| |
| |
| |
Elizabeth Bishop
Drie gedichten
Vertaling: J. Bernlef
De kaart
Land ligt in water; geschaduwd in groen.
Schaduwen, of zijn het zandbanken, aan de randen
afgebiesd met lange zeewierige banden
waar wieren vanuit groen overhangen naar eenvoudig blauw.
Of helt het land om haar van onderen op te tillen, de zee
en trekt haar kreukloos om zich heen?
Rukt langs de delicaat gebruinde rand van steen
het land van onderen aan de zee?
De schaduw van Newfoundland ligt plat en stil.
Die van Labrador is geel, waar de dromerige Eskimo
haar heeft geolied. Wij kunnen deze lieflijke baaien aaien,
onder een kijkglas alsof zij zo zouden ontbloeien,
of als om onzichtbare vissen aan een heldere kooi te helpen.
De namen van plaatsen aan zee lopen in zee uit,
de namen van steden lopen dwars door de nabije bergen
- de drukker ervaart hier dezelfde opwinding
als wanneer gevoel te ver buiten zijn oevers treedt.
Deze schiereilanden nemen het water tussen duim en wijsvinger
als vrouwen die de zachtheid van textiel beproeven.
| |
| |
In kaart gebrachte wateren zijn kalmer dan het land,
verlenen het land hun eigen golfstructuur:
vol vuur ijlt de Noorse haas naar het zuiden,
waar land is, onderzoeken profielen de zee.
Worden ze toegewezen, of kiezen landen hun eigen kleuren?
- Wat het karakter of de inheemse wateren 't meest bekoort.
Topografie toont geen voorkeuren: west is even ver als noord.
Fijnzinniger dan die van de historici zijn de cartografenkleuren.
| |
| |
| |
In de wachtkamer
In Worcester, Massachusetts,
kwam ik samen met Tante Consuelo
en zat op haar te wachten
in de wachtkamer van de tandarts.
Het was winter. Het werd vroeg
donker. De wachtkamer zat
Een poos die lang leek te duren
bleef mijn tante daarbinnen
las ik de National Geographic
(ik kon lezen) en bestudeerde
het binnenste van een vulkaan,
rijglaarzen en met tropenhelmen op.
Een dode man die aan een paal hing
- ‘Long Pig’ zei het onderschrift.
Babies met puntige hoofden
van top tot teen omwikkeld met touw;
zwarte, naakte vrouwen met halzen
helemaal omwikkeld met draad
als de glazen staafjes van gloeilampen.
Hun borsten waren afschuwelijk.
Ik las het helemaal door.
Ik was te schuw om te stoppen.
| |
| |
En toen keek ik naar de omslag:
de gele randen, de datum.
- Tante Consuelo's stem -
niet erg luid of erg lang.
Ik was totaal niet verbaasd;
zelfs toen wist ik dat zij
een vrouw was, dwaas en verlegen.
Ik had van mijn stuk kunnen raken
maar raakte dat niet. Wat mij volstrekt
Zonder ook maar te denken
ik - wij - vielen, vielen,
onze ogen star gericht op de omslag
van de National Geographic,
Ik zei tot mezelf: nog drie dagen
en je bent zeven jaar oud.
Ik zei het om het gevoel te stoppen,
van de ronde, draaiende wereld
in koude, blauwzwarte ruimte te vallen.
Maar ik voelde: je bent een Ik,
Waarom moet jij er ook een zijn?
Ik durfde nauwelijks te kijken
om te zien wat ik dan wel was.
- ik kon niet hoger kijken -
naar schimmige grijze knieën,
| |
| |
en de verschillende paren handen
die onder de lampen lagen.
iets vreemders was gebeurd, dat niets
vreemders ooit gebeuren kon.
Waarom zou ik mijn tante zijn,
of mezelf of willekeurig wie?
laarzen, handen, de familiestem
die ik voelde in mijn keel, of zelfs
en die vreselijke hangborsten -
hielden ons allen tezamen
of maakten ons allen tot één?
woord voor - wat ‘onwaarschijnlijk’...
Hoe kwam het dat ik hier was,
zoals zij, en een kreet van pijn hoorde
die luider en erger had kunnen worden
maar dat niet geworden was?
en te heet. Zij schoof onder
in Worcester, Massachusetts,
heerste nacht en moddersneeuw en kou
en nog steeds was het de vijfde
| |
| |
| |
Bij de vishuizen
Ofschoon het een koude avond is,
zit beneden bij een van de vishuizen
een oude man een net te knopen,
zijn net, in de schemering bijna onzichtbaar,
zijn schietspoel versleten en gladgeslepen.
De lucht ruikt zo naar kabeljauw
dat je neus ervan loopt en je ogen gaan tranen.
De vijf vishuizen hebben spits gepunte daken,
en smalle, geklampte loopplanken om er de kruiwagens
naar beneden en naar boven te duwen voeren schuin
omhoog naar de opslagzolders achter de puntgevels.
Alles is van zilver: het zware zeeoppervlak,
zachtjes zwellend alsof het van zins is over te lopen,
is ondoorzichtig, maar het zilver op de banken,
de kreeftenvallen en masten, verspreid
tussen de woest gekartelde rotsen,
is ogenschijnlijk doorschijnend
als de oude gebouwtjes, hun naar zee gekeerde muren
met een smaragdgroen mos overdekt.
De grote visteilen zijn volledig bekleed
met lagen schitterende haringschubben
en de kruiwagens zijn al net zo bepleisterd
met licht iriserende maliënkolders,
waarover iriserende vliegjes kruipen.
Boven op het heuveltje achter de huizen,
met spaarzame grasgroene toefjes omzoomd,
staat een oude houten kaapstander,
gebarsten, met twee lange gebleekte spaken
en een paar melancholieke vlekken, als van gedroogd bloed,
op de plaats waar het ijzerwerk is geroest.
De oude man accepteert een Lucky Strike.
Hij was een vriend van mijn grootvader.
| |
| |
We praten over de afnemende bevolking
en over kabeljauw en haring
terwijl hij op een binnen te lopen haringboot wacht.
Er kleven lovertjes op zijn vest en op zijn duim.
Met dat zwarte, oude mes, waarvan het lemmet
bijna is afgesleten, heeft hij de schubben,
hun voornaamste schoonheid, van ontelbare vissen geschraapt.
Beneden aan de waterkant, daar
waar zij de boten oploeven, de lange helling op
die het water invoert, zijn dunne zilveren
boomstammetjes horizontaal over grijze
stenen gelegd, lager en lager
met tussenruimten van vier of vijf voet.
Koud donker diep en helder als glas,
element voor geen sterveling te dragen,
wel voor vissen en robben... Eén rob in het bijzonder
heb ik hier avond aan avond gezien.
Hij was nieuwsgierig naar me. Hij was geïnteresseerd in muziek;
zoals ik een aanhanger van totale onderdompeling,
en dus zong ik Baptistengezangen voor hem.
Ook zong ik ‘Een Vaste Burcht Is Onze God’.
Hij kwam overeind in het water en bekeek me
gestaag, zijn hoofd licht bewegend.
Dan verdween hij om plotseling weer op te duiken
bijna op dezelfde plek, met een soort schouderophalen,
als tegen beter weten in.
Koud donker diep en helder als glas,
het heldere grijze ijzige water... Daarachter, achter ons,
beginnen de waardige hoge dennen.
Blauwig, één met hun schaduw,
staan een miljoen kerstbomen
op Kerstmis te wachten. Het water lijkt
opgehangen boven de geronde grijze en grijsblauwe stenen.
Ik heb het keer op keer gezien, dezelfde zee, dezelfde
| |
| |
een beetje, onverschillig deinend boven de stenen,
ijzig vrij boven de stenen,
boven de stenen en dan de wereld.
Als je je hand erin zou dopen
zou je pols onmiddellijk gaan schrijnen,
je gebeente zou steken en je hand zou gaan branden
alsof water in vuur was veranderd
dat zich voedt met stenen en brandt met een grijze donkere vlam.
Als je het proefde, zou het eerst bitter smaken,
vervolgens zilt en dan stellig je tong verbranden.
Het is zoals wij ons kennis voorstellen:
donker, zout, helder, bewegend, volstrekt vrij,
geput uit de koude harde mond
van de wereld, onttrokken aan de rotsige borsten
voor altijd, stromend en teruggestroomd, en aangezien
onze kennis historisch is, stromend, en uitgestroomd.
|
|