Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1986 (nrs. 37-40)
(1986)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
J.F. Vogelaar
| |
[pagina 106]
| |
Wat doe jij in zijn hoofd?En wat als het ene oog het andere begint te wantrouwen? Daar is in voorzien. Luister maar eens...
Als zijn haren eenmaal te berge gerezen zijn, moet de strohoed voor 'n tijdje opzij. Van die schrik bekom je niet gauw, misschien wel nooit. Gorgoonse aandoeningen ter linkerzijde, hand pikzwart, verkoold, rijgschoen idem dito, klompvoet met spijkerzool, kortom: een gewaarschuwd man, een geklauwd persoon.
Wie de schrik te pakken heeft - maar wie heeft wie en verder wat voor schrik, een eeuwig halfopen mond is daarvan de stomme getuige - verwacht ieder ogenblik dat: opnieuw Stel je dat voor als een draaideur: zo ben je binnen, zo sta je buiten, en elke halve slag zie je het weer. Maar het allerergste is de halfslachtige hoop, hoop die (men zegt zoveel) de handlanger is van de dood.
Gevaar hoort te wijken, geluid sterft weg en een soort sterft uit - het onherroepelijke geeft de burger moed. Over dat alles valt nog te praten. Maar er is een subliminaal vergezicht: het levende masker van 'n fraktie (het zoefzoef van een vleugelslag).
Geheim, punt uit. De man weet iets voor zich te houden - het in zich opgenomen om het beter te kunnen onderzoeken - hij is zich elk ogenblik zijn ingewanden bewust, hoe lang houdt hij dat uit? - zijn nieren laat hij liever niet proeven - hij geeft zich niet gemakkelijk gewonnen, dèze man niet, ook voor zichzelf is hij een goedbewaard geheim, hij weet niet eens wat hij zich heeft toegeeigend, je zou eerder zeggen dat hij zelf is ingelijfd, hij voelt alleen waar het ongeveer zit, dat is alles.
Gelezen: Dit huis is een knekelhuis, dacht de jonge prins Guatuma toen hij opeens midden in de nacht in de zaal van zijn paleis wakker schrok temidden van danseressen en muzikanten die daar, door slaap overmand, in alle mogelijke houdingen door en over elkaar lagen, bewegingloos als lijken. | |
[pagina 107]
| |
Gehoord: Er is iets met zijn hoofd. Dat zeggen ze al jaren, maar nooit doet iemand er iets aan. Het ontsiert de hele stad. Gezien: Zie je de navel op zijn voorhoofd? Hij begint boeddhaneigingen te vertonen, hij krijgt er iets vriendelijks door. Knipoogt wijs en ruikt mee. Lang voordat je iets kunt zeggen - ongeacht of je het tegendeel zegt of (wat doe je in zijn hoofd?) er doekjes om windt of hem zelfs naar de mond praat - ruikt hij wat je bedoelt. En wat zijn mond aangaat, die is allang in iets bloemachtigs veranderd, iets tropies, iets vleesetends, iets bordeelachtigs, ontblotends, innemends, week welvend zuigend en afstotend. Zeer passend gezien dat blotebillengezicht.
Wil dat gezicht nooit eens - al is het maar voor even, al is het maar voor de grap - veranderen in een cyclopiese vrouwenbuik? | |
Heeft de kleurenblinde niet een paar woorden over?Naarmate zijn ogen achteruit gingen en de wereld om hem heen waziger begon te worden en ook kleiner - verdwijnender, had hij willen zeggen - kreeg hij steeds meer het gevoel dat hij ook zelf kleiner werd; niet alleen leek zijn lichaam te krimpen maar ook zijn inwendige gestalte - die bij veel mensen de fysieke omvang verre te buiten gaat en bij hem al geruime tijd een ietsje te zacht opgepompte binnenband leek - verminderde zienderogen. Ook de woorden ervoor waren kennelijk aan bederf onderhevig. Niets aan de hand, sprak hij zichzelf moed in, dat overkomt iedereen wel eens (hij was zich bewust hoe gewaagd deze veronderstelling was: je kent er een paar - drie vier gezichten ken je goed, van nabij, bij benadering zouden ze je eigen gezicht kunnen zijn; intuïtief ken je er een stuk of twintig, de andere heb je misschien nooit gezien maar je weet dat ze er zijn: die gezichten hebben je gemaakt, je hebt er alles aan te danken, alles wat je bent). Toch was er op z'n minst één merkbaar verschil: terwijl de vermindering van het gezichtsvermogen bij de meesten onopgemerkt verloopt en (daardoor?) de inkrimping van de buitenwereld niet eens wordt waargenomen, voltrekt zich bij hem de | |
[pagina 108]
| |
reduktie als op slag, met enkele spastiese schokken. Eerst werden de huizen, de bomen, het verkeer en al het andere om hem heen kleiner, waardoor hij zich korte tijd enorm groot voelde, een gevoel dat iedereen moet kennen, hield hij zichzelf nog voor. Onmiddellijk werd dat gevolgd door een mistbank in zijn ogen alsof een slijtage van jaren in één tel versneld werd afgedraaid. Het weer in zijn netvlies. Nog was zijn verbazing zó groot, dat hij zich van binnen voelde zwellen, terwijl hij alleen nog even zichzelf bleef. Toen plofte hij ook inwendig in elkaar. Met een zucht zeeg hij ineen, een enorme zucht waarvan de hele stad - althans het stadsdeel dat hij voorheen ‘de wereld om mij heen’ had kunnen noemen - weergalmde. De sterkte van het geluid bleek niet te zijn afgenomen. Hemel, stelde hij met een schok vast, dat is het dus wat de mieren voortdurend te verduren hebben, dat verklaart veel zoniet dies. | |
Verplaatsing - sta je in zijn schoenenEen man, toevallig is het dit keer een man, heeft in zijn eigen stad z'n intrek genomen in een bescheiden hotel. Deze mededeling, bedoeld als waarschuwing vooraf, zit al boordevol voetangels en klemmen. Zijn eigen stad, dat is al zoiets! Zijn kamer kijkt uit op een andere kamer, aan de overkant van een binnenplaats met de allure van een stortkoker. Inderdaad, een bescheiden hotel. Ergens in de stad houdt hij kantoor, op wisselende tijden. Nu zou het kunnen gaan beginnen, hier of in de kamer aan de overkant. Hij zit in de enige stoel die de kamer rijk is en drinkt; hij houdt zich aan zijn glas vast. Uitstel, daar draait alles om, dat woord neemt hem volledig in beslag, als verlokking, als bedreiging, als vraag: bij wie moet hij dat aanvragen, gesteld dat hij weet waarvoor en waarvan, en in welke volgorde. Als hij het voor het zeggen had, zou hij een plaatsvervanger aanwijzen, wederom gesteld dat hij daartoe bij machte was. Het minste dat binnen zijn vermogen ligt, is zich voorstellen wat hij zo iemand zou laten doen. Daaraan denkt hij - terwijl hij, als een vreemde in zijn eigen stad, hier zit of staat of misschien zelfs ligt - en in zijn hoofd ontpopt zich de vermeende hoofdrolspeler weldra als regisseur. En hij, wiens naam niet eens is ge- | |
[pagina 109]
| |
noemd en ook beter ongenoemd kan blijven, wat is hij? Souffleur van een regisseur? | |
Hoe kun je slapen terwijl er overal zoveel gebeurt?Daar heb je hém weer. Hij heeft teveel vrije tijd lijkt het wel. Opschieten, roept hij al van verre, opschieten, ik heb gloeiende haast. De kaartjes liggen klaar, alleen is maar alleen zegt hij steevast en bestelt er daarom twee. Kan hij gaan verzitten of zijn arm quasi-verliefd om een lege rugleuning leggen. Hij is zuinig op zijn tijd, daarom praat hij zo snel. Voortdurend knippert hij met de ogen, twee op een, schrokt z'n eten naar binnen, houdt liefst z'n handen achter allebei z'n oren om toch vooral maar niets te missen. Uitrusten kan ik nog genoeg, roept hij nog terwijl hij al weg is, als ik dood ben. Weg is ie weer, nog geen tien minuten binnengeweest en hij houdt het al voor gezien; hebben we ons daarvoor maanden uit de naad gewerkt? Versneld afgedraaid, verduidelijkt hij, hier met mijn eigen ab, en wijst op de eeltplek tussen z'n ogen. Komt bij voorkeur pas na de pauze binnen. Net zoals in mijn eigen leven, verklaart hij, en is weer op weg - naar bed, zoals boze tongen beweren, vandaar zijn haast. Hij zal het niet verhelen, het bed is alles voor 'm, zijn lust en zijn leven. Moet hij ergens heen, en dat moet van hem, maar wel snel graag, even tussendoor, dan trekt hij in de gauwigheid even iets over zijn pyjama aan. Daar hèb je 'm weer. Beter in bed dan in bad, zegt hij en passant, alsof hij ons gesprek heeft afgeluisterd. Vanwege de waterverspilling? vraagt iemand wanneer hij al weg is. Nee, is zijn antwoord, vanwege de gedachtenverkwisting én, voegt hij er aan toe, vooral vanwege de woorden die er aan vuil worden gemaakt, hier roept hij, kijk zelf maar! En we lezen als een echo het woord gebeurd (verbeurd?? verbruid?) doorgestreept. | |
[pagina 110]
| |
De gezichteneter is langsgeweestLeg ik even, vermoeid, m'n hand over m'n ogen, m'n linkerhand zodat ik een ogenblik kan denken: iemand legt liefdevol zijn of haar hand over mijn ogen, dat is het voordeel van linkerhanden en daarom duurt het ook wat langer dan er voor een dergelijk gebaar staat - heeft intussen iemand kans gezien snelsnel de plaats in te nemen van Masselman. Moet ik me razendsnel omschakelen van oculaire naar oniriese kwesties. Niet erg, geef mij maar de keerzijde van netvlies en iris; ik ben goed in keren en achterpanden. Wat zijn de klachten? Ze beroven hem van zijn slaap. Verhuizen, schrijf ik hem voor. Nee, niet van zijn nachtrust. Integendeel. O, het tegendeel, is dat dan wat anders? Wat ik me daarbij moet voorstellen? Aan die vraag kom ik niet eens toe. Ze pikken zijn dromen. Het kan erger, lijkt me. Zitten zij, wie het ook mogen zijn, met andermans nachtmerries in hun maag. Mis, het zijn beroeps, kenners, geen Jungiaanse gelegenheidsdieven. Dat bespaart je een psychiater, zeg ik, tegenwoordig toch algauw honderdvijftig piek per zitting en per ligging nog meer. Weer mis. Ze snijden de beste stukken uit zijn dromen en plakken er naadloos delen uit tweedehandsdromen voor in de plaats, verstelde dromen zogezegd. Tweede gebruik, en dat ook nog eens tussen aanhalingstekens, het kan niet op. Droomtransplantatie, inwendige plastiese chirurgie, nergens schrikt dat boevenpak tegenwoordig nog voor terug. De vervalsing mooier dan het origineel. Daar weet ik alles van af. Hoe hij dat dan weet, waag ik tenslotte te vragen. Of ik mijn bul kan laten zien, brult hij, en vermoeid leg ik mijn hand, toch maar m'n rechterhand dit keer, over mijn ogen, zo dadelijk denkt hij nog dat ook mijn niet eens als remedie bedoelde praatjes voor de vaak deel uitmaken van een wisselconsult. Wat heb ik een grote hand, zie ik nu pas, nu ik mijn ogen sluit, dat wordt oppassen met zo'n reusachtige hand. | |
Als ze je niet lusten is dat nog geen reden om jezelf op te vretenHet wordt vervelend, ik weet het, je zegt het, toch wil ik op dat gezicht | |
[pagina 111]
| |
terugkomen, hoe plat het ook is en, onzichtbaar haast, op z'n hoofd geplakt - het heeft twee kanten, de voorkant is tevens keerzijde, het ene als in een zoekplaatje in het andere verstopt. Daarmee is eigenlijk alles gezegd. Een vertekend gezicht? Het is maar hoe je het bekijkt. Je kunt ze niet ongestraft van elkaar losmaken. Het ene kijkt alles weg, ongeduldig gericht op elders. Het andere is streelogend en smelt.
Met een oceaan voor de deur draai je de kraan anders open. Met zoveel vijanden om je heen als O in zijn slechte dagen kijk je anders in de spiegel. Zo niet O zelf. Of hij is ziende blind of ook zichzelf vooruit, in dat geval weet hij meer dan wie ook, zelfs meer dan de achterdochtigste onder zijn vijanden.
Dansen moet je leren, op de maat van de pijpen. Hij kan dat toevallig denkend. Voor 'n deel elektronies, bij de tijd, voor 'n ander deel zwervend op turkse muiltjes; met de ene voet op wieltjes, met de andere, gespoord en een roskam onder de hak, blijft hij steken in onheuglijke tijden. Dansen op muziek die niet meer voor oren is bestemd - is het al zóver?
Vorige week stond hij nog, compleet uitgedost, in de binnenlanden van Afrika. Zo heet dat tegenwoordig niet meer; er is nu zelfs etnografie voor binnenlands gebruik: er worden proefschriften geschreven over de inhoud van uw vuilnisbak (ook die heet uiteraard anders).
Hier wordt maar één keer in het leven gekust. Elke kus - ook die per ongeluk gegeven of gekregen - is dodelijk. Alleen voor mensen? Nee, voor alles en iedereen. En als nou iemand pontifikaal de grond kust? Ook dan, tant pis pour la terre, dat kun je overal zien. En een handkus? Een handkus mag niet, een kushandje wel, een luchtkus en een woordkus ook, maar een kus met getulpte lippen weer niet. Getulpt? Kijk maar, als de letters zich openen...
Geen gezicht blijft heel. Geen gezicht? Hoe gespleten, verscheurd, verfomfaaid, toegetakeld, gekleurd en verkleurd en verdraaid en vertrokken ook, het zijn en blijven gezichten. Nooit geweten dat één woord zoveel gezichten heeft. En daarbij is een gezicht niet eens van een masker te onderscheiden. Wie dekt wie? | |
[pagina 112]
| |
Gemaltraiteerden, verminkten - dat zou je zeggen ja, op het eerste gezicht - als een egel nadat hij is overreden - maar op het tweede gezicht, nee, let vooral op die gekwetste blik in die grimmige bek - gesloten gezichten met schietgaten - evengoed zijn het verminkers of, op z'n zachtst gezegd, gekwetsten die wat hun is aangedaan het liefst dubbel en dwars terug willen doen, aan wie dan ook, uit de weg, de eerste de beste zal moeten boeten... | |
AfwezigDe meeste van mijn zinnen schijnen haar niet te interesseren, zegt hij, in de verste verte niet. Ze hoort ze niet eens. Heel slim, zo slim dat ze al bij voorbaat schijnt te weten dat ze haar niet interesseren. Maar hoe weet zij dan, eveneens voordat ik iets gezegd heb, welke zinnen haar wel aangaan? Zijn het de zinnen die met Ja beginnen? Nee, dat kan niet waar zijn. Ja, zei ik, elke keer dat ik je zie is een keer teveel. Dat is zo een zin, een zin uit duizenden. Ze keek dwars door me heen, ze had niets gehoord, hoewel ze haar gezicht vlakbij het mijne had, misschien wel te dichtbij (zoals alles vervaagt dat me te na komt), ze luisterde naar muziek van de vorige dag of de vorige eeuw, of naar muziek die nog geschreven moest worden. Het ware beter geweest wanneer ze er niet gezeten had, ze zou naar me geluisterd hebben en mijn zin zou ik niet voor niets hardop hebben uitgesproken. Want ik weet nu wat het verschil is tussen een zin met of zonder stem, met of zonder oren - maar vraag me niet dat uit te leggen... | |
Zinsbegoocheling in hoger sferenHij zei: een grote gedachte uitdenken, nog eens, dat zou als een ei zijn met mij erin. En hij zag het al voor zich, in plaats van ‘een grote gedachte’, de zoveelste uitvlucht, zei hij, in plaats van een volmaakt ei | |
[pagina 113]
| |
om uit te denken is de uitvlucht de eerste adem die je op een strakgespannen winterochtend buiten ontsnapt. De eerste? Wanneer je hem ziet en je tot de eerste wilt beperken, is hij al door een tweede, goor als uitlaatgas, besprongen, gerept de gewenste reinheid, vermenigvuldigt zich dat zienderogen, al evenzo de slierten giftige gedachten, en toch steeds weer die stille wens van een eerste of laatste, gaaf als een ei, zei hij, vrij, ontsnapt, als de eerste ademtocht van het wit dat opgaat in het grijs, hij zei: het ei van mij en zei - dát uitdenken - en hapte, als een grote vis naar een kleine, naar het wolkje wit dat woordeloos aan mijn mond ontsnapte. Voor die grote gedachte moet het eerst helemaal leeg zijn, was zijn handzaamste uitvlucht, naar hij zei, in mij, en kettingademend bracht hij de dag door, in afwachting, zei hij, ofschoon onbevrucht, eerder voller dan leger. Een ei met mij erin, zei hij later op de avond, dat is een onvruchtbare gedachte, en onder de hardgevroren nachthemel, kil en meedogenloos maar een harde waarheid nabij, droomde hij de droomloze gedachte aan een marmeren ei, een gedachteloze gedachte, alleen vervuld van zichzelf, glad, hard, glanzend, de hand verkillend, het voorhoofd opklarend, waar niets is kan beter niets blijven, gaf hij zijn woorden armetierige vleugelen, en hij wenste, door zijn eigen spreuken vertederd, een zwart veertje te zijn in de nacht, en in dat dekor zou een uitvlucht er hebben uitgezien als een grijze ademdamp die zich schielijk vermengt met het ondermelkse licht van de opgedofte stad. | |
Uilebal en een oud verhaalIn z'n onschuld - zeg maar liever: in z'n onnozelheid - gaat hij omstandig uitleggen wat hem scheelt. Hoe kun je dat nou doen, uitgerekend tegenover zulke kinkels; iedereen weet toch dat het geen gewoon koffiehuis is, al heet het Hier is't. Ik denk, zegt hij - en dat is precies weer het verkeerde woord, ik denk, alsof hij het erom doet, feilloos weet hij de juiste snaren van deze theekisten te beroeren, dat moet gezegd - ik denk dat ik teveel gelezen heb, en te lang en te aandachtig om me heen heb gekeken, te vaak m'n blik naar binnen gekeerd, ik geloof - oei, weer helemaal fout - dat ik er te dicht met m'n neus op zat, de | |
[pagina 114]
| |
waar waar waarheid op het spoor, oog in oog met de kern van de zaak - ik heb hem gewaarschuwd, hij gaat echt over de schreef - en, meldt hij, lijken zijn ogen verdraaid, staat hun as verkeerd, alsof de blik van het ene oog de blik van het andere kruist voordat zijn blik het doelwit bereikt, de een onderschept de ander, een afweerblik, ik zie alles troebel, zegt hij, het lijkt wel een hersenschudding, zo een van binnenuit als een aardbeving - nou makker, hoor ik hen zeggen, terwijl ze opstaan en grijnzend de mouwen opstropen, als dat alles is, 'n fluitje van een cent, wees blij dat je ons treft, die bril heb je trouwens niet meer nodig, weg ermee, met 'n bril kun je niet denken en geloven doen we zonder bril, en met vereende krachten drukken ze het hoofd van weerskanten in vorm, want, zeggen ze doodgemoedereerd, dat hoofd van meneer dat is niet helemaal in orde, dat is te eivormig, eiervormig zeggen ze, daardoor staan z'n oogballen onder druk, het hoofd hoort rond te zijn als 'n voetbal, het moet kunnen rollen, net als de ogen, rond is goed, rond is altijd beter, rond is normaal, en twee van hen trekken aan zijn oren en wangzakken, de andere twee drukken tegelijkertijd kruin en kin naar elkaar toe, de vijfde, de pottenbakker van het hilaries quintet, geeft aanwijzingen en kneedt het hoofd wanneer het met grote snelheid om z'n as draait in het gewenste konfektiemodel. | |
Marche eroiqueHij was lange tijd uit zicht. Maar vijanden zijn vindingrijk, ze plakken doodleuk een tweede gezicht over de uitgewiste voor kant. Een inzet noemen ze dat. In de tussentijd heeft hij de regisseur en de hoofdrolster van de rolprent leren kennen, of degenen die soms hun rol overnemen, de kabeldragers en koffiehalers, de lenzenwissers en geldschieters, de figuranten. Hij loopt omringd door zijn vijanden over een verraderlijk steil pad naar een punt vanwaar je in één oogopslag, tenminste als je er ontvankelijk voor bent, kunt overzien wie de stad inen uitgaat. Voor een wereldstad is het een dorp, als het regent lijkt het nog wat dus regent het met de regelmaat van de klok. De regisseur keerde met zijn crew terug naar het filmdorp na een inspektie van land- | |
[pagina 115]
| |
schappen en andere lokaties. Hij is er eerder dan de avond. Gesnor van camera's, geklik van schakelaars, wapperend celluloid dat als een lasso uitgezochte beelden vastlegt, de glimmende filmblikken die gul in het halfdonker glimmen, de onschuldigste van alle. De hoofdrolster komt eraan, als vrouw uit zijn dromen heeft ze niet veel aan, maar het is wel mooi, zij minder, kiezen of delen. Ze wordt op handen gedragen door collega's die vakkundig hun spitse nagels in haar roze statuur en passement planten. Ze moet wel glimlachen voor de laster. Hij zwaait. Ze ziet hem niet eens staan. Niemand heeft meer oog voor hem. Misschien omdat hij zijn middendeel heeft afgedankt. Hij heeft veel voor zijn rol over. Illusionisten en verdwijnkunstenaars flitsen langs, doen een hartstochtelijk beroep op lichtgelovigheid, hollen zichzelf voorbij, verwisselen van schaduw en prijzen verjongingskuren aan. Een dubbelganger laat twee doublé-ringen aan z'n wijsvinger ronddraaien, blijvend parallel, twee open noten uit een sinistere melodie - in zulke bewoordingen zal het in Musica Nova worden uitgelegd. Dijen, daar schijnt niemand het meer op begrepen te hebben, vreemd. Morgen zal de première plaatsvinden, nu al gaat het licht uit. Morgen beginnen ook de opnamen voor de gekuiste versie, helemaal gezongen. Morgen wordt ook de regisseur officieel verwacht. Er zal weer veel gekust worden en de ratels zullen roddelen en menige ziel zal worden platgetrapt. Zijn vijanden - inmiddels ook de mijne - begeleiden mij naar de kleedlokalen waar ik de lange uren en dagen heb zitten oefenen. Het is vertrektijd. We moeten ons verplaatsen. Ik moet mijn papieren pakken en de pasfoto met het mombakkes vergelijken, de een kalender dan de ander, dat stoort niet, stoort dat? Bij de portiersloge vraag ik naar de man met wie ik op goede voet stond, hij had een marche éroique op of voor zijn naam staan. We moeten - ja, helaas is dit een tijd van moeten - naar die uithoek waar ze allerhande hulpstukken en vervangende ledematen verhuren. Er is een aparte afdeling voor gevonden protesen, ons gaat het alleen om een middel, een t. De portier die verdacht veel op de verwachte regisseur lijkt, kijkt langs zijn feestneus weg naar mij én mijn remplaçant. Hij wijst naar een danig verweerde glazen vaas in de prijzenkast. De vaas is tot de gouden rand vol groenmodderige bloemen- en plantenresten, van aronskelken, beltrozen tot grafbloemen en zwartkoren. De flora kent geen kadavers, hoeft niet gekist. Wisten we niet dat er voor vegeterende geesten geen uitvaarten meer gehouden worden? En dat de laatste groene duimenexpres vertrokken is? Kijk maar naar de verwaaide muziekbladen en verscheur- | |
[pagina 116]
| |
de melodieën, de enige nog levende stoffelijke overschotten die nog niet door de wind verstrooid zijn onder de door al het afscheid beroete kap van het centraal station. | |
Ijlhoofdig: ik ben je stem kwijtDan houdt alles op - als eenmaal het suizen in het achterhuis van de schedel hoorbaar wordt. Het lek heeft het onhoorbare stadium heelhuids doorstaan en is groot en sterk genoeg om zich door niemand of niets te laten dichten. Hoor het suizen: als je je oren naar binnen stulpt zijn er stemmen te horen en luister je lang genoeg, gescherpte punktie in het merg, dan zuig je iets op dat aan zingen herinnert of nog iets vagers en bedwelmenders. Ondertussen - ik zei het al: dan houdt alles op - breidt het zich uit, de opening is niet meer dan een begin geweest, wat vaststond - verdeeld, in verband, onderscheiden, in juiste proporties - loopt uit, vervloeit en vermengt zich. Het suizen meet zich met de wind, heeft de kamoeflage van bladergeritsel, knisterende zijde, kabbelend beekwater, vloeipapier of waaier niet langer nodig, achterbaks is geen levensnoodzaak meer, de parasiet (of wat dan ook, in elk geval iets of iemand met para- voor zijn naam) draait de rollen falikant om en waagt zich in het voorhuis. Geef toe, je was al verloren, je wist het, bij voorbaat - we zagen het aan je ingekeerde blik. Helaas wist je niet dat de echo van stemmen waarnaar je enkel kon raden en het gezang waarvan je slechts een vermoeden had, de aankondiging van indringende geluiden was en niet, zoals je hoopte, de keerzijde van alles wat je daarvoor gezegd had. Te lang heb je in de waan verkeerd dat de stilte die je hoorde weerklinken je welgezind was en met welbehagen verbonden zou zijn. Het luchtledige in je hoofd blijkt niet meer en niet minder dan de holle zuil in een cycloon. Er staat je nog één ding te doen: geef er een naam aan, zoals te doen gebruikelijk een vrouwelijke - en reis gedwee mee. |
|