemand te betrappen’ (T ii, p. 246); een kwart eeuw later constateerde hij: ‘De democratie van de geest is bijvoorbeeld al bij Emil Ludwig aangekomen terwijl ik nog Arnheim-Rathenau schilder. (...) Dat alles is me niet helemaal ontgaan. Maar ik ben langzaam. En ik ben met opzet bij mijn oude voorbeelden gebleven - maar nu en dan kwam erbij dat ik ook niet historisch trouw wil zijn - omdat ik geloof dat het onderzoek van deze voorbeelden hetzelfde resultaat moet hebben. (...) Er komen uiteindelijk hoofdtrekken of slechts lievelingstrekken naar voren, een ideëel geraamte waar de gobelins aan hangen, als ik deze vertelsels wegens de vlakke manier waarop ze zijn uitgebeeld zo mag noemen’ (Aantekening opgenomen in de uitgave van Der Mann ohne Eigenschaften, Rowohlt 1978, deel ii, p. 1938). Het ging Musil niet om Rathenau maar om wat hem als typerend voor die tijd voorkwam, om hoofdlijnen, om wat hem het meest aan het hart lag. Hoe weinig Musil zich daarbij gelegen heeft laten liggen aan een werkelijkheidsgetrouwe portrettering van Rathenau blijkt alleen al uit het feit dat hij nergens enige aandacht besteedde aan de die- | |
[pagina 151]
| |
pe persoonlijke conflicten die uit Rathenaus joodse afkomst voortkwamen en vanaf diens eerste, toentertijd groot opzien barende publikatie, Höre Israel!, duidelijk waren en zijn leven hebben getekend.
Musil en Rathenau verkeerden begin 1914 in een Berlijnse salon enige tijd in elkaars gezelschap en wat Musil daarover in zijn dagboek noteerde laat geen enkele ruimte voor twijfel dat herinneringen aan deze ontmoeting een belangrijke rol bij het uitwerken van de romanfiguur dr. Paul Arnheim hebben gespeeld: ‘11 Januari: Dr. Walther Rathenau: (...) Ik weet niet hoe Hannibal eruitzag, maar ik dacht aan hem. Hij zegt graag: Maar beste doctor en pakt je dan vriendschappelijk bij de bovenarm. Hij is gewend het gesprek meteen naar zich toe te trekken. (...) Hij zegt (en hier bracht hij mij op het idee hem als voorbeeld voor mijn grote financier in de hotelscène te nemen): Met berekening bereikt u in het zakenleven helemaal niets. (...) Alleen wanneer u intuïtie heeft, bereikt u in het zakenleven iets boven de mensen uit; wanneer u visionair bent, niet aan het doel denkt, niet denkt hoe leg ik het nu slim aan’ (T i, p. 295); op deze opmerking over intuïtie komt Musil in De man zonder eigenschappen herhaaldelijk terug. Deze persoonlijke kennismaking met Walther Rathenau, in januari 1914 al een beroemdheid, 46 jaar oud, riep bij de 33-jarige nog vrijwel onbekende Musil gemengde gevoelens op; daarvan getuigen zowel de notities in zijn dagboek als de beschrijvingen van Paul Arnheim en diens ontmoetingen met de man zonder eigenschappen in de roman. Er zijn daarbij zowel duidelijke tekenen van afgunst en sympathie als van afkeer en verwantschap: ‘om de kleinste volontair die bij een wereldconcern werkt draait de wereld en werelddelen kijken over zijn schouder mee, zodat niets wat hij doet zonder betekenis is; om de eenzame schrijver in zijn kamer cirkelen daarentegen hoogstens de vliegen, al spant hij zich nog zo in’. (MoE, p. 387); de schrijver ziet in zijn model ook ‘een man geëigend voor diplomatiek optreden en handelen als ik’ (T ii, p. 1095) en vraagt zich af ‘hoe kan een spirituele en ongetwijfeld goed op de hoogte zijnde man als Rathenau zich tot zulke mystieke causerieën laten verleiden? Een waardevol mens, verleid tot een karikatuur van zichzelf. Dat is typisch voor deze tijd en aangrijpend.’ (T ii, p. 1103) Veelzeggend zijn de beschrijvingen die | |
[pagina 152]
| |
Musil in zijn roman geeft van de ontmoetingen van de man zonder eigenschappen met dr. Paul Arnheim. Eerste ontmoeting: ‘Ulrich ving de uitdrukking: “gedachten in machtssferen brengen” op. Hij kon Arnheim niet uitstaan, zuiver als levensvorm niet, principieel, het model Arnheim. Deze combinatie van geest, zaken, een luxeleven en belezenheid was voor hem hoogst ondraaglijk. (Mze, p. 229) (...) In Ulrich ontwaakte een kwajongensachtige lust om met stenen of straatvuil naar deze in perfectie en rijkdom opgegroeide man te gooien.’ (idem p. 231) Voordien had Musil de man zonder eigenschappen al doen kennen als iemand die zich ‘een aantrekkelijk toekomstig zelfportret’ voorhield, ‘dat een man toonde met vastberaden trekken, die een korte pijp tussen zijn tanden houdt, een sportpet op heeft en met prachtige rijlaarzen aan onderweg is tussen Kaapstad en Canada, om geweldige projecten te verwezenlijken voor zijn firma.’ (Mze, p. 50) - een dubbelganger van Rathenau. In een in dit verband belangrijker passage kenschetst Musil de man zonder eigenschappen als ‘iemand die door iets gedwongen wordt tegen zichzelf te leven, hoewel hij zich schijnbaar zonder dwang laat gaan’; en vooral waar hij hem zich laat afvragen waarom hij zo onduidelijk en weifelend leeft - ‘Ulrich wist zelf niet waarom, maar opeens werd hij treurig en dacht: Ik hou gewoon niet van mezelf (Mze, p. 196 en 198) - is de parallel tussen de hoofdfiguur in de roman niet alleen met Arnheim maar ook met Rathenau onontkoombaar. Tijdens de laatste ontmoeting, in het hoofdstuk Die Aussprache (MoE, p. 634-647), wanneer de gevoelens jegens elkaar direct worden weergegeven, stelt Arnheim Ulrich voor bij hem in dienst te komen - ‘ik acht het zelfs mogelijk dat er scherper en betrouwbaarder geesten bij ons in dienst zijn. Nee, het is om uw karakter, uw menselijke eigenschappen, dat ik u om bepaalde redenen voortdurend aan mijn zijde wil hebben.’ Musils man zonder eigenschappen reageert daarop als volgt: ‘Deze arm op zijn schouder maakte Ulrich onzeker. Het was een belachelijke en onaangename gewaarwording, zich omarmd te voelen, men zou het zelfs akelig kunnen noemen; maar Ulrich had sinds lange tijd geen vriend gehad en misschien was het daarom ook een beetje verwarrend. Hij zou die arm graag van zich af hebben geschud en onwillekeurig probeerde hij dat ook; maar Arnheim nam | |
[pagina 153]
| |
de kleinste tekenen van niet welkom te zijn waar en hij moest moeite doen dat niet te laten merken, en uit beleefdheid, omdat hij met Arnheims moeilijke positie meevoelde, bewoog Ulrich zich niet en verdroeg de aanraking, die nu een steeds vreemdere uitwerking op hem begon te krijgen, als een zwaar gewicht dat in een losjes opgeworpen dam zakt en die zo doormidden breekt. Deze wal van eenzaamheid had Ulrich zonder het te willen om zich heen opgeworpen, en nu drong door een bres het leven binnen, de hartslag van een ander mens, en het was een dom gevoel, belachelijke maar ook een beetje opwindend. (...) “De verschillen in het leven liggen aan de wortels heel dicht bij elkaar”, voelde hij en hij keek naar de man die hem om niet erg duidelijke redenen had voorgesteld zijn vriend te worden. (...) Ulrich benijdde deze man om zijn geluk. Niets leek hem op dit moment eenvoudiger dan een misdaad aan hem te begaan, want met zijn behoefte aan theatraal vertoon lokte deze man ook die oude teksten op het toneel! “Neem een dolk en bezegel zijn lot!” (...) Zijn hand zocht in zijn rechterzak naar zijn pennemes.’ De vergelijking met de aanslag op Rathenau gaat niet op: ‘Hij liet zich voorzichtig op zijn hielen zakken, schaamde zich om zijn gedachtenspel dat hem die weg eerst in tegenovergestelde richting had laten gaan, zonder er evenwel al te veel betekenis aan te hechten, en voelde grote verleiding Arnheim op zijn schouder te tikken en tegen hem te zeggen: “Ik dank u, ik heb er genoeg van, ik wil iets nieuws proberen, en ik neem uw voorstel aan”.’ Arnheim zocht de toenadering tot Ulrich - ‘u bent met uzelf in het reine, dat hoef ik u niet te zeggen’ - met de vraag of het voor Ulrich niet beter zou zijn zich met het leven in te laten, ‘mit einem eingeschränkten Realgewissen’, dan te schrijven; als Ulrich er niet op in gaat verontschuldigt Arnheim zich ervoor dat hij te veel heeft gepraat - ‘het kwam door mijn stemming van eenzaamheid! Het bedrijfsleven komt aan de macht, en wat doen we met die macht, vraag je je wel eens af!’ In de roman zijn diverse fragmenten aan te wijzen waar Musil Ulrich en Paul Arnheim als tegenhangers presenteert; een treffend voorbeeld daarvan vindt men wanneer hij Napoleon een plaats in beider gedachtenleven laat innemen. Ulrich ‘kon zich geen enkele periode in zijn leven herinneren waarin hij niet bezield was geweest door de wil | |
[pagina 154]
| |
een belangrijk man te worden (...) het rampzalige was alleen dat hij niet wist hoe je er een wordt noch wat een belangrijk man is. In zijn schooltijd dacht hij dat Napoleon er een was; ten dele was dat wegens de natuurlijke bewondering van de jeugd voor het misdadige, ten dele omdat de leerkrachten uitdrukkelijk deze tiran, die Europa op zijn kop had proberen te zetten, als de grootste boosdoener uit de geschiedenis aanwezen.’ (Mze, p. 46-47) Paul Arnheim wordt honderden pagina's later met suprème ironie getekend als hij op zijn manier, via het misverstaan van Heinrich Heine, tracht Napoleon te doorgrondendiens ‘gave om zijn tijd, het heden te begrijpen, zijn geest te cajoleren, deze nooit te beledigen en altijd ten nutte aan te wenden. Maar daar deze geest van de tijd niet alleen revolutionair is, maar gevormd door het samenvloeien van beide gezichtspunten, zowel het revolutionaire als het contrarevolutionaire, handelde Napoleon nooit geheel revolutionair en nooit geheel contrarevolutionair, maar altijd in de geest van beide gezichtspunten, van beide principes, van beide richtingen, die zich in hem verenigden, en dientengevolge handelde hij steeds natuurlijk, eenvoudig, groots, nooit krampachtig bars, maar altijd kalm en mild.’ (MoE, p. 434) Maar de fragmenten waar Musil Ulrich en Paul Arnheim als tegenhangers presenteert lijken me niet kenmerkend voor hen en ze rechtvaardigen zeker niet de opvatting dat Musil in Arnheim/Rathenau als tegenpool van de man zonder eigenschappen ‘de mens met het vaste punt, de rationele mens op ratioïde gebied’ zag. Afgezien van het feit dat Musil het begrippenpaar ratioïde en niet-ratioïde na zijn uiteenzetting in de befaamde Skizze (1918) wel wat heeft gerelativeerd, lijken beide van toepassing op zowel Arnheim/Rathenau als op de man zonder eigenschappen. Bovendien noteerde Musil tegen het eind van zijn leven in zijn dagboek: ‘Ik heb dat ook tegenwoordig nog; wanneer ik iemand de hoofdstukken over gevoel wil uitleggen, waar ik nu al zo lang en bijna met succes aan schrijf, raak ik al gauw in verwarring en blijf steken. Met eigenliefde bezien zou het ook de hoofdeigenschap van een man zonder eigenschappen zijn, het verschil met de schrijvers die alles helder voor zich hebben, het “uitbeeldende denken” in plaats van het zuiver rationele. Maar het is ook de grote onduidelijkheid van mijn leven.’ (T i, p. 914) Musil overdacht door middel van de man zonder eigenschappen en | |
[pagina 155]
| |
diverse reflecties op Arnheim eerder een overeenkomstige problematiek; wanneer in deze twee romanpersonages niet alleen tegenpolen maar ook verwante figuren worden gezien, kan dat de onschatbare rijkdom van Musils werk slechts verhelderen. Hoe zou men trouwens over het hoofd kunnen zien dat niet alleen Ulrich ‘vakantie’ neemt van het leven om man zonder eigenschappen te kunnen zijn, maar ook Paul Arnheim in Wenen verlof neemt en zijn bewogen maatschappelijk leven tot stilstand laat komen wanneer hem het gevoel overweldigt ‘dat hij een weg, die hij oorspronkelijk had gevolgd, was vergeten, en dat de hele ideologie van groot man waarvan hij was vervuld, niet meer was dan een surrogaat voor iets dat hij was kwijtgeraakt’? (MoE, p. 384). Misverstanden omtrent de man zonder eigenschappen als tegenhanger van Arnheim/Rathenau werden in de hand gewerkt door de neiging Musils idee van een mens zonder eigenschappen een programmatisch karakter toe te dichten; dit gebeurde zowel door wie hem waarderen als door wie hem verwijten maakten vanwege de politieke onverschilligheid die men bij hem meende te kunnen ontdekken. Zijn man zonder eigenschappen is echter iemand die ‘om zijn eigenheid te redden, besloot een jaar vakantie te nemen van zijn leven om een passend gebruik voor zijn vaardigheden te zoeken’, iemand die zich dan in Wenen installeert ‘met het gevoel van een wandelaar die voor alle eeuwigheid op een bank gaat zitten hoewel hij voorvoelt dat hij meteen weer zal opstappen’, iemand die ook tegenover zichzelf geen werkelijkheidszin kan opbrengen’ en het daardoor ‘onverwachts kan overkomen dat hij zichzelf op een goede dag als een man zonder eigenschappen ziet’ (Mze, p. 62, 26 en 24). Om het in Musils termen samen te vatten: De man zonder eigenschappen blijft een mogelijkheid, de roman over hem een experiment waarmee een mogelijke werkelijkheid wordt onderzocht; en ‘of zulke onderzoekingen als pedant of als onontbeerlijk moeten worden beschouwd, zal uiteindelijk slechts afhangen van het belang dat men toekent aan het feit dat de structuur van de wereld en niet die van zijn talenten de schrijver zijn taak oplegt, dat hij een roeping heeft!’ (Schets van de kennis van de schrijver). Juist deze schrijver lijkt me willens en wetens slechts een mens zon- | |
[pagina 156]
| |
der eigenschappen te zijn geweest zolang hij zich, tijdens zijn experimenteren, werkend aan zijn roman, op het terrein van zijn verbeelding bevond, zich er van bewust dat geen mens in de bekende, tastbare werkelijkheid kan voortbestaan zonder eigenschappen, ook niet zonder enige noodzakelijke maatschappelijke eigenschappen, hoe veranderlijk ook. ‘Het zich afwenden van de wereld heeft geen zin. Dat volgt al uit het feit dat men zich steeds God ten doel stelt, iets irreëels en onbereikbaars.’ (T ii, p. 761) |
|