| |
| |
| |
Ludwig Holberg
De onderaardse reis van Klaas Klim (fragment)
Vertaling: A.J. Vitringa
Na dus mij zelven moed te hebben ingesproken en al het noodzakelijke tot dezen tocht in gereedheid te hebben gebracht, trad ik op zekeren Donderdag bij helder weer en wolkeloozen hemel, kort na het aanbreken van de morgenschemering, de poort uit, in de hoop van na afloop mijner onderneming nog bij daglicht in de stad te kunnen terugkeeren. Ach, wie had kunnen denken, dat ik bestemd was om als een tweede Phaethon hals over kop door het luchtruim te schieten, om op een anderen wereldbol terecht te komen en eerst na een zwerftocht van tien jaren vaderland en vrienden weder te zien!
Toen ik mijne expeditie aanving, schreven we anno 1665 en waren burgemeesters te Bergen Johannes Munthe en Laurens Severinus, schepenen Christiern Berthold en Laurens Scandius. Ik werd vergezeld door vier daglooners, die de touwen en haken droegen, welke ik bij het af dalen meende noodig te hebben. We sloegen den naasten weg in naar Sandvig, vanwaar de berg het gemakkelijkst kan beklommen worden. Toen wij den top bereikt hadden en op de plek van den onheilspellenden afgrond gekomen waren, zetten wij ons, van den lastigen gang vermoeid, een poosje neder om een ontbijt te nuttigen. Toen eerst begon het mij, als bij een boos voorgevoel, bang om het hart te worden. Ik richtte mij dus tot mijne begeleiders met de vraag: Is er iemand onder u, die het eerst de kans wil wagen? - Daar allen zwegen, begon mijn verflauwde moed weer aan te wakkeren. Maakt het touw gereed! zeide ik. Zoo tot den tocht besloten, beval ik Gode mijne ziel aan. Op het punt staande om in den krater af te dalen, drukte ik mijnen begeleiders op het hart, wat zij verder te doen hadden. Ze moesten, zeide ik, het touw laten schieten, totdat zij mij hoorden roepen. Op dit teeken moesten zij inhouden en, als ik met roepen voortging, mij ijlings uit den afgrond ophijschen. Ik zelf nam een schippershaak
| |
| |
in de hand, die mij van dienst zou zijn om hinderpalen, die ik bij het afdalen mocht ontmoeten, uit den weg te ruimen en te zorgen, dat ik tusschen de wanden van den krater bleef zweven. Doch ternauwernood was ik tien of twaalf el afgedaald, of zie, daar breekt het touw. Terstond vermoedde ik, dat deze ramp had plaats gehad, uit de jammerlijke kreten, die de kerels boven uitstieten. Spoedig echter hoorde ik niets meer, want met verbazende snelheid stortte ik in den afgrond neer. Daar daal ik dan als een tweede Pluto met mijn schippershaak als schepter door de aarde, die zich voor mij geopend heeft, in mijn onderwereldsch rijk af!-
Zoowat een kwartier lang, vermoed ik - want door ontsteltenis verging mij de lust om veel aan den tijd te denken - had mijn val in stikdonkeren nacht geduurd, toen ik eindelijk eene flauwe schemering bespeurde en weldra een lichte en heldere hemel zich vertoonde. Ik was dwaas genoeg om te meenen, dat ik, hetzij door een onderaardschen luchtstoot, hetzij door een geweldigen tegenwind, was teruggeworpen en dat de krater mij bij zijne uitademing weder op de aarde had uitgebraakt. Maar de zon, die ik aanschouwde, en de sterren, die aan de lucht stonden, leken niets op onzen sterrenhemel, want het was alles veel kleiner. Ik begon derhalve te gelooven, dat deze heele nieuwe wereld alleen bestond in mijne door den duizelingwekkenden val overprikkelde verbeeldingskracht. Ook kwam het denkbeeld bij mij op, dat ik dood was en op weg naar de woningen der gelukzaligen. Maar dit leek mij toch wat al te gek met het oog op mijn schippershaak en den langen staart van touw, dien ik achter mij aan sleepte. Eindelijk kwam ik na ernstige overweging tot het besluit, dat ik in de onderaardsche wereld was beland en dat zij het bij het rechte eind hebben, die vermoeden, dat onze aarde van binnen hol is en dat zich binnen hare korst weder een andere bol bevindt, veel kleiner dan de onze en waarover zich een ander hemelgewelf uitspant, waaraan eene kleinere zon, sterren en planeten prijken. De uitkomst bewees, dat ik den spijker juist op den kop had getroffen.
De vaart, waarmee ik neerstortte, had reeds lang geduurd, toen ik eindelijk bemerkte, dat zij langzamerhand verflauwde, naar mate dat ik dichter naderde bij een planeet of ander hemellichaam, dat het eerst in mijn weg lag. Die planeet nam gaandeweg zoo zeer toe in grootte,
| |
| |
dat ik door een dichten dampkring, waardoor zij omringd was, er gemakkelijk bergen, dalen en zeeën op kon onderscheiden.
Op dit oogenblik begon ik te bemerken, niet alleen dat mijn val had opgehouden en dat ik in de lucht zweefde, maar zelfs dat de beweging, die tot nu toe loodrecht was geweest, in een kringloop overging. Bij deze ervaring rezen mij de haren te berge. Immers de vreesdijke gedachte kwam bij mij op, dat ik in een planeet of maan was getransformeerd en voortaan tot een eeuwig ronddraaien zou gedoemd zijn. Maar als ik dan weer bedacht, dat aan mijne waardigheid door deze gedaanteverwisseling niets werd te kort gedaan, en dat een hemellichaam ja zelfs de satelliet van een hemellichaam minstens even hoog in rang staat als een gepromoveerde, die als planeet om de zon der geleerdheid van een professor draait, dien hij eenmaal hoopt op te volgen, kreeg ik weer moed. Het merkwaardigst was, dat ik in de zuivere en hemelsche lucht, waarin ik zweefde, niets van honger of dorst bespeurde. Het schoot mij evenwel te binnen, dat ik in mijne tasch zoo'n langwerpig rond brood had, dat we te Bergen bolken noemen. Nu wilde ik het toch voor den dag halen en beproeven, of het mij in deze positie zou smaken. Bij den eersten hap echter deed ik al aanstonds de ervaring op, dat alle aardsche voedsel mij walgde, waarom ik het als nutteloozen ballast wegwierp. Doch zie, het weggeworpen brood bleef niet alleen in de lucht hangen, maar - wonder boven wonder! - het begon zich in een kring om mij heen te bewegen. Hierdoor kwam ik tot inzicht van de ware wet der beweging, dat namelijk alle lichamen, die zich tusschen twee aantrekkingskrachten in evenwicht bevinden, zich in een kring gaan bewegen. Toen ik zoo bespeurde, dat ik niet maar enkel een eenvoudige planeet was, maar dat ik zelfs op den duur eene maan bij mij zou hebben, zoodat ik onder de planeten van den eersten rang mocht geteld worden, begon mij het hart van trots te zwellen, - ik een planeet met een wachter... ik, die straks nog met medelijden op mij zelven had neergezien als op een armen fortuinzoeker! - Ja, ik wil mijn overmoed
eerlijk bekennen: als op dit oogenblik alle burgemeesters en raadsheeren van Bergen mij onder de oogen waren gekomen, zou ik ze met minachting hebben behandeld; ik zou ze hebben aangezien als nietige atomen, die niet waard waren, dat ik den hoed voor hen afnam of hun een groet met mijn schippershaak toezwaaide.
| |
| |
Ongeveer drie volle dagen bleef ik in dezen toestand, want daar ik in regelmatige beweging dicht om de planeet ronddraaide, zag ik de onderaardsche zon nu eens opgaan, dan weer ondergaan en verdwijnen, zoodat ik de wisseling van dag en nacht duidelijk kon waarnemen. Toch was de nacht niet zoo als bij ons. Na zonsondergang vertoonde het uitspansel zich overal met een helderen glans gekleurd, die wel iets had van het licht der maan. Mijne bekendheid met natuurkundige verschijnselen deed het vermoeden bij mij opkomen, dat het de binnenzijde moest zijn van de aardkorst, die het licht weerkaatste van de onderaardsche zon, die in het middelpunt van den hollen aardbol staat. Maar terwijl ik mij zoo een halven god waande en er over nadacht, dat de astronomen der planeet, in wier nabijheid ik mij bevond, mij met mijn satelliet in den catalogus hunner sterren dienden op te nemen, - zie, daar vertoonde zich een vreeselijk vliegend monster, dat mij nu eens aan de rechter-, dan aan de linkerzijde bedreigde en het straks op mijn hoofd, dan weer op mijne voeten scheen gemunt te hebben. In het eerst meende ik, dat het een van de twaalf sterrenbeelden van den onderaardschen Dierenriem was en begon reeds de wensch bij mij op te komen, dat het de Maagd mocht zijn, omdat die mij het best in mijne eenzaamheid zou kunnen troosten en helpen. Maar toen het voorwerp dichter bij kwam, zag ik, dat het een grimmige en reusachtige grijpvogel was. De schrik deed mij den lust tot verdere bespiegelingen over mijne hooge waardigheid als hemellichaam vergaan. In mijne verwarring haalde ik de promotiebul, die ik toevallig in mijn tasch had gestoken, voor den dag, om aan mijn vijand te laten zien, dat ik mijne examens had afgelegd en een geleerde was, en wel een doctor, die zich niet mocht verwaardigen het met een ongepromoveerde aan te binden. Maar toen ik een weinig van mijn schrik was bekomen, moest ik toch over mijn eigen domheid lachen. Bovendien stond het ook nog te bezien, met welk doel de
vogel om mij heen vloog. Had hij wat goeds of kwaads in den zin, of - en dit kwam mij nog al zoo waarschijnlijk voor - was het alleen de nieuwsgierigheid, die hem dreef, en wilde hij mij wat van naderbij bekijken? Het schouwspel toch van een menschelijk lichaam, dat in de lucht ronddraaide met een schippershaak in de hand en een langen staart van touw achter zich aan, was wel berekend om de nieuwsgierige belangstelling zelfs van een stom dier gaande te
| |
| |
maken. De zonderlinge vertooning, die ik maakte, had ook, zooals ik later vernam, aanleiding gegeven tot allerlei praatjes en gissingen bij de bewoners der planeet, om welke ik wentelde. De sterrekundigen en wetenschappelijke lui hielden mij voor een komeet en het touw voor den staart. Er waren er ook, die meenden, dat het ongewone luchtverschijnsel de nadering van de een of andere ramp, van pestilentie, hongersnood, overstrooming of iets dergelijks aankondigde. Anderen gingen nog verder en teekenden mij nauwkeurig af, zooals ik mij in de verte aan hen vertoonde, zoodat ik reeds beschreven, bepaald, afgeteekend en gegraveerd was, voordat ik nog een voet op dien wereldbol gezet had. Natuurlijk had ik daar recht veel schik in en moest ik er hartelijk om lachen, toen ik later de onderaardsche taal machtig was en dit alles hoorde vertellen.
Ik moet hierbij de aanmerking voegen, dat ook daar zekere onverwacht verschijnende sterren voorkomen, aan welke de Onderaardschen den naam geven van Sciscisi, dat wil zeggen, gehaarde sterren, en die zij beschrijven als voorzien met een bloedkleurigen haarbos, die op de kruin rechtop staat, zoodat hij veel gelijkt op een lang uitstekenden baard. Daarom worden zij evenals op onze aarde onder de hemelsche wonderteekenen gerekend.
Doch laat ik den draad van mijn verhaal weer opvatten! De vogel was nu zoo dichtbij gekomen, dat hij mij met de vleugels sloeg en zich eindelijk niet ontzag om mij met zijn ijzeren snavel in het been te bijten. Zoo was het duidelijk genoeg, met welk doel hij op den vreemden gast jacht maakte. Ik begon derhalve het strijdlustige dier met de wapenen in de hand te verjagen. Mijn harpoen stevig in de beide vuisten knellend, dwong ik hem meermalen zijn heil in de vlucht te zoeken en stak ik een stokje voor zijne driestheid. Maar toen hij niettemin voortging met naar mij te pikken, stiet ik na eenige vruchtelooze pogingen mijn wapen met zoo'n kracht tusschen de beide vleugels in zijn rug, dat ik den haak er niet weer uit kon krijgen. De vogel stiet een rauwen kreet uit en buitelde hals over kop naar beneden. Daar mijn verheven standpunt mij reeds verdroot, omdat ik inzag, dat het, zooals meestal het geval is, aan allerlei lotwisselingen en gevaren was blootgesteld, deed het mij genoegen, dat er een eind aan kwam. En zoo vloog ik dan weer door de lucht als een meteoor, dat op de aarde valt, terwijl het
| |
| |
een langen staart van licht op zijne baan achterlaat, en ging mijne kringbeweging op nieuw in eene loodrechte over.
Eindelijk, na met verbazende vaart door de dichtere luchtlagen gesleurd te zijn, zoodat de ooren mij van de zuiging suisden, kwam ik tegelijk met den vogel, die aan zijne wond stierf, zachtkens en zonder ongelukken op den wereldbol aan.
Toen ik den voet op de planeet zette, was het nacht. Ik maakte dit op uit de afwezigheid der zon, niet zozeer uit donkerheid; want er was nog altijd zoo veel licht, dat ik mijne promotiebul duidelijk kon lezen. Zooals ik vroeger zeide, komt dit licht van den binnenkant van de korst der aarde, die, evenals bij ons de maan, het licht der centraalzon weerkaatst. Wat dus het licht betreft, is hier gering verschil tusschen den dag en den nacht. Men ziet alleen maar geen zon aan den hemel staan en door hare afwezigheid zijn de nachten ook een weinig koeler.
|
|