| |
| |
| |
J.M.G. Le Clézio
Hij die nooit de zee had gezien
Vertaling: Irene Beckers
Hij heette Daniel, maar hij had wat graag Sindbad willen heten, omdat hij over diens avonturen had gelezen in een dik boek met een rode band, dat hij altijd bij zich droeg, zowel in de klas als in de slaapzaal. In feite geloof ik dat dat het enige boek was dat hij ooit had gelezen. Hij praatte er niet over, behalve een enkele keer wanneer hij ernaar werd gevraagd. Dan straalden zijn donkere ogen intenser en leek zijn scherp en mager gezicht plotseling tot leven te komen. Maar hij was geen jongen die veel praatte. Hij mengde zich niet in de gesprekken van de anderen, of er moest sprake zijn van de zee of van reizen. De meeste mensen zijn landrotten, dat is gewoon zo. Ze zijn op de aarde geboren en het zijn de aarde en de dingen van de aarde die hun interesse hebben. Zelfs zeelieden zijn vaak mensen van de aarde; ze houden van de huizen en van de vrouwen, ze praten over politiek en over auto's. Maar Daniel, die leek wel van een ander ras. De dingen van de aarde verveelden hem, de winkels, de auto's, de muziek, de films en uiteraard de lessen op het lyceum. Hij zei niets, geeuwde zelfs niet om blijk te geven van zijn verveling. Maar hij bleef zitten waar hij zat, op een bank of op de treden van de trap, voor het schoolplein, en staarde in het niets. Hij was een middelmatige leerling, die ieder trimester precies genoeg punten vergaarde. Als een leraar zijn naam uitsprak, ging hij staan en zei zijn les op, vervolgens ging hij weer zitten en dat was dan dat. Het was of hij sliep met open ogen.
Zelfs als er over de zee werd gepraat, bleef hij niet lang geboeid. Hij luisterde even, stelde twee of drie vragen en zag dan in dat het niet echt over de zee ging, maar over baden, diepzeevisserij, stranden en zonnesteken. Dan ging hij weg en keerde terug naar zijn bank of zijn traptreden, waar hij in het niets ging zitten staren. Hij bedoelde een andere zee, welke wisten we niet, maar een andere zee.
Dit alles was voordat hij verdween, voordat hij wegging. Niemand
| |
| |
had gedacht dat hij op een dag zou vertrekken, echt vertrekken bedoel ik, voor altijd. Hij was heel arm, zijn vader had een landbouwbedrijfje een paar kilometer buiten de stad en Daniel droeg de grijze kiel waarin de interne leerlingen gekleed waren, omdat zijn familie zo ver weg woonde dat hij niet elke avond naar huis kon gaan. Hij had drie of vier oudere broers die we niet kenden.
Vrienden had hij niet, hij kende niemand en niemand kende hem. Misschien wilde hij dat ook wel liever zo, om niet gebonden te zijn. Hij had een apart gezicht, spits, scherp en mager, en mooie, koele donkere ogen.
Hij had tegen niemand iets gezegd. Maar op dat moment had hij alles al voorbereid, dat staat vast. Hij had alles voorbereid in zijn hoofd, door de wegen en de landkaarten, en de namen van de steden waar hij doorheen zou komen in zijn geheugen te prenten. Misschien was er veel waarvan hij zich een voorstelling had gemaakt, dag in dag uit en 's nachts in zijn bed op de slaapzaal, terwijl de anderen gekheid maakten en stiekem sigaretten rookten. Hij had gedacht aan de rivieren die langzaam naar hun monding stromen, aan het gekrijs van de meeuwen, aan de wind, aan de stormen die rond de masten van de boten gieren en aan de sirenes van de bakens.
Bij het aanbreken van de winter, omstreeks half september, is hij vertrokken. Toen de leerlingen wakker werden in de grote grijze slaapzaal, was hij verdwenen. We hebben het meteen gezien, zodra we onze ogen opendeden, omdat zijn bed niet was beslapen. De dekens waren er zorgvuldig overheen getrokken en alles was opgeruimd. We hebben toen alleen gezegd: ‘Hé! Daniel is weg!’ zonder echt verbaasd te zijn, want eigenlijk wisten we wel een beetje dat zoiets zou gebeuren. Maar verder heeft niemand iets gezegd, omdat we niet wilden dat ze hem weer zouden terugbrengen.
Zelfs de grootste kletskousen onder de leerlingen van de lagere klassen hebben hun mond gehouden. Trouwens, wat hadden we kunnen zeggen? We wisten niets. Lange tijd werd er gefluisterd, op het schoolplein of onder de Franse les, maar het waren slechts korte zinnetjes die alleen wij begrepen.
‘Zou hij er al zijn?’
‘Denk je? Nog niet, het is ver, hoor...’
| |
| |
‘Morgen?’
‘Ja, misschien...’
De stoutmoedigsten zeiden:
‘Misschien is hij nu al in Amerika...’
En de pessimisten:
‘Och, misschien komt hij vandaag wel terug.’
Maar wij mochten er dan het zwijgen toe doen, in de hogere regionen daarentegen deed de zaak heel wat stof opwaaien. De leraren en de surveillanten werden regelmatig bijeengeroepen in de kamer van de rector, en zelfs op het politiebureau. Van tijd tot tijd kwamen de inspecteurs en ondervroegen de leerlingen één voor één in een poging iets van ze aan de weet te komen.
Wij spraken uiteraard over alles, behalve over wat we wisten, van haar, van de zee. We hadden het over bergen, over steden, over meisjes, over schatten, zelfs over zigeuners die kinderen meelokken en over het vreemdelingenlegioen. Dat deden we om ze zand in de ogen te strooien, en de leraren en de surveillanten raakten hoe langer hoe meer geprikkeld, waardoor ze humeurig werden.
Al die tamtam heeft verscheidene weken, verscheidene maanden geduurd. Twee of drie keer heeft er een opsporingsbericht in de kranten gestaan, met het signalement van Daniel en een foto die niet leek. Toen, opeens, is de rust weergekeerd, want we waren de help geschiedenis allemaal een beetje beu. Misschien had iedereen begrepen dat hij niet terug zou komen, nooit meer.
De ouders van Daniel hebben zich ermee verzoend, omdat ze heel arm waren en weinig anders konden doen. De politieagenten hebben het onderzoek, volgens hun eigen zeggen, gesloten en ze hebben er iets aan toegevoegd dat de leraren en de surveillanten hebben herhaald, alsof het iets normaals was, maar dat ons heel vreemd leek. Ze hebben gezegd dat er jaarlijks zo tienduizenden mensen spoorloos verdwenen en nooit werden teruggevonden. Schouderophalend herhaalden de leraren en de surveillanten dat zinnetje, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, maar ons heeft het, toen we het hoorden, aan het dromen gezet, het is het begin geweest van een heimelijke en betoverende droom diep binnen in ons die nog niet is afgelopen.
| |
| |
Toen Daniel aankwam, met een lange goederentrein die dagen en nachten had gereden, was het onmiskenbaar nacht. Goederentreinen zijn vooral 's nachts onderweg van het ene spoorwegknooppunt naar het andere, omdat ze erg lang zijn en erg langzaam rijden. Daniel lag op de harde vloer, gewikkeld in een oud stuk jute. Hij keek door de stijlen van de deur, terwijl de trein vaart minderde en knarsend langs de pakhuizen tot stilstand kwam. Daniel had de deur opengedaan, hij was op de spoorbaan gesprongen en hij had langs het taluud gerend tot hij ergens een doorgang vond. Bagage had hij niet, alleen een marineblauwe badtas die hij altijd bij zich had en waar hij zijn oude rode boek in had gestopt.
Nu was hij vrij, en hij had het koud. Zijn benen deden pijn na al die uren in de wagon. Het was nacht, het regende. Daniel liep zo snel hij kon om de stad achter zich te laten. Hij wist niet waar hij heen ging. Hij liep rechtdoor tussen de muren van de loodsen, op de weg die glom in het gele licht van de lantaarns. Er was niemand hier en evenmin stonden er namen op de muren geschreven. Maar de zee was niet ver. Daniel vermoedde dat ze ergens aan zijn rechterhand lag, aan de andere kant van de muren, aan het oog onttrokken door de grote cementen gebouwen. Zij lag in het duister.
Na een poosje werd Daniel moe van het lopen. Hij was nu in het open veld en de stad fonkelde ver achter hem. Het was een donkere nacht en de aarde en de zee waren niet te zien. Daniel zocht een plek waar hij beschut zou zijn tegen regen en wind en hij ging een houten hut binnen, die langs de weg stond. Daar heeft hij zich genesteld om er tot de ochtend te slapen. Hij had al verscheidene dagen niet geslapen en hoegenaamd niet gegeten, omdat hij al die tijd bij de deur van de wagon op de uitkijk lag. Hij wist dat hij geen politieagenten mocht tegenkomen. Hij is dus helemaal achterin de houten hut weggekropen, heeft een stukje brood opgepeuzeld en is in slaap gevallen.
Toen hij wakker werd, stond de zon al aan de hemel. Daniel is de hut uitgekomen en heeft knipperend met zijn ogen een paar stappen gedaan. Er was een weg die naar de duinen leidde en daarop begon Daniel te lopen. Zijn hart begon te bonken, omdat hij wist dat het aan de andere kant van de duinen was, op nauwelijks tweehonderd meter afstand. Hij rende over de weg, hij klom tegen de zandhelling op, de
| |
| |
wind werd steeds sterker en voerde het onbekende geluid en de onbekende lucht met zich mee. Toen heeft hij de top van het duin bereikt en in één klap heeft hij haar gezien.
Daar lag ze, overal, voor hem, onmetelijk, oprijzend als een berghelling, blauw en schitterend, diep, vlakbij, met haar hoge golven die in zijn richting kwamen.
‘De zee! De zee!’ dacht Daniel, maar hij durfde niets hardop te zeggen. Hij stond daar, niet in staat zich te bewegen, zijn vingers licht gespreid en hij kon maar niet begrijpen dat hij aan haar zijde had geslapen. Hij hoorde het trage ruisen van de golven die kwamen aanrollen over het strand. De wind was plotseling gaan liggen en het zonlicht schitterde op de zee en zette de kop van iedere golf in brand. Het zand van het strand was askleurig, vlak; er liepen stroompjes overheen en uitgestrekte plassen water weerspiegelden de hemel.
Daniel heeft de mooie naam verschillende keren in zichzelf herhaald, zo,
‘De zee, de zee, de zee...’,
terwijl het geruis dat zijn hoofd vulde hem deed duizelen. Hij wilde praten, schreeuwen zelfs, maar hij kreeg geen geluid uit zijn keel. Dus moest hij gaan rennen, terwijl hij schreeuwde en met zijn blauwe tas gooide, die een heel eind verderop in het zand rolde, moest hij gaan rennen, terwijl hij zijn armen en benen bewoog als iemand die een snelweg oversteekt. Hij sprong over de stroken zeegras, hij wankelde in het droge zand bovenaan het strand. Hij trok zijn schoenen en zijn sokken uit en op blote voeten rende hij nog harder, zonder de stekels van de distels te voelen.
De zee lag ver weg, aan de andere kant van de zandvlakte. Ze schitterde in het licht, ze veranderde van kleur en van voorkomen, blauw oppervlak dat vervolgens grijs, groen, bijna zwart was, okerkleurige zandbanken, witgekuifde golven. Daniel wist niet dat ze zo ver weg was. Hij bleef rennen, zijn armen tegen zijn lichaam gedrukt, terwijl zijn hart uit alle macht in zijn borst tekeerging. Het zand waar hij nu op liep, voelde hard als asfalt, vochtig en koud onder zijn voeten. Naarmate hij dichterbij kwam, werd het geruis van de golven sterker, vulde alles met een geluid als van stoom die sissend ontsnapt. Het was een heel zacht en traag ruisen, dan plotseling sterk en angstwekkend,
| |
| |
als het geluid van de treinen op ijzeren bruggen, of terugwijkend als het water van de rivieren. Maar Daniel voelde geen angst. Hij bleef rennen zo hard hij kon, rechtuit in de koude lucht, zonder om zich heen te kijken. Toen hij nog maar een paar meter van de schuimrand was verwijderd, rook hij de geur van de diepten en stopte. Een stekende pijn vlamde op in zijn ene lies en de krachtige zoutwaterlucht maakte het hem onmogelijk op adem te komen.
Hij ging zitten op het natte zand en keek hoe voor hem de zee omhoog kwam, bijna tot aan het middelpunt van de hemel. Hij had zoveel aan dit ogenblik gedacht, hij had zo geprobeerd zich een voorstelling te maken van de dag waarop hij haar eindelijk zou zien, in werkelijkheid, niet zoals op foto's of in de bioscoop, maar echt, de hele zee, die zich om hem heen uitstrekte en die zwol, met de hoge ruggen van de snel naderende en brekende golven, de wolken schuim, de stuifregens in het zonlicht en vooral, in de verte, de kromming van de horizon die als een muur voor de hemel stond: Hij had zo naar dit ogenblik verlangd dat hij geen kracht meer had, alsof hij dood zou gaan of op het punt stond in slaap te vallen.
Dit was werkelijk de zee, zijn zee, voor hem alleen nu, en hij wist dat hij nooit meer weg zou kunnen gaan. Een hele tijd bleef Daniel op zijn zij op het harde zand liggen en wachtte net zo lang tot de zee langs de glooiing begon op te komen en tot aan zijn blote voeten was genaderd.
Het werd vloed. Daniel sprong overeind en spande al zijn spieren, klaar om te vluchten. In de verte spatten de golven met donderend geraas op de zwarte klippen uiteen. Maar het water miste nog kracht. Het brak en bruiste onderaan het strand, het kroop slechts naderbij. Daniel stond met zijn benen in het lichte schuim, dat kuiltjes maakte rond zijn hielen. De kou van het water sneed eerst door zijn tenen en zijn enkels, maakte ze vervolgens gevoelloos.
Met het opkomen van de vloed begon het te waaien. De wind kwam van achter de horizon, er dreven wolken in de lucht. Maar het waren wolken die hij niet kende, ze leken op het schuim van de zee, en het zout waaide met de wind mee als graankorrels. Daniel dacht niet meer aan vluchten. Hij begon in de schuimrand langs de zee te lopen. Bij iedere golf voelde hij het zand langzaam tussen zijn gespreide tenen
| |
| |
weglopen en weer terugkomen. In de verte rees en daalde de horizon als een ademhaling, stuwde haar impulsen in de richting van de aarde.
Daniel had dorst. Hij schepte wat water en schuim in de holte van zijn hand en nam er een slok van. Het zout brandde in zijn mond en op zijn tong, maar Daniel dronk verder, omdat hij van de smaak van de zee hield. Hij dacht al zo lang aan al dit water, dat vrij was en zonder grenzen, aan al dit water dat een leven lang kon worden gedronken. Stukken hout en wortels die op grote beenderen leken waren tijdens de vorige vloed op het strand gegooid. Ze werden nu weer langzaam door het water opgenomen en een eindje verderop, tussen de grote zwarte algen, gedeponeerd.
Daniel liep langs het water en nam alles gretig in zich op, alsof hij in één enkel ogenblik wilde weten wat de zee hem allemaal kon laten zien. Hij nam slijmerige algen en stukken schelp in zijn hand, hij groef in het slib en tastte langs de gangen van de zeepieren, hij zocht overal, nu eens lopend, dan weer op zijn knieën in het natte zand. De zon stond onbarmhartig en fel aan de hemel en de zee bulderde zonder ophouden.
Van tijd tot tijd stond Daniel stil, met zijn gezicht naar de horizon, en keek naar de hoge golven die over de klippen heen probeerden te springen. Hij ademde zo diep hij kon om de luchtstroom te voelen, en het was alsof de zee en de horizon zijn longen, zijn buik en zijn hoofd deden zwellen en hij een soort reus werd. Hij keek naar het donkere water in de verte, daar waar geen bodem en geen schuim was, maar slechts de open hemel, en tegen dat water praatte hij, zachtjes, alsof het hem had kunnen horen; hij zei:
‘Toe dan! Kom hierheen, kom! Toe dan!’
‘Je bent mooi, je gaat komen en dan ga je de hele aarde en alle steden bedekken en je gaat stijgen tot aan de toppen van de bergen.’
‘Kom maar met je golven, hoger, hoger! Hierheen, hierheen!’
Daarna liep hij stapje voor stapje achteruit, naar het hoger gelegen deel van het strand.
Zo leerde hij de langzame opmars kennen van water dat stijgt, dat zwelt, dat zich met handvormige uitlopers via de geultjes in het zand verspreidt. Grijze krabben met opgeheven scharen renden licht als insekten voor hem uit. De geheimzinnige gaten vulden zich met het witte
| |
| |
water, de verborgen gangen liepen onder. Bij iedere golf steeg de zee wat verder, breidde de schommelende watervlakte zich uit. Daniel danste voor haar uit, hij liep enigszins schuin met zijn armen omhoog, net als de grijze krabben, en het water volgde hem op de voet. Dan rende hij weer terug, groef hij geulen in het zand, opdat het water sneller zou stijgen en zong hij zijn woorden om het daarbij te helpen:
‘Toe dan, hoger, toe dan, golven, stijg verder, kom omhoog, toe dan!’
Hij stond nu tot aan zijn middel in het water, maar hij voelde geen kou, hij was niet bang. Zijn doorweekte kleren plakten tegen zijn huid, zijn haar viel als wier voor zijn ogen. Om hem heen kookte de zee, trok zich met zoveel kracht terug dat hij houvast moest zoeken in het zand om niet achterover te vallen, sprong vervolgens opnieuw naar voren en drong hem naar het hoger gelegen deel van het strand.
De dode algen sloegen tegen zijn benen, strengelden zich om zijn enkels. Daniel rukte ze af alsof het slangen waren, gooide ze in zee en schreeuwde:
‘Arrh! Arrh!’
Hij keek noch naar de zon noch naar de hemel. Zelfs de strook land in de verte en de silhouetten van de bomen zag hij niet meer. Er was niemand hier, niemand behalve de zee en Daniel was vrij.
Plotseling begon de vloed sneller op te komen. Het water was tot boven de klippen gestegen en de golven kwamen nu van open zee, zonder door iets te worden tegengehouden. Ze waren hoog en breed en een beetje schuin, met hun ziedende koppen en hun holle donkerblauwe, met schuim afgezette, buiken. Ze kwamen zo snel dat Daniel geen tijd had om zich in veiligheid te brengen. Hij draaide zich om om te vluchten en de golf raakte hem op zijn schouders en spoelde over zijn hoofd heen. Instinktief zette Daniel zijn nagels in het zand en hield op met ademen. Het water stortte zich wervelend en met donderend geraas over hem heen en drong zijn ogen, zijn oren, zijn mond en zijn neusgaten binnen.
Het kostte Daniel de grootste moeite naar het droge zand te kruipen. Hij was zo verdoofd dat hij een ogenblik plat op zijn buik in de schuimrand bleef liggen zonder te kunnen bewegen. Maar de andere golven kwamen bulderend dichterbij. Nog hoger verhieven zich hun
| |
| |
koppen en hun buiken waren hol als grotten. Dus rende Daniel naar het bovenste gedeelte van het strand en ging zitten in het duinzand, aan de andere kant van de grens die door het zeegras werd gevormd. De rest van de dag ging hij niet meer naar de zee toe. Maar zijn lichaam trilde nog steeds en overal op zijn huid, zelfs inwendig, proefde hij de brandende smaak van het zout en diep in zijn ogen waren de golven zichtbaar als een verblindende vlek.
Aan de andere kant van de baai lag een zwarte kaap, waarin zich grotten hadden gevormd. Daar leefde Daniel, de eerste dagen, vanaf zijn aankomst aan zee. Zijn grot was een smalle spleet in de zwarte rotsen die van binnen bekleed was met platte strandkeien en grijs zand. Daar leefde Daniel al die dagen, hoegenaamd zonder de zee ook maar een moment uit het oog te verliezen.
Wanneer de dageraad heel bleek en grijs begon te gloren en de horizon ternauwernood zichtbaar was als een draad in de in elkaar overvloeiende kleuren van hemel en zee, stond Daniel op en ging de grot uit. Hij klom bovenop de zwarte rotsen om te drinken uit de plassen regenwater. De grote zeevogels kwamen daar ook, ze vlogen om hem heen onder het uitstoten van hun lange snerpende kreten en Daniel begroette ze fluitend. 's Morgens, bij laag water, werden de geheimzinnige diepten geopenbaard. Er waren grote, donkere waterpoelen, bergstromen die als een waterval tussen de stenen naar beneden stortten, glibberige paden en hopen levend wier. Dan verliet Daniel de kaap en klauterde langs de rotsen omlaag tot hij middenin de vlakte stond die door de zee was blootgelegd. Hij had het gevoel dat hij in het middelpunt van de zee zelf kwam, in een vreemd land dat slechts enkele uren bestond.
Haast was geboden. De zwarte klippengrens was vlakbij en Daniel hoorde het gedempte dreunen van de golven en het gemurmel van de stromingen in de diepte. De zon scheen maar even op deze plek. Het zou niet lang duren voor de zee haar schaduw weer over de klippen heen zou werpen en ze blikkerden in het felle licht, zonder er ooit door te worden verwarmd. De zee gaf wat van haar geheimen prijs, maar het was zaak ze snel te weten te komen, voordat ze weer verdwenen. Daniel rende over de rotsen van de zeebodem, tussen de wouden zee- | |
| |
wier door. De krachtige geur steeg op uit de donkere poelen en dalen, de geur die de mensen niet kennen en waardoor ze bedwelmd raken.
In de uitgestrekte plassen vlak aan zee zocht Daniel vissen, garnalen en schelpdieren. Hij stak zijn armen diep in het water, tussen de plukken zeewier, en wachtte tot hij het gekriebel van de schaaldieren aan zijn vingertoppen voelde; dan pakte hij ze. In de plassen openden en sloten paarse, grijze en bloedrode zeeanemonen hun bloemkronen.
Op de platte rotsen leefden witte en blauwe puntkokkels, oranje tepelhoorns, mijterslakken, arken en platschelpen. In de diepten van de poelen schitterde het licht soms op de brede ruggen van kieuwslakken of op het opaalkleurige parelmoer van een tepelhoorn. Soms ook verscheen tussen de algenbladeren plotseling de lege schelp van een oud zeeoor, iriserend als een wolk, het lemmet van een mes, of de volmaakte vorm van een jakobsschelp. Lange tijd keek Daniel door de ruit van het water naar binnen, naar waar dit alles lag en hij had het gevoel alsof ook hij in de plas woonde, in een heel klein spleetje, verblind door de zon en wachtend op het donker van de zee.
Om te eten ging hij op zoek naar puntkokkels. Het was zaak om geruisloos naderbij te komen, opdat ze zich niet aan het steen vastzogen. En ze vervolgens in één beweging met de punt van de grote teen los te tikken. Maar vaak hoorden de puntkokkels het geluid van zijn voetstappen of van zijn ademhaling en hechtten ze zich met een reeks klakkende geluidjes vast aan de platte rotsen. Wanneer Daniel voldoende garnalen en schelpdieren had verzameld, deponeerde hij zijn vangst in een kleine plas in een rotsholte, om deze later in een conservenblikje op een vuur van zeegras te koken. Daarna ging hij verderop kijken, helemaal aan het uiteinde van de vlakte die door de zee was blootgelegd, op de plaats waar de golven uit elkaar spatten. Want dáár woonde zijn vriend de inktvis.
Hem had Daniel meteen leren kennen, de eerste dag al dat hij bij de zee was aangekomen, zelfs nog voordat hij kennis had gemaakt met de zeevogels en de anemonen. Hij was aan de rand van de golven gekomen, die over zichzelf heen buitelend uit elkaar spatten, op het moment dat de zee en de horizon niet meer bewegen, niet meer rijzen, en de grote duistere stromingen zich lijken in te houden voor de sprong. Deze plek, waar het daglicht slechts enkele minuten doordringt, moest
| |
| |
wel de geheimste plek ter wereld zijn. Daniel had zich behoedzaam vastgehouden aan de glibberige rotswanden, alsof hij afdaalde naar het middelpunt van de aarde. Hij had de grote poel met het stille water ontwaard waarin lange algen langzaam heen en weer bewogen, en met zijn gezicht pal boven het wateroppervlak was hij roerloos blijven kijken. Toen had hij de vangarmen van de inktvis gezien, die voor de wanden in het water dobberden. Ze kwamen uit een scheur, vlakbij de bodem, net als rook, en ze gleden zachtjes over de algen. Daniel had met ingehouden adem gekeken naar de vangarmen, die nauwelijks bewogen en die bijna één waren met de draderige algen.
Vervolgens was de inktvis naar buiten gekomen. Voorzichtig bewoog hij zijn lange cilindervormige lichaam, terwijl zijn vangarmen voor hem uit zwalpten. In het brekende licht van de hier maar kortstondig schijnende zon glansden de gele ogen van de inktvis als metaal onder de vooruitstekende wenkbrauwen. Een ogenblik lang had de inktvis zijn lange armen met de paarsige zuignappen laten drijven, alsof hij iets zocht. Toen had hij de schaduw gezien van Daniel, die zich over de poel heen boog, en was hij naar achteren gesprongen, terwijl hij zijn vangarmen tegen zich aan drukte en een grappige grijs-blauwe wolk afscheidde.
Nu kwam Daniel, zoals iedere dag, bij de rand van de waterplas, vlakbij de golven. Hij boog zich over het kristalheldere water, en zachtjes riep hij de inktvis. Hij ging op de rots zitten, liet zijn blote benen in het water hangen, vlak voor de scheur waarin de inktvis woonde, en wachtte zonder te bewegen. Even later voelde hij hoe de vangarmen heel licht zijn huid aanraakten en zich om zijn enkels slingerden. De inktvis liefkoosde hem voorzichtig, soms ook tussen zijn tenen en onder zijn voetzool, en Daniel begon te lachen.
‘Dag Wiatt’, zei Daniel. De inktvis heette Wiatt, maar natuurlijk wist hij niet dat dat zijn naam was. Daniel praatte zachtjes tegen hem, om hem niet bang te maken. Hij stelde hem vragen over wat er op de zeebodem gebeurt, over wat er onder de golven te zien is. Wiatt gaf geen antwoord, maar ging dóór de voeten en de enkels van Daniel te strelen, heel licht, als met haren.
Daniel mocht hem graag. Hij kon hem nooit erg lang zien, omdat de vloed snel opkwam. Als Daniel veel gevangen had, bracht hij een
| |
| |
krab voor hem mee, of garnalen, die hij in de poel losliet. De grijze vangarmen flitsten als zwepen, grepen de prooien en namen ze mee naar de rots. Nooit zag Daniel de inktvis eten. Hij hield zich bijna altijd verborgen in zijn zwarte spleet, zonder te bewegen, terwijl zijn lange vangarmen voor hem uit dobberden. Misschien was hij net als Daniel, misschien had hij lang gereisd om op de bodem van de poel zijn huis te vinden, en keek hij door het transparante water naar de heldere hemel.
Bij heel laag water was het of de hele vlakte feestelijk was verlicht. Daniel liep te midden van de rotsen, over de algentapijten, en de zon begon op het water en op de stenen te spiegelen, ontstak onstuimig brandende vuren. Wind was er niet op dat moment, geen zuchtje. Boven de vlakte van de zeebodem was de blauwe hemel heel groot en straalde van een uitzonderlijk licht. Daniel voelde de hitte op zijn hoofd en op zijn schouders, hij sloot zijn ogen om niet te worden verblind door de verschrikkelijke schittering. Er was dan niets anders, niets anders: de hemel, de zon en het zout, die begonnen te dansen over de rotsen.
Op een dag dat de zee zich zover had teruggetrokken dat er alleen nog maar een smal blauw lint aan de horizon te zien was, ging Daniel op weg, dwars tussen de rotsen van de zeebodem door. Plotseling voelde hij de roes van hen die voet hebben gezet op nog onbetreden grond en die weten dat ze wel eens niet terug zouden kunnen komen. Niets was meer hetzelfde, die dag; alles was onbekend, nieuw. Daniel draaide zich om en zag de vaste grond ver achter zich, als een meer van modder. Ook voelde hij de eenzaamheid, de stilte van de naakte rotsen, die door het zeewater waren uitgesleten, de onrust die uitging van alle scheuren, alle geheime holtes, en hij begon sneller te lopen, vervolgens te rennen. Zijn hart ging hevig tekeer in zijn borst, net als op de eerste dag dat hij aan zee was gekomen. Daniel rende zonder op adem te komen, sprong over de poelen en de algenvalleien, volgde de toppen van de rotsen, terwijl hij zijn armen spreidde om zijn evenwicht te bewaren.
Soms waren er grote platte stenen, glibberig vanwege de microscopische algenbegroeiing, dan weer messcherpe rotspunten, of keien waarvan de buitenkant leek op de huid van een haai. Overal schitterden,
| |
| |
rimpelden de waterplassen. De schelpdieren die zich aan de rotsen hadden vastgezogen knisperden in de zon, de rollen wier maakten een vreemd stomend geluid.
Daniel rende zonder te weten waarheen, middenin de vlakte van de zeebodem, zonder te stoppen om de grenslijn van de golven te zien. De zee was nu verdwenen, ze had zich tot aan de horizon teruggetrokken, alsof ze was weggestroomd door een gat dat in verbinding stond met het middelpunt van de aarde.
Daniel voelde geen angst, maar het leek of hij niet meer geheel zichzelf was. Hij riep de zee niet, hij praatte niet meer tegen haar. Het zonlicht werd door het water van de plassen weerkaatst als door spiegels, het brak op de punten van de rotsen, het maakte snelle sprongen, het verveelvoudigde haar glinsteringen. Het licht was overal tegelijk, zo dichtbij dat hij de harde stralen over zijn gezicht voelde gaan, of heel ver weg, als de koude vonk van de planeten. Vandaar dat Daniel zigzaggend over de rotsachtige vlakte rende. Hij was door het licht bevrijd en in een staat van dwaasheid gebracht en hij maakte net zulke sprongen als het licht, zonder te zien. Dit was niet het zachte en rustige licht van de stranden en de duinen. Het was een waanzinnige werveling die onophoudelijk opsprong, heen en weer schoot tussen de twee spiegels van hemel en rotsen.
Vooral was er het zout. Dagenlang had het zich overal opgehoopt, op de zwarte stenen, op de strandkeien, in de schelpen van de weekdieren en zelfs op de kleine bleke blaadjes van de vetplanten aan de voet van het klif. Het zout was in Daniels huid gedrongen, had zich vastgezet op zijn lippen, zijn wenkbrauwen en zijn wimpers, zijn haren en zijn kleren, en vormde nu een harde brandende korst. Zelfs binnen in zijn lichaam was het zout doorgedrongen, in zijn keel, in zijn buik, tot in zijn botten toe, het schuurde en knarste als glasgruis, veroorzaakte vonken op zijn pijnlijke netvliezen. Het zonlicht had het zout doen ontbranden en ieder prisma fonkelde nu rondom Daniel en in zijn lichaam. Dus was er die soort dronkenschap, die electriciteit die vibreerde, omdat het zout en het licht niet wilden dat men op zijn plaats bleef; zij wilden dat men danste en dat men rende, dat men van de ene rots naar de andere sprong, zij wilden dat men dwars over de zeebodem vluchtte.
| |
| |
Nog nooit had Daniel zoveel wit gezien. Zelfs het water van de poelen, zelfs de hemel waren wit. Zijn netvliezen werden er hevig door geïrriteerd. Daniel sloot zijn ogen helemaal en bleef staan, omdat zijn benen trilden en hem niet langer konden dragen. Hij ging op een platte rots zitten, voor een meer van zeewater. Hij luisterde naar de klank van het licht dat over de rotsen sprong, naar al de droog krakende, de klakkende, de suizende geluiden, en naar het doordringende geruis, vlakbij zijn oren, dat lijkt op het gonzen van de bijen. Hij had dorst, maar het was of geen enkel water deze ooit zou kunnen lessen. Het licht bleef branden op zijn gezicht, zijn handen, zijn schouders, het stak met duizenden prikken en tintelingen. Langzaam begonnen zoute tranen uit zijn gesloten ogen te lopen en trokken warme sporen over zijn wangen. Terwijl hij met moeite zijn oogleden een stukje opende, keek hij naar de vlakte van de witte rotsen, de grote woestijn waar de poelen wreed water schitterden. De zeedieren en de schelpen waren verdwenen, zij hadden zich in de scheuren, onder de algengordijnen, verborgen.
Daniel boog zich voorover op de platte rots, en deed zijn hemd over zijn hoofd, om het licht en het zout niet meer te zien. Lange tijd bleef hij bewegingloos zitten, met zijn hoofd tussen zijn knieën, terwijl de vurige dans over de zeebodem heen en weer ging.
Toen is de wind gekomen, zwak aanvankelijk, en zich met moeite voortbewegend in de zware lucht. De wind nam in kracht toe, de koude wind die van de horizon kwam, en de poelen zeewater rimpelden en veranderden van kleur. Er kwamen wolken in de lucht, het licht werd weer coherent. Daniel hoorde het bulderen van de zee die vlakbij was, de grote golven die met hun buiken over de rotsen sloegen. Zijn kleren werden nat van de waterdruppels en hij kwam uit zijn verdoving.
Daar was de zee, nu al. Ze kwam er met grote snelheid aan, ze spoelde haastig om de eerste rotsen heen alsof het eilanden waren, ze zette de scheuren onder water, ze gleed voorwaarts met het geluid dat een wassende rivier maakt. Telkens wanneer zij een stuk rots had verzwolgen, was er een dof geluid dat de aarde op haar grondvesten deed schudden en klonk er een geloei in de lucht.
Daniel sprong overeind. Zonder te stoppen begon hij in de richting
| |
| |
van het strand te rennen. Hij had nu geen slaap meer, hij was niet bang meer voor het licht en het zout. Diep in zijn lichaam voelde hij een soort woede, een kracht die hij niet begreep, alsof hij, zomaar, met één enkele tik van zijn hiel, de rotsen had kunnen breken en de scheuren erin had kunnen laten ontstaan. Hij rende voor de zee uit, met de wind mee, en hij hoorde het gebulder van de golven achter zich. Van tijd tot tijd schreeuwde ook hij, om ze na te doen:
‘Ram! Ram!’
alsof hij bevelen kon geven aan de zee.
Hij moest hard rennen. De zee wilde bezit nemen van alles, van de rotsen, van de algen, en ook van degene die voor haar uit rende. Soms stak zij, links, of rechts, een arm uit, een lange grijze arm met schuimvlekken die Daniel de weg afsneed. Hij sprong opzij, zocht bovenop de rotsen naar een doorgang, en het water trok zich zuigend terug uit de openingen van de scheuren.
Zwemmend stak Daniel verscheidene meren over die al troebel waren geworden. Hij voelde geen vermoeidheid meer. In tegendeel, er was een soort vreugde in hem, alsof de zee, de wind en de zon het zout hadden opgelost en hem hadden bevrijd.
De zee was mooi! De witte fonteinen spoten omhoog in het licht, heel hoog en heel recht, vielen vervolgens weer neer in nevelwolken die verwaaiden in de wind. Het nieuwe water vulde de holtes in de rotsen, waste de witte korst weg, rukte de plukken wier los. Ver weg, vlakbij de steile rotsachtige kust, blonk de witte baan van het strand. Daniel dacht aan de schipbreuk van Sindbad, toen de golven hem naar het eiland van koning Mihrage hadden gevoerd, en nu was het precies zo. Hij rende snel over de rotsen, zijn blote voeten kozen de beste oversteekplaatsen, zonder dat hij ook maar de tijd had gehad om erover na te denken. Het was alsof hij altijd hier had geleefd, op de vlakte van de zeebodem, te midden van schipbreuken en stormen.
Hij ging met dezelfde snelheid vooruit als de zee, zonder te stoppen, zonder op adem te komen, terwijl hij luisterde naar het gedruis van de golven. Zij kwamen van de andere kant van de wereld, ze waren hoog, voorovergebogen en voerden schuim met zich mee, ze gleden over de gladde rotsen en ze sloegen te pletter in de rotsspleten.
Vlakbij de horizon schitterde de zon met onveranderlijke luister.
| |
| |
Van haar was al deze kracht afkomstig, haar licht drukte de golven tegen de aarde. Het was als een dans waar geen einde aan kon komen, de dans van het zout bij laag water, de dans van de golven en de wind bij opkomend tij.
Daniel ging de grot binnen toen het water de grens van het zeegras bereikte. Hij ging op de keien zitten om naar de zee en naar de hemel te kijken. Maar de golven spoelden over de algen heen en hij moest terugwijken tot in de grot. De zee beukte nog steeds, wierp haar trillende witte water dat leek te koken op de keien. De golven bleven maar stijgen, zomaar, de een na de ander, tot aan de laatste barrière van wier en takjes. De droogste algen, de door het zout verbleekte boomtakken, alles wat zich sinds maanden voor de ingang van de grot had opgehoopt wist de zee te vinden. Het water stootte op de dode plantenresten, sloeg ze uit elkaar, nam ze mee in de branding. Daniel zat nu met zijn rug tegen de achterwand van de grot. Hij kon niet meer verder achteruit. Dus keek hij naar de zee om haar een halt toe te roepen. Met inspanning van al zijn krachten keek hij naar haar, zonder te praten, en hij zond de golven terug naar achteren, door tegengolven te maken die de zee in haar vaart stuitten.
Verscheidene keren sprongen de golven over het bolwerk van algen en plantenafval heen, veranderden de bodem van de grot in een modderpoel en spoelden om Daniels benen. Toen hield de zee plotseling op met stijgen. Het verschrikkelijke geraas bedaarde, de golven werden zachter, trager, alsof ze zwaar waren geworden door het schuim. Daniel begreep dat het voorbij was.
Hij strekte zich uit op de keien, bij de ingang van de grot, met zijn hoofd naar de zee toe. Hij rilde van kou en vermoeidheid, maar hij had zich nog nooit zo gelukkig gevoeld. Zo viel hij in slaap, in de volkomen vrede, en het zonlicht werd langzaam zwakker als een vlam die dooft.
Wat is er daarna van hem geworden? Wat heeft hij, al die dagen, al die maanden, in zijn grot voor de zee, gedaan? Misschien is hij werkelijk naar Amerika vertrokken, of helemaal naar China, op een vrachtboot die langzaam van haven naar haven, van eiland naar eiland, voer. Aan dromen die zo beginnen moet geen einde komen. Voor ons, hier,
| |
| |
ver van de zee, was alles onmogelijk en gemakkelijk. Het enige dat we wisten was dat er iets vreemds was gebeurd.
Het was vreemd, omdat het iets onlogisch had dat in tegenspraak was met alles wat de verstandige mensen zeiden. De leraren, de surveillanten, de politieagenten, ze hadden zich in ieder opzicht zo druk gemaakt om het spoor van Daniel Sindbad terug te vinden, ze hadden zoveel vragen gesteld, en dan opeens, op een dag, vanaf een bepaalde datum, hebben ze gedaan alsof Daniel nooit had bestaan. Ze spraken niet meer over hem. Al zijn spullen, zelfs zijn oude schoolwerk, hebben ze naar zijn ouders opgestuurd en er is in het lyceum niets anders van hem overgebleven dan de herinnering aan hem. En zelfs daar wilden de mensen niets meer van weten. Ze zijn weer over van alles en nog wat gaan praten, over hun vrouwen en hun huizen, over hun auto's en over de kantonale verkiezingen, zoals tevoren, alsof er niets was gebeurd.
Misschien deden ze niet alsof. Misschien waren ze Daniel écht vergeten, doordat ze maandenlang teveel aan hem hadden gedacht. Misschien zouden de mensen, als hij was teruggekomen en zich aan de deur van het lyceum had gemeld, hem niet hebben herkend en hem hebben gevraagd:
‘Wie ben je? Wat wil je?’
Maar wij, wij waren hem niet vergeten. Niemand, in de slaapzaal, in de klassen, op het schoolplein, zelfs onder degenen die hem niet hadden gekend, was hem vergeten. We hadden het over de dingen van het lyceum, over problemen en vertaaloefeningen, maar altijd waren wij met onze gedachten heel sterk bij hem, alsof hij werkelijk een beetje Sindbad was en voortdurend over de aardbol reisde. Af en toe hielden we op met praten en stelde iemand altijd weer dezelfde vraag:
‘Zou hij daarginds zijn?’
Niemand wist precies wat dat was, daarginds, maar het was of we die plek voor ons zagen, de onmetelijke zee, de hemel, de wolken, de verlaten klippen en de golven, de grote witte vogels die op de wind drijven.
Wanneer de takken van de kastanjebomen bewogen in de bries, keken we naar de lucht en zeiden, enigszins bezorgd, net als de zeelieden:
‘Er komt storm.’
| |
| |
En als de winterzon stralend aan de blauwe hemel stond, was ons commentaar:
‘Hij treft het vandaag.’
Maar veel meer zeiden we nooit, want het was als een afspraak die we zonder het te weten met Daniel hadden gemaakt, een verbond van stilte en geheimhouding dat we op een dag met hem hadden gesloten, of misschien wel als die droom die we, eenvoudigweg, op een ochtend, waren begonnen, toen we onze ogen opendeden en in het schemerdonker van de slaapzaal Daniels bed zagen, dat hij voor de rest van zijn leven had opgemaakt, alsof hij nooit meer hoefde te slapen.
|
|