| |
| |
| |
Hans Tentije
Verdwijnende tekens
Als op een dag in april van het oorlogsjaar negentienzeventien de pasgeboren Eddi Amsel in een naburig dorp, aan de monding van de Weichsel, ten doop wordt gehouden verzamelt zich boven de terugkerende doopstoet een zwerm van de meest uiteenlopende vogels; met de zeewind mee vluchten ze, een schaduw over doopkussen en dopeling werpend, weg. ‘Toch had hij niets tegen vogels; maar de vogels, onafhankelijk van welke pluimage of van welke vlucht, hadden wel iets tegen hem en zijn vogelverschrikkersbedenkende geest.’ Dat staat te lezen in de ‘Negende ochtendploeg’ van Günter Grass' roman Hondejaren (Meulenhoff-De Bezige Bij, 1967. Vertaling: Koos Schuur). ‘Zijn roeping lag vanaf het begin in het bedenken van vogelverschrikkers.’
‘De vogelverschrikker wordt geschapen naar het evenbeeld van de mens.’
In de nalatenschap van zijn enkele maanden voor zijn geboorte bij Verdun gesneuvelde joodse vader bevindt zich Otto Weiningers Geslacht en karakter, een boek waarin de (joodse) auteur zich moeite getroostte de joden een ziel te ontzeggen. Eddi Amsels vader voorzag Weiningers traktaat van allerlei kanttekeningen, bestreed de beweringen ‘De jood zingt niet’ en ‘De jood doet niet aan sport’ door tijdens zijn leven een turnvereniging op te richten en te gaan zingen in het kerkkoor.
Dit eksemplaar blijft Eddi Amsel met zich meedragen. Ook hij zingt en doet aan sport. Ruim vierhonderd bladzijden later schrijft Grass: ‘Men kan zeker zeggen: uit ieder mens is een vogelverschrikker te ontwikkelen; want tenslotte wordt, dat moeten wij nooit vergeten, de vogelverschrikker geschapen naar het beeld van de mens. Maar onder alle volken, die als vogelverschrikkersarsenalen voortleven, is het bij uitstek het Duitse volk dat, meer dan het joodse, alles in zich heeft om de wereld op zekere dag de oervogelverschrikker te schenken.’
| |
| |
Een aan zijn nek opgehangen vogel, in een boomgaard, aan de rand van een akker, midden in een moestuin: de meest primitieve manier om vogels te verschrikken.
Het skelet van iedere echte vogelverschrikker bestaat uit een houten kruis.
Op ongeveer vijfjarige leeftijd begint Eddi Amsel met het bouwen van poppen, die door de mensen uit zijn omgeving - en vooral ook door de vogels - voor vogelverschrikkers worden aangezien. De oevers van de Weichsel leveren onafgebroken het benodigde materiaal: niet alleen jassen, schorten, gordijnen, tapijten, tafellakens, helmen, hoeden en petten, maar ook bonestaken, stukken van ladders, heklatten, riemen, paktouw, bundels stro, kapok, zeegras, melkemmers en pispotten. Zijn vriend, de molenaarszoon Walter Matern, mag die rommel helpen aandragen. Niet lang daarna, als Eddi's geesteskinderen steeds gretiger aftrek vinden bij de boerenbevolking uit de wijde omgeving en er zelfs een loods voor de opslag en de bouw bij regenachtig weer gehuurd kan worden, moet Matern bovendien de koopprijs noemen, het geld innen en het transport van de verhuurde of verkochte vogelverschrikkers voor zijn rekening nemen.
Maar wanneer Amsels meest ambitieuze projekt, de met behulp van o.a. veren en pek vervaardigde Grote Vogel Piepkuiken, opgesteld in de voortuin van de dorpsonderwijzer, ook de omwonenden schrik begint aan te jagen en hun bijgeloof verontrustende vormen begint aan te nemen besluit de maker, van het ene moment op het andere, er de brui aan te geven. Samen met Walter Matern haalt hij zijn loods leeg en verbrandt alles - vier zojuist begonnen vogelverschrikkers en het Piepkuiken inkluis.
Hierop volgt een eerste vogelverschrikkerloze episode. Het bedenken en bouwen is allerminst voor altijd afgezworen.
Priapus, god van tuin- en wijnbouw, vee- en bijenteelt, vaak in de vorm van een ruwe herme in tuinen en wijngaarden opgesteld, roodgeverfd, in een lang maar van voren opgenomen en een enorme fallus onbedekt latend gewaad, was zowel vogelverschrikker als vruchtbaar-
| |
| |
| |
| |
heidssymbool. Via de hermen (zuilvormige beelden, met kop, afgeknotte armen en een geslachtsdeel) is er een relatie met de god Hermes, bode van Zeus, brenger van voorspoed en zegen, beschermer van wegen en straten, uitvinder van ondermeer de lettertekens.
In Kosmos van Witold Gombrowicz, een detectiveroman met louter verwikkelingen en zonder een spoor van een ontknoping, is het de vondst van de in het struikgewas opgehangen mus die het begin vormt van een wirwar van veronderstellingen, mogelijke aanwijzingen, schijnconclusies, parallellen, symmetrieën, spiegelingen, associaties, tekens... De mus, de mond van Katasia, de gewurgde kater, het stokje, de mond van Lena, de aan zijn eigen broekriem bungelende Ludwik, het gebazel van Leon, etc. De feiten en hun verbindingen brengen niets aan het licht, ze vergroten het raadsel alleen maar, zijn heel kleine deeltjes in een van iedere zin beroofd heelal.
Degene die in ‘Boek een’ van Hondejaren, bestaande uit in totaal drieëndertig ‘Ochtendploegen’, de pen voert, deze verteller die zichzelf de naam Brauxel heeft gegeven (soms gespeld als Brauksel, Brauchsel, of nog weer anders) blijkt later Eddi Amsel te zijn. Hij doet dan nog steeds zijn best zijn afkomst, identiteit en bezigheden te mystificeren: in het naoorlogse, gedeelde Duitsland is hij eigenaar van een aan de oostgrens van het westelijk deel gelegen mijn, die geen kali, erts of steenkool oplevert. Wat er wel wordt gedolven of geproduceerd wordt niet duidelijk gemaakt.
Deze Brauxel laat het tweede boek, ‘Liefdesbrieven’, schrijven door de Danziger meubelmakerszoon Harry Liebenau. In die brieven, gericht aan zijn nichtje Tulla Prokriefke, met wie hij in hetzelfde huizenblok woonde en met wie hij opgroeide, haalt hij uiterst nauwgezet herinneringen aan hun beider jeugd op. Een bijzondere rol is weggelegd voor de zwarte herdershond Harras, die meestermeubelmaker Liebenau kort voor hun geboorte kocht van de vader van Amsels vriend, Walter Matern. Aan hetzelfde, door Harras vanuit zijn hondehok beheerste meubelmakerserf, grenst het huis van de leraar Oswald Brunies: de lyceïsten Eddi Amsel en Walter Matern, twee van zijn trouwste leerlingen, zoeken hem en zijn pleegdochtertje, het dikke zigeunermeisje Jenny, regelmatig op.
| |
| |
Vlak voor zijn eindeksamen begint Eddi te tekenen. Met toestemming van de meubelmaker strijkt hij op het erf neer om Harras als model te gebruiken - op de achtergrond staat, oudergewoonte tandenknarsend, Walter Matern. Omdat Amsel een slechte invloed op de hond zou uitoefenen weet de jaloerse Tulla het gedaan te krijgen dat beide vrienden van het erf verjaagd worden. Harras heeft inmiddels bijna landelijke bekendheid gekregen, als verwekker van de welp Prinz, die uit naam van de partij en de stad Danzig aan de Führer is aangeboden, ter gelegenheid van diens zesenveertigste verjaardag.
Als ook Amsels moeder komt te overlijden verkoopt Eddi alle bezittingen; Weiningers Geslacht en karakter is een van de weinige dingen die hij mee terug naar Danzig neemt.
De door Tulla op Felsner-Imbs, de piano-leraar van Jenny Brunies, losgelaten Harras verscheurt diens geklede jas. Amsel weet zich over dat mooi wapperende kledingstuk te ontfermen. Het heeft ‘...in het binnenste van Eddi Amsel een haakje losgemaakt, een bron aangeboord, hem inzicht en een zaaisel van ideeën doen opgaan dat, tijdens Amsels jeugd gezaaid, een uiterst ruime oogst beloofde’. ‘Voortaan besteedde hij zijn talent niet alleen aan tekenen en doezelen; voortaan bouwde Eddi Amsel, hoewel hij niet het plan had vogels te verschrikken, levensgrote vogelverschrikkers.’
In zijn in een voorstad gehuurde villa hervat hij, op de lessenaar naast zich het opengeslagen werk van Weininger, met behulp van grove slagershaken en loopkatten de bouw van zijn levensgezellen. Maar Weininger alleen biedt niet genoeg. Op verzoek van Amsel treedt Matern, die eerder lid is geweest van de kommunistiese partij, uit ‘...vriendschap (...) - half uit grap en half uit nieuwsgierigheid...’ toe tot een SA-stormafdeling, en levert in dubbel opzicht stof. Afgedankte kledij van bruin- en zwarthemden belandt dank zij Matern in Amsels villa-atelier. ‘Tussen Amsels eikehouten wanden vormde zich een stapel bruine versleten kleding: biervlekken, vetvlekken, bloedvlekken, teer- en zweetvlekken maakten de vodden voor hem waardevol. Onmiddellijk begon hij de maat te nemen. Hij sorteerde, telde, stapelde op, nam afstand, droomde van marcherende colonnes, liet voorbijparaderen, groeten, voorbijparaderen, groeten, keek met samengeknepen ogen: zaalgevechten, beweging, wirwar, mensen tegen
| |
| |
mensen, botten en tafelranden, ogen en duimen, bierflesjes en tanden, geschreeuw, omvallende piano's, sierplanten, kroonluchters en meer dan tweehonderdvijftig onderkoelde mesjes; behalve de opgestapelde plunjes was alleen Walter Matern tussen de eikenhouten lambrizering erbij. Die dronk een flesje spuitwater en zag niet, wat Eddi Amsel zag.’
Harry Liebenau is er getuige van hoe aan de ene kant van een heuvel in het Jeschkentaler bos, aan de voet van het Gutenbergmonument, Jenny Brunies door toedoen van Tulla Prokriefke in een sneeuwpop wordt veranderd, terwijl aan de andere kant van diezelfde heuvel Eddi Amsel in zijn tuin door negen gemaskerde SA-mannen onder handen wordt genomen; ook hij verandert in een sneeuwpop. - Ze hebben Amsel overvallen op het moment dat zijn net gereedgekomen mechaniese SA-vogelverschrikkers hem hun varkensblaaskoppen toekeren en hem de nazi-groet brengen; als een Führer neemt hij hun de parade af. Matern, die van de gemaskerde bende deel uitmaakt, slaat het hardst. Eddi Amsel raakt al zijn tanden en kiezen kwijt. Maar Jenny en Eddi komen weer uit hun sneeuwpoppen - tegenbeelden van vogelverschrikkers - tevoorschijn: verpopt en wel, want allebei zijn ze ineens lang zo dik niet meer.
‘Achter de kern van Hondejaren’, zegt George Steiner in zijn uit 1964 daterende Een opmerking over Günter Grass (opgenomen in de bundel Verval van het woord - Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1974), ‘gaat een grimmige fantasie schuil. De vertelling draait om de haat-liefde en bloedbroederschap van Nazi en jood.’ ‘Bloed- en zielsbroeders, een tweelingschaduw in een griezelige, wrede parabel die vertelt hoe de nacht over Duitsland kwam.’ Hoewel dat tamelijk zwaar klinkt is het niet onjuist. Maar anders dan Steiner suggereert begrijpt Eddi Amsel wel degelijk dat Walter Matern zich onder de gemaskerden bevindt (met wie hij in zijn jeugd letterlijk bloedbroederschap heeft gesloten): hij - en met hem de lezer - herkent hem aan zijn tandengeknars.
Amsel weet dit teken te duiden en vertrekt in allerijl, voorzien van een paspoort op naam van Herman Haseloff, naar Berlijn. Daar krijgt hij een kunstgebit, bestaande uit gouden kronen. Onder de naam Goudmondje zal hij een niet te verwaarlozen bijdrage leveren aan het Wirtschaftswunder.
| |
| |
Matern, intussen toneelspeler geworden, wordt wegens een greep uit de afdelingskas, goed voor een flink aantal rondjes jenever, uit de SA gegooid. Als hij weer eens dronken aan de haven zit verschijnt hem de Heilige Maagd. Zij is het die hem influistert de herdershond Harras te vergiftigen. De vraag waar Eddi Amsel kan zijn gebleven blijft hem trouwens achtervolgen. Hij begint het meubelmakerserf weer te bezoeken en scheldt bij die gelegenheden Harras voor ‘nazi’ en ‘katholiek nazizwijn’ uit. Een paar maanden later ruimt hij hem door middel van rattenkruit uit de weg. Matern heeft zich, vanwege andere problemen met de politie, vrijwillig bij het leger gemeld. In de zaak-Harras kan hij, ondanks gerezen verdenkingen, niet worden gehoord: bij het uitbreken van de oorlog marcheert hij Polen binnen.
De leraar Oswald Brunies belandt in het koncentratiekamp Stutthof bij Danzig, en zal daar in 1943 aan een ‘hartaanval’ overlijden. Zijn pleegdochter Jenny heeft zich dan al bij de groep van Haseloff, eerste balletmeester van het Duitse Ballet te Berlijn, gevoegd. De verwonding die Matern in Rusland oploopt (voortaan gaat hij lichtelijk mank) is goed voor een overplaatsing naar de luchtafweer nabij Danzig. Omdat hij in staat van dronkenschap de Führer en rijkskanselier heeft beledigd wordt hij gedegradeerd en bij een strafbataljon ondergebracht. Met zijn blote handen moet hij landmijnen uitgraven. Aan het eind van de oorlog loopt hij, hinkend, naar de geallieerden over en komt tenslotte in een Engels kamp voor antifascistiese krijgsgevangenen terecht. Jenny raakt gewond bij een bombardement: de tenen van beide voeten moeten worden geamputeerd. Ze zal nooit meer kunnen dansen. Prinz, de herdershond van de Führer, ontsnapt tijdens de strijd om Berlijn uit de bekende bunker, zwemt uiteindelijk de Elbe over en zoekt ‘...westelijk van de rivier zich een nieuwe meester.’
Toen ik op zeker ogenblik het boek Sterbende Zechen kocht - met schitterend droeve foto's van vervallen schachttorens, verlaten machinehallen, lege opgehesen haken in een kleedlokaal, kolenbergen, plassen in het gemorste gruis, mijngebouwen met gesprongen of ingeslagen ruiten - zag ik even het woord ‘Zechen’ voor ‘Zeichen’ aan.
Brauxels mijn komt er niet in voor, noch de verwarmingskelder van de mijn, tussen Dortmund en Oberhausen, waarin Walter Matern,
| |
| |
in gezelschap van een herdershond die is komen aanlopen en die hij niet meer kwijtraakt, na zijn vrijlating de nacht doorbrengt. De hond Prinz, naamloos sinds hij vluchtte, wordt genoemd naar die mijn: Pluto.
In mei van het vorig jaar opende ik in Zaandam een tentoonstelling van mijn vriend Rob Verkerk. Op alle daar geëksposeerde schilderijen was een soort vogelnest te zien. En één van die vogelnesten bevond zich, o toppunt, bovenop een vogelverschrikker.
Het dal van de Vienne. Mijn vrouw en ik rijden ergens tussen St. Junien en Limoges als een plotselinge wegwijzer de plaats Oradour-sur-Glane aangeeft. Omdat ik indertijd Het sadistische universum van Willem Frederik Hermans heb gelezen minder ik vaart en sla af. Ik sla af zoals Hermans zo'n vijfentwintig jaar geleden hier ergens afsloeg.
Het tegenwoordige Oradour en het oorspronkelijke dorp - nu als ‘village martyr’ aangeduid - worden gescheiden door een ruime parkeergelegenheid en de doorgaande weg. We stappen uit. De Glane onttrekt zich aan onze blik.
Op 10 juni 1944 moordden de Duitsers, bij wijze van represaille en om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen, het hele dorp uit. De meeste mannen werden in schuren en loodsen gefusilleerd, de overigen in willekeurige groepjes op straat. Alle vrouwen en kinderen, bijeengedreven in de kerk, werden levend verbrand. Bijna niemand ontkwam.
Ommuurd is het vroegere dorp. Aan het begin van de flauw hellende hoofdstraat een soort winkeltje. Het boekje dat ik er koop, over wat hier ooit plaatsgreep, is voorzien van een omslag dat nog het meest doet denken aan dat van kz-porno. Schaamteloze simplifikatie van het onvoorstelbare; ‘In diesem Mittelalter / leben wir immer noch.’ En op de eerste pagina's de kreten: ‘10 juin 1944 - Ce jour-là l'Armée allemande s'est déshonorée’ (alsof dat toen pas gebeurde) en ‘Oradour-sur-Glane est entré dans l'Histoire!’ Maar de rest valt in dit opzicht gelukkig mee.
Het dorp zelf heeft niets van een kermis. Een werkelijk stralende dag. Intens witte stapelwolken aan de blauwe hemel. Alle huizen uitgebrand. De muren die nog overeind staan zijn opnieuw gevoegd en van
| |
| |
| |
| |
boven met rode dakpannen afgedekt. Op verschillende plaatsen langs de weg hanteren arbeiders troffel of voegspijker. Glanzende tramrails.
Ik doe waarschijnlijk precies hetzelfde als duizenden voor mij deden en vele duizenden na mij zullen doen: ik fotografeer geblakerde fornuizen, trapnaaimachines, aan muren bevestigde fietsen, de woekering van het klimop, de gevel van het postkantoor waarop de letters nog grotendeels te lezen zijn, de trekstang van een nooit meer overgehaalde wissel, een stuk van de uitzinnige zomerlucht boven een zijstraat.
‘Niets dat echt is, ziet er zo uit alsof het namaak is als Oradour. Toch is de atmosfeer zo sinister dat je de indruk krijgt dat zoveel menselijk lijden nooit helemaal verdwijnen kan, dat zelfs wanneer alle restanten werden opgeruimd, er hier toch altijd een spoor van blijven zou: de grond onvruchtbaar blijven, of alleen voedsel verschaffen aan beangstigend onkruid zoals nergens anders groeien wil. Onbeholpen fantasie! Zelfs in Auschwitz hebben de vogeltjes gewoon verder gezongen.’
Ik ervaar het die dag heel anders. Geen moment twijfel ik aan de echtheid van wat me omgeeft. Veel luguberder was, vind ik, de aanblik die dat echt nagemaakte filmdorp in het zuiden van Spanje, aan de voet van de Sierra Nevada, eens bood - gebruikt als decor bij wie weet hoeveel paella-westerns; verlaten, op een tussen de bordkartonnen gevels rondscharrelende man na, een enigszins mank lopende bewaker met zijn herdershond. - Maar wat wel zo is: de vogels zingen, nee, ze zingen niet, ze kwinkeleren. Oog in oog met de menselijke vernietigingsdrang is de natuur op haar uitbundigst. Breed is het bladerdak van de kastanjes, de vermoedelijk al eeuwenoude linden staan vol in bloei. En het is er ongelooflijk stil. Geen transistors op de steigers van de werklieden, die haast zonder gerucht te maken hun werk doen.
Tegenover het kerkhof, dat op één dag veel te veel doden te verstouwen kreeg, is een omvangrijk monument opgericht. Half ondergronds, als in een bunker, bevindt zich een museumruimte. In het schemerdonker hoef ik mijn onmiddellijke ontroering voor niemand te verbergen: links van de ingang staan, vlak naast elkaar, een kinderfietsje en een kinderwagen opgesteld. De naar ons toegekeerde zijde van de grijsgroene metalen bak van de kinderwagen is over de hele op- | |
| |
pervlakte geblutst; slechts op een paar plaatsen hebben, schuin van bovenaf, kogels dat zijvlak doorboord.
‘Wat heb ik op die dag gedaan?’ vraagt Hermans zich tegen het einde van zijn stuk af. En: ‘... wat is er die dag nog meer gebeurd?’
Die dag koesterde ik mij nog in het vruchtwater. Ik werd in een aprilnacht verwekt, na afloop van een film waar geen van beiden iets van zag. De volgende dag moest mijn toekomstige vader ondergedoken, verdwenen zijn. Mijn moeder, volkomen van slag geraakt, menstrueerde iedere maand gewoon op tijd. Die dag bestond ik nog niet, in niemands gedachten.
Oradour-sur-Glane. ‘Souviens-toi’. Maar wie zal zich over een heleboel jaar weten te herinneren wat al die in de verzonken vitrines van dit dorp uitgestalde voorwerpen te betekenen hadden en waarvoor ze dienden? Opgedolven, onder lagen as en puin vandaan gehaald, bezoedeld en steriel liggen en staan ze voor altijd te kijk. Verwrongen inktpotten, vestzakhorloges zonder wijzerplaat, rijen en rijen vingerhoeden...
Het boek Vogelscheuchen (Benteli Verlag, Bern, 1979) is het enige boek dat ik ken dat uitsluitend aan vogelverschrikkers is gewijd. De inleiding heeft overigens niets nieuws te bieden (‘... unwiederbringlich verschwinden diese sonderbaren Gestalten, verdrängt durch chemische, mechanische, sogar elektronische Pflanzenschutzmittel’ en ‘Meistens stellt die Vogelscheuche eine menschliche Attrappe dar, einen Stellvertreter des Menschen, der ebenso wie ein lebender Furcht auslösen soll...’ noteert een echte professor) maar de ruim honderd opnamen van de fotografe Bettina maken alles meer dan goed. Zij die dit lompenproletariaat kreëerden hebben hun fantasie zelden op een lompe manier aangewend; er is maar een enkele op Gombrowicziaanse wijze opgehangen kraai.
Deel drie van Hondejaren, ‘materniaden’, staat geheel in het teken van de wraakakties die Walter Matern na de oorlog onderneemt. ‘Ik kom om gerechtigheid te voltrekken met een zwarte hond en een lijst namen in hart, milt en nieren gekrast, die afgekruist willen worden.’ Uitgerekend hij, met zijn toch niet al te smetteloze verleden, wordt de
| |
| |
verpersoonlijking van de denazifikatie. Die namen, met de bijbehorende adressen, bevinden zich ook tussen de opschriften boven de pisbakken van het ‘heilige katholieke herentoilet van het hoofdstation van Keulen.’
Deze toiletruimte wordt zijn uitvalsbasis: na elke operatie keert hij er terug om er een nieuwe naam af te lezen. Hij heeft heel wat rekeningen te vereffenen - en hij vereffent ze op zijn eigen manier. De vrouwen en dochters van zijn voormalige kornuiten, van vroegere leden van de rechtbank met wie hij te maken had, van politiemensen van weleer besmet hij met een geslachtsziekte; in sommige andere gevallen draait hij de nek van hun kippen of van een kanarie om. ‘keer je niet om, de knarser gaat rond.’ Hij doorkruist het bezette, eens zo Duizendjarige Rijk vele malen. Maar degene naar wie hij eigenlijk op zoek is vindt hij niet. Eddi Amsel, alias Goudmondje, alias Brauxel, die het marktmechanisme van de wederopbouw beheerst, werkt ergens in het verborgene.
Matern besluit dan de ‘Westduitse, kapitalistische, militaristische, revanchistische en met oude nazi's besprenkelde deelstaat’ te verlaten en naar de ddr af te reizen. Pluto, alias Prinz, laat hij achter bij de evangeliese stationsmissie van Keulen. Een van de hoogtepunten van Hondejaren vormt de beschrijving van die oostwaartse treinreis. Wat ziet Matern als hij halverwege uit het raam kijkt? ‘Inbewegingkomen - spokendynamiek - vogelverschrikkersbeweging. Zij rennen, terwijl de interzonetrein zonder vertraging voortrijdt. Niet, dat zij hem inhalen. (...) Doelmatig behangen klerenstanders verlaten slabedden en kniehoge tarwe. Winters ingepakte bonestaken starten en nemen horden. Wat daarnet nog met uitgespreide armen kruisbessen zegende, zegt Amen en zet zich in draf. Maar geen vlucht, meer een estafetteloop. (...) Vogelverschrikkers trekken hun wortels uit hun groentetuinen, reiken het staafje, waarin de ontzettende tekst zit opgerold, over aan vogelverschrikkers, die tot nu toe groeiende rogge bewaakten, en nu, nu groentevogelverschrikkers in de rogge staan uit te blazen, naast de interzonetrein spurten tot ze bij vogelverschrikkers komen, die voor de start gereed in goedopkomende gerst de spokenpost overnemen, ademloze roggevogelverschrikkers ontlasten en nu grofgeruit en met bonestakengewrichten, met de dienstregelinggehoorza- | |
| |
me meerennen, tot opnieuw roggevogelverschrikkers in visgraatpatronen de estafettewisseling voltrekken.’
Eerder al is er sprake geweest van een ontzettende tekst - niet zo heel vreemd in een land van boekverbrandingen en boekverbranders. De altijd hitsende Tulla kende het geheim van het boek dat Gutenberg in zijn handen hield, ze wist ‘... dat de letters iedere dag werden veranderd en dat je iedere dag andere, maar altijd verschrikkelijke spreuken in het ijzeren boek kon lezen.’
Een paar jaar geleden keerde ik in het voorjaar terug uit de Eifel. In de buurt van Düren, in elk geval vóór Keulen, nestelde zich een aantal luidruchtige forenzende scholieren in mijn coupé. Ze hadden een transistorradio of een cassetterecorder bij zich. Plotseling hoorde ik Bob Marley, op volle sterkte: No woman no cry. Het refrein, wel heel erg simpel in dit lied, werd telkens meegezongen. Andere tekstflarden waaiden naar me over: ‘In this great future’, meende ik te verstaan, ‘you can forget your past.’
Aan de overkant van de Elbe wordt Materns D-trein niet alleen door vogelverschrikkers bijgebeend, ook Pluto rent nu mee. Op het station Zoologischer Garten, Berlijn, springt hij begroetend tegen hem op. Hondejaren jonger. Hij is na Jenny Branies en Eddi Amsel de derde die verjongd uit de tijd tevoorschijn is gekomen. Pluto heeft Goudmondje weten mee te trekken, het perron op. Het is een weerzien na jaren.
De kroegentocht die volgt brengt de van elkaar vervreemde vrienden nauwelijks dichter bij elkaar. Het laatste café dat ze die nacht bezoeken, dat van Jenny, gaat tijdens hun aanwezigheid goeddeels in vlammen op. Met een bezoek aan Brauxels mijn, in de ‘honderdderde en diep onderste materniade’, eindigt Grass' roman.
Matern wordt door alle oude schachten en kamerwinningen geleid en krijgt zo het hele produktieproces van Amsels nieuwe vogelverschrikkers te zien. De representanten van vruchtbaarheid en verbeelding zijn ondergronds gegaan. Weliswaar schijnen ze voor de eksport bestemd te zijn, maar dat misschien enkel in de fantasie.
‘Stamt de vogelverschrikker van de engel af, of waren er al vogel- | |
| |
verschrikkers eer er engelen bedacht werden? Zijn vogelverschrikkers reeds engelen? Hebben de engelen of de vogelverschrikkers de vogels uitgevonden? Is er een God, of is God een vogelverschrikker? Is niet, wanneer de mens naar Gods beeld werd geschapen en de vogelverschrikker naar het beeld van de mens, de vogelverschrikker het evenbeeld Gods? (...) Tot welk ras behoren de vogelverschrikkers? Zijn het Germanen of Slaven? Mag een Duitse vogelverschrikker bij een joodse? Ja, ontbreekt de joden niet de gave? Is hij eigenlijk denkbaar, de semitische vogelverschrikker?’
Vogel en vogelverschrikker, jood en Duitser worden in de vragen die Matern zichzelf stelt nadrukkelijk met elkaar in verband gebracht. Daarmee lijkt de cirkel te zijn gesloten. De vragensteller blijft er, op zoek naar antwoorden, in gevangen. En de hond? Zijn lot is het ‘trouw als een hond’ te zijn en aan de hiel te blijven. Amsel legt Pluto vast op de plaats waar de mijnbezichtiging begon, onder het bordje met de tekst ‘Glück auf’. ‘Bewaker’, zegt hij, ‘moet hij hier zijn en toch geen Cerberus. De Orcus is boven!’ De onderwereld is boven...
Vandaag - zaterdag 17 januari 1987 - lees ik in de Volkskrant dat in Amerika de eerste Holocaust-strip is verschenen, van de hand van de underground-tekenaar Art Spiegelman. Maus heet deze comic, en de muizen (‘smousen’) zijn uiteraard de joden. Auschwitz heet hier, je houdt het niet voor mogelijk, ‘Mauschwitz’. Hoe ontaard is zoiets eigenlijk?
‘Grass’, zegt Steiner in zijn eerder genoemd essay, ‘heeft begrepen dat geen enkele Duitse schrijver na de slachting de taal zonder meer zou kunnen accepteren. De taal had tot de verwoording van de hel gediend. Daarom begon Grass te scheuren en te smelten; hij goot woorden, dialecten, frases, clichés, kreten, woordspelingen en citaten in de smeltkroes. Ze kwamen er als gloeiende lava uit. Het proza van Grass heeft een meeslepende, taaie kracht. (...) Het is alsof Grass het Duitse woordenboek bij de keel gegrepen heeft en de onoprechtheid en huichelarij aan de oude woorden wilde ontwringen, alsof hij ze wilde reinigen met gelach en onbetamelijkheden, ten einde ze te vernieuwen. Om die reden schenken zijn onbeheerste wijdlopigheid, zijn monster-
| |
| |
| |
| |
lijke zinnen, niet steeds vertrouwen in het taalmedium (...). Bovendien ondermijnt zijn bezeten overdaad tenslotte de vorm en realiteit van zijn werk. Grass is bijna altijd te breedvoerig, bijna steeds te luid. De rauwe beestachtigheden die hij hekelt, bederven zijn eigen kunst.’
Die laatste opmerkingen zijn enigszins merkwaardig. Ik zie niet goed in waarom Grass' overdaad de vorm en de realiteit zou hebben ondermijnd: die overdaad ìs de vorm en bepaalt voor een niet onbelangrijk deel het werkelijkheidsgehalte. De vraag is bovendien wat we hier onder ‘realiteit’ moeten verstaan. Bij Grass gaat het om meer dan de zuiver historiese feiten, want die brengen op zich niets tot leven. Zijn blik is kaleidoskopieser. De officële geschiedenis gaat op in de nooit eerder vertelde geschiedenis van mensen, gekleurd door verwachtingen en emoties. Het verslag van het menselijk lijden en streven biedt plaats aan een ander soort realiteit. - Maar hoe zouden de beestachtigheden die hij hekelt zijn kunst kunnen bederven? Als dat voor Grass zou gelden, dan geldt het voor een groot deel van de westerse literatuur vanaf de middeleeuwen.
Enkele alinea's eerder heeft Steiner over Grass gezegd: ‘Zijn specifieke krachtbron ligt in de taal.’ En: ‘De taal zelf, met zijn mysterie en verheimelijking, in zijn persoonlijke en meer ambtelijke gedaante, wordt de hoofdzaak, de levende kern van dit duistere sprookje.’ Maar Grass' poging de oude woorden te reinigen is kennelijk niet helemaal gelukt, vandaar Steiners wantrouwen. Meer dan eens stelt hij in Verval van het woord de mogelijkheden en de geloofwaardigheid van de taal ter diskussie. Het Duits, ook al komt dat uit de pen van iemand als Günter Grass, heeft het dus dubbel moeilijk.
Ondanks zijn soms zeer onorthodoxe verteltrant is en blijft Grass in de eerste plaats een verteller. Maar wel een van een zo goed als uitgestorven soort. Daartoe behoorden ook de dorpsfiguren die je nog niet zo heel lang geleden orerend op altijd dezelfde straathoek kon aantreffen en de ooms die op verjaardagen verhalen opdisten waarin werkelijkheid en fantasie een onontwarbaar maar volkomen geaksepteerd geheel vormden. Ze vonden, herinner ik me, meestal een gretig gehoor; niemand die vond dat de waarheid al te zeer geweld werd aangedaan.
Hun verdwijnen heeft ongetwijfeld te maken met het opheffen van
| |
| |
het isolement en het tegelijkertijd steeds anoniemer worden van allerlei samenlevingsvormen. De moderne kommunicaktiemiddelen hebben de wereld een stuk minder raadselachtig en avontuurlijk gemaakt. Of in het verlengde hiervan, volgens George Steiner, ook het boek, en daarmee de hele of bijna de hele literatuur, gedoemd zal zijn te verdwijnen lijkt mij een wel erg voorbarige veronderstelling.
Al vaker heeft men geprobeerd de roman de dood aan te zeggen. Voor zover ik beoordelen kan is hij evenwel springlevend. Zolang er ergens nog een Gutenbergmonument staat, aan de voet waarvan, in modder of sneeuw, zich een wonder kan voltrekken zal het zich ongehinderd voordoen.
De houtskooltekeningen zijn van Rob Verkerk.
|
|