| |
| |
| |
Melchior Vischer
De Haas
een vertelling
Vertaling: Huub Beurskens
Ik ben een oude straatveger. Ik werk maar drie uur per dag; want ik ben niet meer al te sterk. Vandaar dat ik veel tijd heb; dus wil ik de gebeurtenissen uit mijn leven opschrijven. Het kan onbelangrijk lijken als leven van een straatveger; maar toch is het niet onbelangrijk. Excuseer dat ik maar eenvoudig schrijf. Ik kan geen Japans gevlochten zinnen vormen; ik weet ook niets van een doordachte bouw van de handeling. Ik kan dat allemaal niet. Het is hier ook niet noodzakelijk; het is een verslag.
*
Het was november. Er was een bos. De bomen stonden in het roodachtige schijnsel van een vermoeide zon. Mist was er nog niet; slechts een geringe wasem boven het mos, vochtig en zwaar, verried de onzomerse tijd. Dennen en sparren roken naar hars. Een haas, nog jong en nieuwsgierig, was bij zijn familie weggelopen. Hij was verdwaald omdat naaldbomen en mos, mos en naaldbomen elkaar afwisselden. De haas was buiten adem. Het donker viel in en doofde de laatste zon. De haas sleepte zich nog een beetje verder; maar toen kon hij niet meer. Hij strekte zijn lopers en viel in slaap. De morgen was helder. Toen de haas wakker geworden was zag hij iets heerlijks: het bos was afgelopen. Zelf lag hij aan de zoom. Voor hem een wijde, wijde vlakte, groen en grijs en geel. En achteraan lagen de wolken op de aarde en sliepen. Angstig draaide de haas zich om: daar was het bos, het zwarte bos. Gauw keek hij weer over de vlakte: ze leek hem goed, vrouw, moeder te zijn. Het bos is zwart, het bos is slecht, het bos is een man. En zijn ogen gingen snel over het grote moederlijke veld. Toen bleef zijn blik haken, zijn linkeroor schrok en sprong spits omhoog: daar, daar, daar... lag iets, in het midden, breed en robuust. Zijn hart klopte; hij hoorde dat klop- | |
| |
pen, dof en zwaar. Hij was niet lafhartig maar toch overwoog zijn kleine verstand of hij terug moest vluchten in de duisternis van het bos dat achter hem lag als een dreigend monster of op het vreemde iets af moest gaan. Zijn benen waren rap, nog rapper was zijn nieuwsgierigheid. Toen sprong hij: daar holde de haas over de groenige velden. Het blok werd groter en groter: hij onderscheidde lijnen, een overspanning, dan grote gaten die glinsterden als water. Toen ging hij zitten, dacht na, speelde met zijn oren. Zijn hart was nog steeds opgewonden; maar het bonsde zachter. Maar de ogen dreven in een zee vol nieuwsgierigheid. Vlak voor hem staken hoge stokken in de lucht; daarachter lag omgeploegde aarde. Hij kroop onder de
omheining door, liep over de pas gestrooide teelaarde en stond voor iets hoogs dat hoger, groter en breder was dan een boom. Voorzichtig zette hij zijn poten ertegenaan en hij voelde koude steen. Er was een uitsparing, donker gewelfd, hij nam een aanloop en met een sprong was hij binnen, in het onbekende gebied. Hier was de grond zacht en rood; merkwaardig vergroeide bomen zagen er heel onherkenbaar uit; glad, glanzend, volgehangen met vreemde grassoorten. Tegen het plafond was geen hemel te zien; desondanks flonkerde en glinsterde alles. Hij sprong, - deze keer wel van angst - en stootte tegen een voorwerp dat omviel en brak. Het klonk alsof er kleine vogeltjes werden gedood. In zijn verlangen naar de moederlijke heide zocht hij naar een uitweg. Hij vond er geen. Hij drukte zich maar in een hoek, luisterde naar het kloppen van zijn schuwe hart en naar het korte hijgen van zijn gejaagde long. Intussen zochten zijn ogen en vonden niets. Er klonk tegelijkertijd lawaai en geschreeuw als een aardbeving. Er dreunde een slag door de lucht, een vreemd wezen dat op slechts twee voeten liep, stormde binnen. Heel de lucht was vol gehijg. Gebulder volgde; roepen, schreeuwen. Nog een wezen, dat op het eerste leek, alleen iets groter, sprong naar binnen, krijste schel - zo klonk geen dierengeluid - sprong op en drukte op de strot van het andere. Terwijl het ene duwde en het andere tegenspartelde, vielen ze allebei om. Toen flitste het in de lucht: in de klauwen van het grootste onwezen zag de ontstelde haas iets langs en spits, als de snavel van een specht. Het suisde omlaag, een kreunen, een rochelen: het rode vlak werd roder. Er was een zwaar gehijg te horen dat vervloeide tot een bevrijd zuchten. Het ene wezen liet het andere los en kwam overeind. De haas kon zich
| |
| |
niet bewegen. Hij was verlamd: de twee wilde ooglichten van het wezen dat geen dier was, geen roofdier, geen goed dier, dat een ondier was, staarden ontsteld en wijd geopend in de ogen van de haas. De haas beefde. Precies dat was zijn redding. Zijn bevende blik had plotseling de gewelfde uitsparing geschoten: een sprong, weliswaar trillend, maar toch ver en hoog genoeg, volgde. De haas holde. De haas was weg.
*
Ik ben niet altijd straatveger geweest. Ik was ooit rijk. Het zou zinloos zijn het leven dat ik leidde nader te beschrijven; ik droomde dromen van zilver en albast. Ik zou mogelijk ook als rijkaard zijn gestorven. Als niet een zeer eigenaardig voorval me uit mijn strak afgebakend bestaan in de vrijheid van het leven gesmeten had. Op een dag in november ging ik met verschillende vrienden van huis; we gingen, wat we anders nooit deden, te voet naar de nabijgelegen stad. We kwamen er aan toen de schemer inviel. Er was een bijna razend verkeer in de straten. De etalages gloeiden als open vuren: zo licht. Alle mensen hadden haast. We liepen in groepjes, langzaam, we spraken over koetjes en kalfjes. Toen liepen we door de hoofdstraat. Het verkeer van wagens en mensen was buitengewoon druk; af, aan. Soms streek een van de gehaaste voetgangers langs mijn jas. Ik zag niemand ofschoon de hoofden wisselden. Een zee van gezichten. Toen keek ik opzij, heel toevallig, verstrooid: mijn adem stokte, mijn bloed werd ijs, ik kon niet verder. - Hij ging voorbij. Een man. Zijn ogen keken me aan; zijn ogen leken van glas. Hij zag er heel gewoon uit; er was niets bijzonders aan hem. Een onbetekenende onder alledaagse onbetekenenden. Een man van de massa in de massa. Ik dacht na. Mijn ogen keken scherper. Maar hij was al voorbij. Ik draaide me om. Verdwenen. Ze vroegen me verwonderd: ‘Waarom loop je niet verder? Wie zag je?’ Ik maakte een afwerend handgebaar. Ik liep terug; niets. Ik liep vlugger; niets. Ik holde; niets. Ik was mijn vrienden kwijt. Ik liep de straat op en af. Langzaam, vlug. Ongedurig. Uren verstreken. Het was nacht geworden; laat in de nacht. De straat was verlaten. Slechts zo nu en dan kwam er iemand. Het licht was niet meer aan; alleen de allernoodzakelijkste lampen brandden. Nog altijd liep ik op en af. Mijn voetstappen klonken hol. Steeds en steeds
| |
| |
weer kwam de vraag: Wie was die man? - Waarom keek hij je aan? Toen barstte ik uit in schor gelach: ‘Jij dwaas! Een naamloze, een man in de massa! Iemand die niets betekende. Hij keek je toevallig aan, toevallig keek jij hem aan, toevallig ontmoetten jullie blikken elkaar; toeval, anders niets!’ Ik sloeg me voor het hoofd en brulde: ‘Dwaas! Dwaas!’ Ik was moe geworden. Ik leunde tegen een lantaarnpaal. Ik rilde van de kou. Pas nu ontdekte ik dat ik mijn hoed en jas kwijt was. Nauwelijks had ik dat beseft of de vraag naar de onbekende spookte weer door mijn hoofd. ‘Wie ben je?!’ gilde ik. ‘Meneer, voelt u zich niet goed? Zal ik een rijtuig roepen?’ hoorde ik iemand nog vragen en ik zag mezelf een instemmend gebaar maken. Toen wist ik niets meer. Alleen verweg hoorde ik, alsof iemand om hulp riep: Wie? Wie?
*
Ik werd wakker. Ik lag in een bed. Ik was thuis. Mijn lijfknecht zat in de kamer. Ik riep: ‘Heb jij hem gezien? Was hij er?’ ‘Nee, heer!’ Ik kwam plotseling overeind en staarde in het gezicht van de bediende: ‘Maar je bent oud, Jan, je hebt witte haren!’ ‘Altijd al, meneer, altijd al.’ Het scheen me toe dat die oude niet al te graag hier naast mijn bed zat. Ik beval: ‘Eruit!’ Hij ging. Ik sprong uit bed. Ik trok aan de kwast van het gordijn. Ik klingelde. Jan kwam. Ik gaf hem een draai om de oren. Hij stond in de houding. Ik zei hem dat hij moest gaan. Hij ging. Ik kleedde me aan; alleen. Ik dompelde mijn gezicht in koud water. Ik had een hol gevoel in mijn maag. Desondanks ontbeet ik niet. Ik ging de bibliotheek in; die was niet verwarmd. Ik ging achter het bureau zitten en dacht na. Ik begon te lachen. Want het was immers toch maar een heel gewone man uit de massa. Een onbekende. Een vreemdeling die me toevallig aankeek. Toevallig, toev...? Ja, wie was die man? Toeval bestaat niet, nee, nee! Waarom keek hij me aan? Ben ik een hondsvot dat iedereen die me toevallig passeert me kan aankijken? En waarom keek ik, die anders niemand op straat pleegt aan te kijken, juist in dat ogenblik op en in zijn ogen?? Ik sloeg met de vuist op tafel: ‘Ik moet die persoon vinden, ik moet weten waarom hij me aangekeken heeft!’ Ik klingelde. Een bediende verscheen. Ik klingelde voor de derde keer. Een derde bediende verscheen. En toen waren er wenken, bevelen, scheldwoorden.
*
| |
| |
De dagen die op dat voorval volgden waren eindeloos en afgrijselijk. Ik liet advertenties in de kranten zetten, beloningen uitloven: Wie was deze man? Wie is deze man? Alles bleef zwijgen. 's Nachts was ik alleen. Er lag geen vrouw in mijn bed. Ik ontsloeg alle dienstmeisjes. Ik stuurde bedienden en stalknechten de laan uit. Ik nam nieuwe in dienst. Ze moesten allemaal bruin haar hebben. Want ik meende me te kunnen herinneren dat de onbekende bruin haar had gehad. Ik kon niet slapen. Want dat is geen slapen als men slaapt om in de slaap te weten dat men slaapt, dat men onrustig slaapt. Soms sprong ik uit bed en liep, schamel gekleed, het park in. Daarboven stonden de sterren. Het waren er veel. Ook daar zocht ik. Altijd zocht ik. De man! De man! Wie was deze man? Maar de sterren gaven geen antwoord. Stille, heldere sterren. Ik liep naar de haven en stapte de huisjes van de vissers binnen. Ik smeet geld op tafel. Men liet me slapen. Ik kon niet slapen. Toen barstte ik zo in lachen uit dat het door de zwijgende nacht schalde. Iemand die zoekt en niet vindt kan niet slapen. Ook dan niet als hij zo gezond zou zijn als dat snurkende viswijf daar dat omringd wordt door haar kinderen. Want dan had ik de luizen en vlooien moeten laten knappen. Maar ik maak geen dieren dood. Nooit. Ik bleef nauwelijks twee uur in deze huisjes. Toen ging ik er weer vandoor. Naar buiten. De haven was almachtig en donker. De haven was onheilspellend. De oceaanstomers en zeilschepen die voor anker lagen wierpen dreigende schaduwen op de wal. Overal grijnsde het gezicht van de naamloze me aan. Keek ik naar links, dan was het daar. Keek ik naar rechts, dan was het daar. Ook de maan die nu achter de stormwolken tevoorschijn kwam kon geen einde maken aan mijn vertwijfeling. Er bestaan grote zonden. Er bestaan strenge wetten en harde straffen. Maar niets is zo verschrikkelijk als een gezicht te zien dat men niet kent. Niets weet men ervan. Men weet alleen dat het er is. Waar het is weet niemand.
En ik heb het gezien. Heel dichtbij. Alleen weet ik niet waar het is. Ik wil het zien. Waar ben je? Waar ben je?
*
Mijn vrienden twijfelden aan mijn verstand. Ik smeet ze eruit, ik wilde niemand zien. De feestzaal van mijn woning was treurig en eenzaam
| |
| |
geworden. De bedienden waren bang voor mij. Ik was een strenge meester. En vaak goed kwaad. Soms ook wreed. Overdag spotte ik met god; 's nachts vervloekte ik mezelf. Het hielp allemaal niets. Mijn dagen waren vervloekt. Mijn nachten waren vervloekt. Zelf vervloekte ik de vrije tijd waarin ik die onbekende op straat had gezien. Ik had veel mensen gehuurd om de verblijfplaats van die persoon op te sporen. Het kostte veel. Alles vruchteloos. Toen hield ik het niet meer uit. Ik nam een nieuw besluit. Ik ging op reis.
*
Toen ik in Egypte aankwam zag ik wolken rond de piramides gestapeld. De inlanders vertelden me dat het voor het eerst sedert duizend jaar was dat er wolken om de piramides zweefden. Er zou vast een ramp over het land komen. Ik luisterde en zweeg. Toen vroeg ik me af of ik hem niet toevallig hier zou vinden. Tijdens een woede-aanval tegen mezelf sloeg ik een van de kameeldrijvers dood. De anderen dreigden. Ik gaf goud. Men groette me. Met goud is de dood natuurlijk te koop. Alleen die van jezelf niet. Toen het regende lachte ik. Mijn kameeldrijvers waren in gebed. Ik lachte hardop omdat ik niet kon bidden. Nog nooit werd er een Mohammedaan in zijn gebed gestoord. Ik deed het. Hier, in de woestijn, ver van Sodom maar toch dichtbij Gomorrha begreep ik pas de macht van het goud. En ik lachte mateloos hard. Toen joeg mijn knoet de vromen op. De woestijn door. De woestijn door! Ik wilde altijd omringd zijn door een eeuwige horizon. Ik wilde baden in het woestijnzand, zon drinken en stormen inademen. We rustten uit in een oase. Wekenlang. Er woonden een leeuw, een leeuwin en een tijger in de buurt. Als de leeuw in de woestijn was pleegde de leeuwin overspel met de tijger. De leeuw merkte niets, daar de leeuwin zich iedere avond, voordat hij thuiskwam, in de bron waste. Dat had ik bespied. Uit ongedurigheid richtte ik kwaad aan. Je schendt de natuur, je beledigt god als je dieren verleidt tot menselijk handelen! Op een goede dag liet ik de bron met stenen dichtmetselen. De leeuwin kwam. De leeuwin keek verbaasd. Ze krabde; ze woelde de grond om. Ze liep heen en weer. Almaar sneller. Ze zocht. Ik zocht ook! Haar ogen gloeiden. Haar ogen verloren de glans. Ze hijgde. Ze was afgemat en moe. Ze ging liggen. De
| |
| |
tijger kwam, zag haar en sprong tegen de muur. Zijn kop bloedde. Hij liep terug, nam een aanloop en sprong opnieuw tegen de stenen. Ze gingen niet opzij. De tijger herhaalde zijn poging voor de derde keer; hij was al flink uitgeput. Met reusachtige kracht sprong hij omhoog tegen de onbarmhartige stenen muur. Hij stortte met een verbrijzelde schedel ineen en krepeerde. De leeuwin had met liefde de vertwijfeling in de ogen bekeken. Bij de derde keer tilde ze haar linkerklauw een heel klein beetje op; nauwelijks was hij weer naar de grond gezakt, toen was de tijger al dood. Toen kwam de leeuw uit de bosjes. Eerst brulde hij; zij wilde er vandoor gaan maar was daar niet toe in staat. Toen zweeg hij plotseling. Hij had zich klein gemaakt voor de sprong. Zijn vragende ogen zochten naar antwoord; nu eens bij de dode tijger, dan weer bij de bevende leeuwin. Hij hief zijn kop; zijn neusvleugels trilden en snoven vreemde lucht op. Toen sprong hij en verscheurde haar. Daarna vleide hij zich precies tussen tijger en leeuwin neer en bleef lang zo liggen, met zijn kop naar zijn vrouw gekeerd. Toen de morgen aanbrak liep hij stil en langzaam de woestijn in. Hij kwam niet meer terug. Ik moest lange tijd over dit geweldige voorval denken. Daarbij was ik haast mijn ongedurigheid vergeten. Spoedig hoorde ik gehuil in de nacht; de laffe woestijnhonden cirkelden rond de oase. Toen ranselde ik mijn mensen af en liet nog gedurende de nacht een stenen graf oprichten voor de tijger en de leeuwin. 's Morgens nam onrust weer bezit van mijn hart. Opnieuw ranselde ik mijn kameeldrijvers; we braken op. De woestijn door! Jullie mensen, jullie kameeldrijvers! Jullie dieren, jullie kamelen! In een Arabisch dorp kwam een Jood op me af. Hij grijnsde. Ik sloeg geen acht op hem, daar ik op hetzelfde moment bevel gaf tenten op te slaan. Hij ging niet weg. Hij fluisterde in mijn oor. Zonder te weten wat hij van me wilde knikte ik van ja. Haastig maakte hij zich uit de voeten. Toen hij
terugkwam had hij een vrouw bij zich. Ze was mooi als een dier. Ik keek op. Ze keek me in de ogen, toen boog ze langzaam haar hoofd. Ik gooide de koppelaar een beurs met zilverlingen toe. Ik nam de vrouw bij de hand en ging met haar de tent in. Ik heb haar nooit aangeraakt. Na maanden braken we op. De vrouw huilde toen ik verder trok. Ik keek amper om. Ik overwoog een ogenblik lang of ik haar mijn kattenpels, gevuld met goud, zou toewerpen. Ze kwam achter me aan. Ik reed langs een put. Ze volgde me. Toen gooide ik de gouden kat
| |
| |
in het diepe water. Daarna trokken we weer door de woestijn. Een kleine karavaan. Een karavaan van de onverdraagzaamheid en ongedurigheid. Haar gesnik hoorde ik nog toen ik weken later in een Afrikaanse havenplaats aan boord van een koopvaardijschip ging.
*
Ik voer lang over zee. Als de storm 's nachts loeide werd ik kalmer. Slechts in het oproer der elementen vond ik rust. Maar ook in de wind beluisterde ik het woord: Wie? Ik draafde heen en weer over het dek. Ik stormde de kajuit in, greep mijn koffers, snelde naar boven en smeet alles in zee. Daarna lachte ik. Het klonk toonloos, zodat zelfs de storm onthutst zweeg. En ver over de nachtelijke zee was het toonloze lachen hoorbaar. Mijn ongedurigheid was groot. Mijn ongedurigheid was zo groot dat ik niet meer kon wanhopen. Iedereen op het schip meed me. Ik was met mijn gelach alleen. We meerden af in Singapore. Alle passagiers gingen van boord. Ze leken grote haast te hebben. De kapitein keek vol verwachting naar mij; ik bespeurde onrust in zijn blik. Dit keer lachte ik niet, dit keer glimlachte ik alleen maar. Ik telde langzaam, haast wreedaardig langzaam tien gouden dukaten af op de planken van het dek. Toen heerste er zwijgen. Ik bleef. En opnieuw zeilde het schip op open zee, en weer was er storm, en weer was er gelach. Toonloos gelach. Iedere zenuw binnen in me trilde, ieder gebroken geluid van de wind schreeuwde rauw en onpeilbaar: Waar is de man die me aankeek? Ik kon geen antwoord geven. Ik kon alleen maar lachen. De bemanning raakte aan me gewend. Telkens als we een haven binnenliepen betaalde ik. Daarom bleef ik op het schip. Jaren. Ik ben kris kras over de wereldzeeën gevaren. Ik weet het, de zee is groot, wijd, kent geen einde. Maar groter en oneindiger is mijn ongedurigheid. Eén keer, gedurende een stormachtige nacht, meende ik hem vooraan op het dek te zien. Ik raakte hem een korte windstoot lang kwijt, zo schoten mijn ogen vol tranen. ‘Jij!’ schreeuwde ik, wilder en jubelender dan de brullende orkaan, en sprong naar voren. Het was de stuurman. Ik viel. Toen ik ontwaakte waren weken voorbij. Ik had de gele koorts doorstaan. Ik was verzwakt; ik werd aan land gebracht. Terwijl ik in het kleine bootje in de richting van de
haven voer, besprong mijn nood- | |
| |
lot me met die afgrijselijke vraag: ‘Wie?’ gilde ik uit; een Chinees knikte vriendelijk. Ik was in Hongkong.
*
Ik sprak geen Chinees. Ik werd altijd begrepen. Goud is de enige taal der volkeren. Ik kocht een paleis; de eenzaamheid ervan deed me goed. Hier leerde ik het wijf der aarde kennen. Ik kende een hevig verlangen, een onbewust hevig verlangen. Vaag voelde ik dat mijn eeuwige vraag verdoofd zou worden als ik een vrouw vond. De ogen van mijn Chinese bediende straalden toen hij haar naam uitsprak. Ik ben hem allang vergeten. Hij was niet doodgewoon. Evenmin doodgewoon waren het ogenblik en de plaats waarop ik haar voor het eerst zag. De bediende boog, de bediende sprak en liep voorop. Ik volgde. De Chinezenstad was afschuwelijk en sprookjesachtig. Hij liep voorop. Ik volgde. Daar ontvouwde zich een wijd veld. Vastberaden stonden stoppels en deden pijn aan de blote voeten. Er waren veel mensen, grote en kleine, jonge en oude, goede en slechte Chinezen. Ze keken allemaal ernstig. Pas nu viel het me op dat hier alleen maar mannen stonden. Er was geen vrouw te bekennen. Middenin was het leeg. Toen bleef de bediende staan; hij gebaarde dat ik moest wachten. Ik stond stil en keek recht vooruit. Toen klonk een gong. Iedereen strekte de hals; een groepje trad de kring binnen. Het werd aangevoerd door een grijsaard. Iedereen wilde zijn handen omhoog steken en gaan klappen; maar men liet ze weer geluidloos zakken. Ik ademde zwaar; waarom wist ik niet. Toen stak de grijsaard zijn hand op en stapte opzij; we zagen zijn begeleiders: jongelingen; ze waren blind. Ze stelden zich op, in een rij. Toen stonden ze stil. Een gong sloeg. Daarop klonken drie tuba's. En opeens kwam een vrouw de kring binnen. Iedereen stak zijn armen omhoog en schreeuwde luid. Ze was bijna naakt, sprong hoog en danste. Langzaam. Ik keek naar haar gezicht; haar lichaam. Ze zag er eerder Europees dan Aziatisch uit; haar huid was blank. Haar gelaat leek op de onbeschrijfelijke zuidenwind. Er heerste volstrekte kalmte. Er was geen geluid te horen. Er was maar een ding te zien: haar dans. Ze danste zo dat het
grauwe stoppelveld dat ze met haar blote voeten kuste eruit zag als een zijden tapijt. We waren sprakeloos en wisten het. Van geestdrift konden we
| |
| |
ons niet bewegen. We waren van steen. Toen maakte een geluid zich los uit de mond van de grijsaard. We keken; we volgden de blik van de oude man. Die keek naar de jongelingen. Er stonden tranen in onze ogen. De ban was gebroken. We hieven de armen ten hemel en riepen luid: de jongelingen konden weer zien. Zo had het wijf der aarde gedanst. Nu huilden ze ongeremd stil en heftig. Mijn bediende tikte tegen mijn kuit, ik schrok en luisterde: ‘Heer, laten we gaan, de dans is ten einde!’ Toen boog ik het hoofd en liep verbijsterd en sprakeloos achter mijn bediende aan. Het was een kort ogenblik van geluk geweest; ik was welhaast de ruwe vraag vergeten: Wie? Wie? Ze klonk nu weliswaar met hetzelfde woord: maar er was geen benauwdheid en leed meer, er was hoop en kalmte. Er stonden tranen in de ogen van mijn bediende; het gebaar van zijn hand leek vervulling te beloven. Toen stond ze voor me, het wijf der aarde. Ik heb erg veel van haar gehouden. Waardoor komt het toch dat ik haar naam vergeten ben?
*
De periode van mijn kalmte duurde maar kort. Op een dag kwam ze niet meer terug. Misschien had iemand haar vermoord. Misschien had iemand alleen maar mij vermoord. Duister waren de volgende dagen. Mijn bediende wist van niets. Ik liet haar zoeken. Niets. Niemand bracht me bericht van haar. Ook niet voor goud. Ze bleef spoorloos. Ik was alleen. En weer kwam de oude vraag: Wie? Mijn ongedurigheid was mijn enige gezel. Ik ben de verdoemde omdat ik de gejaagde ben. Gejaagd ben ik omdat ik niet weet waarom. En ook niets weet op deze vraag die aarde en storm tegelijk is: Wie?
*
Ik stak mijn paleis aan. Het brandde uit. Toen er niets meer over was barstte ik in lachen uit, net als destijds. Het klonk toonloos. Mijn bediende snikte en vertrok. Alweer was ik alleen op de wereld met mijn gelach. Het zou zinloos zijn geweest als ik had geklaagd en as op mijn hoofd had gestrooid. Dat wist ik. Zo strooide ik goud onder het volk en maakte de mensen slechter dan ze waren. Ik zwierf. Ik was een bede- | |
| |
laar. Ik was een rijke bedelaar. Ik zwierf door Azië. Ik ging aan boord van een schip. Ik voer over de zee. Ik belandde in Australië. Ik trok door steden, over gebergten, door wijde vlaktes. Steeds liep er iemand naast me. Mijn ongedurigheid en mijn vraag: Wie? 's Nachts sliep ik op afgelegen plaatsen, dekte me toe met mijn gelach. Alle dieren, ook de wilde, meden me.
*
De weg leidde het bos uit en was donker. Ik liep de hele nacht door; tegen de morgen zou ik graag een crucifix hebben gekust. Maar ik had er geen; alleen een gescheurde vuile lap en een harde knoestige stok. Een weerstand versperde me de weg. Gedempt klopte ik op de eikenhouten poort. Er zat hier onder de klink een wormstekig gat in het hout. Ik kon er met mijn verstand niet bij, mijn adem ging sneller, mijn ogen gingen wijd open. Ik klopte hard en ongeduldig. De vleugel van de poort ging open. Ik steunde op mijn knoestige stok en keek recht vooruit. Dat was het huis. Er stond een bediende. Hij vroeg niets. Een gerafelde halvegare hoeft ook niemand iets te vragen. Men wacht af tot hij er zelf om verzoekt. Lange tijd keek ik door het donker van de deur; toen liep ik opeens vastbesloten naar binnen, keek niet naar de bediende, keek recht vooruit, voortdurend recht vooruit. Hard en duidelijk zei ik: ‘Dit is mijn huis.’ Toen herkende de bediende me aan mijn heftige manier van optreden. Hij strekte zijn armen uit, draaide zich om, rende en riep: ‘De heer is gekomen, moeten jullie horen, onze heer is gekomen!’ Ze haastten zich allemaal naar hier toe en huilden. Toen beving mij walging. Want ik die hen altijd had geslagen, ik die nu als een landloper kwam, ik was de tranen om mij niet waard. Mijn blik werd woest. Ze weken terug en gehoorzaamden. Ik ging mijn slot binnen. Ik waste het stof van de straat, van de aarde en de jaren van me af. Toen ik uit het water stapte keek ik met verachting neer op het hoopje van mijn vernedering; daarna trok ik nieuwe kleren aan. Alweer liepen de bedienden schuw. Alweer was er een krankzinnig stille bedrijvigheid in huis. In de kamers en op de gangen was meer schaduw dan licht. Elke dag was dat zo. Ik zat in de grote zwarte kamer in de groen gestoffeerde leunstoel. Ik staarde voor me uit. Ik droomde alleen; het was doods en
| |
| |
stil in het vertrek. Ik bezat een nieuwe wil en een nieuwe kracht. Ik wilde er niet meer aan denken. Ik wilde niets denken. 's Nachts zat ik in de stoel. De kwade machten leken geen macht meer te hebben over hem die daar in het groen zat. Op een morgen werd ik door een vlieg wakker uit mijn onbegrensde slaap. Ik mepte. Ze viel op de grond. Opeens was ik klaar wakker en bang. Ik had nog nooit een dier doodgemaakt, en mijn blik verstarde. Een bewustzijn dat niet slecht en ook niet goed was maakte zich van me meester. Vervolgens bedacht ik dat deze moord het vroege voorgevoel van nieuwe moorden zou zijn. Het leek opeens alsof ik in de donkere nacht op het strand stond: ik hoorde de storm loeien maar de nacht stond voor mijn ogen. Ik zag de zee, de donkere razende zee niet; ik wist alleen dat ze er was, vlakbij. Graag zou ik nu hebben gehuild. Ik kon niet. Ik wilde lachen. Ik kon niet. Die ochtend zag ik de zon niet; alleen mist drukte tegen de ramen en maakte de dag grijs. Altijd klopt mijn hart zo bang in de herfst. Waarom toch? Ik zat gebroken in mijn leunstoel te staren. Ik wist niets. Ik weet niets. Als men de wetenschap een vlieg te hebben gedood als weten wil opvatten, dan weet ik veel.
*
Op een dag keken de bedienden me vreemd aan. Dat was één dag. Op de tweede keken ze brutaal. Ik wees hen terecht. Ze lachten. Toen kwam plotseling een man met een groene pet de kamer in. Hij nam een akte uit een map met papieren en gaf me die. Zijn gezicht was niet zacht, niet slecht. Hij lachte niet, hij huilde niet. Er was misnoegen noch tevredenheid aan zijn blik af te lezen. Ik pakte het opgevouwde papier, maakte het open en las; op dat moment had ik niet eens de kracht om me te verbazen. Toen viel het op de grond. Ik wilde schreeuwen, maar kon geen geluid over mijn bittere lippen krijgen. Mijn ogen keken recht vooruit, in het zwart van het niets. Langzaam begreep ik het: mijn schulden waren groter dan mijn bezit. Alle contanten verbruikt. Ik was arm. Ik had geen huis. Dat wist ik. Ik stond op en zei: ‘Ja!’ Toen zachter: ‘Neem wat van u is.’ Dus ging ik.
*
| |
| |
Boleslav woonde niet ver van het slot in een kolenbrandershutje. Ik bewoog me langzaam door het bos. Ik had geen gedachten. Ik was alles vergeten. Mijn hersens waren gedoofd. Toen stond Boleslav voor me, met een zwart gezicht, zijn kiel smerig. Ik had hem vroeger uitgescholden en geslagen. Nu zei ik niets. Want om iets vragen kon ik nog niet. Boleslav viel op de grond en kuste mijn voeten. Ik wees op het hutje. Hij stond op en liep nederig voor. Er brandde een vuur in het hutje. Er hing een geur van rook, hars, verbrande sparrenaalden en wild. Hij maakte een slaapplaats voor me klaar. En hij gaf me vlees en fruit. Ik schudde mijn hoofd, liet me op het stro vallen en viel in slaap. In mijn slaap hoorde ik eentonige geluiden, alsof er iemand bad. Ik heb mezelf niet gezien maar ik moet vol vertwijfeling en onbewust in mijn slaap geglimlacht hebben. 's Morgens gaf Boleslav me warme koeiemelk. Ik dronk. Toen pakte ik zijn vuile handen, kuste ze en huilde. Boleslav leek dat niet te kunnen begrijpen, haast met ontzetting sprong hij op en riep: ‘Heer, heer, wat doet u?’ Ik wist nauwelijks wat ik zei maar plotseling voelde ik na lange, lange tijd een grenzeloos vrije gelukzaligheid en steeds maar weer zei ik: ‘Kom, huil met mij. Huil met mij, want het is jaren en jaren geleden dat ik gehuild heb. Steeds wilde ik huilen, maar nooit was ik ertoe in staat. Boleslav, geef me je hand! Je bent goed. Ik heb je geslagen, heb ik je pijn gedaan? Kijk, dat wist ik niet, anders zou ik het niet hebben gedaan.’ Toen boog ik me naar hem over en fluisterde geheimzinnig: ‘Weet je, als ik destijds had kunnen huilen, dan had ik je ook niet geslagen. Nu kan ik huilen! Weet je wat dat betekent?’ Mijn stem stikte van de vrijheid: ‘Nu kan ik huilen, Boleslav, wees blij, huil samen met mij!’ Boleslav wist niet hem overkwam. Hij stamelde radeloos en onbeholpen: ‘Heer, heer, heer...’ Plotseling scheen hij een ingeving te
krijgen; hij sprong op en bracht een kom met water. Ik doopte mijn handen in het water en maakte mijn voorhoofd en ogen nat. Dichtbij hinnikte een paard. Boleslav liep naar buiten. Ik huilde niet meer. Want een voor mij nieuwe gedachte maakte zich van me meester: er zijn mensen op de wereld. Nee! dat wil ik niet denken. Want anders zou opnieuw die ene vraag komen en vragen: Wie? Boleslav kwam weer het hutje in. Boleslav was een goed mens. Ik bleef.
*
| |
| |
Ik hielp de kolenbrander en knecht Boleslav met zijn werk. Ik kloofde hout. Ik wakkerde het vuur aan. Ik waste de ketel uit. Ik molk de koe. Ik hielp hem op de paarden te passen. Gehuild heb ik na die ene ochtend niet meer. De tijd verging. Ik wist niet of het jaren of uren waren. Boleslav was me niet meer onderdanig. Soms zag ik in zijn blik iets loerends dat zelfs heerszuchtig werd daar mijn ogen geen bevelen meer gaven. Als ik: ‘Boleslav!’ riep, dan morde hij soms. Ja, hij waagde het me bij mijn vervloekte naam te roepen. De seizoenen wisselden. Mijn huid werd hard als leer. Op een keer wilde ik op een van de paarden springen en het bos in rijden. Toen riep zijn stem me terug. Ik luisterde niet. Toen holde Boleslav me achterna, trok me aan mijn been van het paard en sloeg me. Woedend sloeg ik terug. We rolden over de grond. Mijn krachten schoten tekort. Hij sloeg me lang, tot ik niets meer voelde. Toen smeet hij me in een kuil waarin hij vroeger varkens had gehouden. Ik weet niet waarom Boleslav me overvallen heeft. Misschien had hij op dat moment gevoeld dat ik geen meester meer was en was al zijn nederigheid omgeslagen in laffe woede. Boleslav hield me dagenlang gevangen in het gat. Ik was alleen. Slechts aarde om me heen. Ik kon er niet uit, want de poort van de omheining was gemaakt van stevige takken. Maar ik was niet alleen! Er kroop een vlieg over mijn hand. Ik keek en keek en keek. Er rolden tranen uit mijn ogen, warm en goed. Ik was niet alleen met de aarde! Er was een vlieg hier, bij mij en ze deelde mijn leed. Geen mens weet hoe gelukkig het maakt om in het alleenzijn, in de eenzaamheid een doodgewoon dier te ontdekken. Ik weet het. Goede vlieg. Toen Boleslav me op een dag water en vruchten gaf, riep ik zachtjes: ‘Boleslav.’ Toen liet hij me los. Uit dankbaarheid stak ik in het hutje een groot vuur voor hem aan. 's Morgens nam ik fruit en gedroogd vlees, hing me een aarden kruik met water om, gaf Boleslav een hand en
stapte op.
*
Daar was de kleine stad met het fonteintje op het marktplein. Een kuiper verschafte me onderdak. Na werktijd las ik hem uit de bijbel voor. Overdag hielp ik zijn vrouw, waste de kinderen en werkte als een dienstmaagd. 's Zondags stelde ik voor de meester de weekafrekeningen
| |
| |
samen. Zo diende ik mijn medemens tegen schamele kost en inwoning. Ik probeerde alles te vergeten. Ik dacht nergens aan. Mijn leven was rechtschapen; in ieder geval niet onrechtschapener dan dat van de anderen. Als de vetkaars 's nachts in mijn kamer brandde, keek ik in de vlam, lang. En ik zag vuur, niets dan vuur. Er kwamen me geen schimmen, vreemde vergeten of ergens verloren gedaanten meer tegemoet. Geen vraag wilde er beantwoord worden. Ik kon zeggen dat ik bijna vrij was. Dat deed ik ook iedere nacht, in plaats van een gebed op te zeggen. Daarna deed ik het licht uit. Er werd gehold. Poorten en ramen werden opengebroken. Klokken luidden. Toen roffelde de trom haar oorlogswijsjes. Ik hoorde het en lachte, lachte, lachte. Daarop schreeuwde ik luid door het huis: ‘Nee, nee, nee!’ Ik holde naar het marktplein. Ik verjoeg met mijn geschreeuw de vrouwen bij het fonteintje. Ik rende terug. De trap op, mijn kamer in. Daar verbrijzelde ik een ruit. Toen naar beneden, toen weer naar boven. Het verstand leek mijn hoofd te verlaten toen mijn meester me vroeg: ‘Wanneer ga jij onder de wapens?’ Mijn gelach klonk als ossegebrul; toen werd ik plotseling stil. Ik hoorde me alleen maar ademen. Opnieuw holde ik de houten treden op, mijn kamer in. Boven zakte ik op mijn bed en sprak almaar in mezelf: ‘Ik wil niet spelen, ik wil niet! Weg met de koningskaart! Weg!’ Toen klonk het in mijn oren, honend en zwaar: ‘Je moet, je moet!’ Ik hield het hier niet uit. Ik zag een hand met speelkaarten voor mijn ogen opdoemen en weer verdwijnen. Ik stormde het huis uit, liep door de stad de velden in. De kaarten! De kaarten! Steeds in een cirkel rond de stad. De hand met de kaarten ging niet weg. De maan werd licht; de maan was al verbleekt toen ik hijgend weer voor het huis van de kuiper stond en langzaam, heel langzaam de treden naar mijn kamer opklom. Ik was moe maar kon niet in slaap komen. Enkel een levende droom
verdween niet. De hand kroop naar boven als een misvormde kever, liet de kaarten op mijn deken vallen en zonder klank riep een stem: ‘Speel!’ - ‘Ik wil niet!’ gilde ik. - ‘Je moet. De koning wil het!’ en de kaart met de koning stond reusachtig groot in de kamer. - ‘Geprezen zij de koning, maar ik heb nooit gekaart, ik wil niet!!’ Opeens scheen het me toe dat de kaarten lachten, maar koud en hard, als het lachen van de wet. Het was nog verschrikkelijker dan geluidloos lachen. Zo zou de wet wis en waarachtig lachen als iemand die voorbestemd is een moord te begaan wilde
| |
| |
ontsnappen, met zijn leven wilde ontsnappen als een deserteur, nog voordat de daad gepleegd was. Dan zou de wet lachen, zonder geluid. Ook de uiterlijke manier van doen zou het gelach niet verraden. Toch zou iedereen het weten: hier lacht iemand. Precies zo lachten de kaarten nu. Daartussendoor drongen zich bevelen op: ‘Speel! Aan deze kant staat de koning; aan jouw kant de boer! Hier wordt bevolen, daar gehoorzaamd. Gehoorzaam dus en speel mee!’ ‘Nee, nee!’ Mijn stem was heel zacht geworden. - ‘Vooruit!’ klonk het van de andere kant. ‘Hier zijn de kaarten, je moet spelen!’ - ‘Moet het,’ vroeg niet ik maar een andere stem die uit me kwam. ‘Je moet!’ Toen viel ik in een droomloze slaap. En de stappen dreunden afgemeten en verrassend kort. De trom klonk dof. De fluit schril. En ze marcheerden voorbij. De zon kwam op en scheen door het raam. Murw en zwak stond ik op. Toen zakte ik weer op het bed terug. Binnen in me werd een gedachte oppermachtig: toen het vrede was en alles in orde, vond ik hem niet. Nu was het oorlog waarin alles door elkaar loopt, waar het getal op zijn kop gaat staan en de vis op het land springt, maar de veldmuis in het water; nu kun je ook hem vinden. Je kunt hem als soldaat vinden. Misschien zal hij als vijand tegenover je staan. Je kunt hem doorboren, want dat is zelfs je plicht. Het wordt je bevolen. Maar hij kan ook jou doden, want ook hij kreeg orders. Om het even. Zo of zo, in ieder geval zul je van hem loskomen. ‘Geef me de kaarten! Ik speel!’
*
De aarde draaide sneller. Stormen en wolken waren onheilspellend. Het maanlicht leek zonnig, de zon was koel als de maan. Bomen en stenen lagen aan stukken. In de lucht hing wraak. Horizons bloedden, gebergten rookten. Rivieren waren heet; de mensen koud en vijandig. De broeder zei ‘Satan!’ tegen zijn broeder. Terwijl ze toch eerst allebei melk van een en dezelfde koe hadden gedronken. Ik trok mee. Het afschuwelijkste dat mensenogen kunnen zien, zag ik. Ik trok mee. Vooraan woedden slagen. Wij kwamen erachteraan, als assistenten van de arts; het was hier nog verschrikkelijker dan vooraan. Ik zag dat allemaal; ik kende geen hoop en was evenmin vertwijfeld. Weken gingen zo voorbij; maanden. Een jaar. Twee jaar. Geen einde, geen begin. Steden,
| |
| |
dorpen, landen wisselden van soldatengeschreeuw, kogellawaai, achtervolgingen. Waar we kwamen heerste vertwijfeling en dood. Ik maakte veel mee. Daar zat de oude man; voor zijn vernielde huisje. Al twee jaar geleden had hij hier gezeten toen de Russen het dorp hadden verlaten en wij het hadden bezet. De oorlog had hem vrouw en kind afgenomen. Zijn huis was dood. Alleen hij was overgebleven, hij en zijn koe. Hij zat daar en hield de koe vast aan een touw. Toen trokken we ons terug. En kwamen weer door het dorp. Hij zat er nog steeds. Bij zijn koe. Zo nu en dan stond hij op en haalde voer voor haar. Zonder dak, met goed en slecht weer zat hij er en paste op haar. En nu zat hij er weer. Bij zijn koe. Nog altijd op de zelfde plaats. Hoe vaak zullen vriend en vijand wel aan hem voorbij getrokken zijn? Vandaag deze, morgen die. Hij zat daar met zijn koe. Goede en slechte mensen marcheerden aan die twee voorbij. De goeden keken naar de twee, de slechten wendden hun ogen af. Niemand deed de grijsaard iets; of zijn koe. Eromheen was verwoesting en dood. Alleen die twee bleven. Een mens en een dier. Een man en een vrouwelijk dier. Als macht van het leven, als roep van de onverwoestbare natuur. Nu gaf hij zijn koe te eten. Ze at. De oude was kinderlijk blij; hij streek met zijn trillende hand liefkozend over haar vacht. Zijn blik was stralend en onmenselijk goed. En al duurt de oorlog tot in het oneindige, de twee zullen hier zegevieren en stil op hoop wachten. Ze zullen de oorlog overleven. De man en de koe. De mens en het dier. Moeizaam ging ik verder. Ik had veel mensen in deze periode gezien. Mensen van allerlei volkeren; mensen zonder hoogmoed, zonder troost. Desondanks vond ik nooit degene die ik zocht. Altijd was ik rusteloos. Mijn kameraden staken de draak met me. De heelmeester trok me iedere avond de pet met geweld over de oren en lachte onbedaarlijk samen met de anderen. Ik niet. Ik verbond de gewonden en lachte nooit. En dat was het Karstgebied. Hier
in het Sloveense dorp lagen we klaar voor de slag. De mensen waren kalm alsof er geen oorlog was. Tot de wrede nacht dan aanbrak die groots in het vernietigen was. In stormpas rukten we op. Wij, de brancardiers, liepen ook in de voorste linies. Dan, weken later, trokken we weer terug. Het dorp bestond niet meer. Slechts ruïnes en rook. Toen zag ik het ontstellende. Van ieder huis was een of ander stuk blijven staan. Hier een halve muur, daar de fundamenten, middenin puin en balken. Stenen en hout, hout en stenen in de
| |
| |
pijnlijkste wanorde. En daarboven de hemel. Opeens wilde ik gaan gillen; het geluid bleef in mijn mond steken als een kwalmende paal. Overal waar eerst de huizen stonden, hier en daar, en daar en hier zaten katten. Ze verroerden zich niet. Het waren zwarte katten, half uitgehongerd, zwarte skeletten. Alleen hun ogen gloeiden als kleine onwezenlijke vuurtjes. Ze leefden niet en waren niet dood, ze waren dood en toch leefden ze: ze waren waanzinnig. Voorzichtig klauterde ik over de ruïnes. De katten gingen niet opzij, bewogen niet. Als zwijgende, zwarte aanklagers tegen alles wat menselijk is zaten ze hier en staarden: de laatste grondpijlers van het huis. Toen ik langs de laatste puinhoop liep, waren mijn knieën loodzwaar geworden. Ik wilde niet opkijken; desondanks voelde ik een blik op me gericht en ik keek in de gestoorde ogen van een moederkat; tegen haar buik lagen twee jongen. De ogen van de kleintjes keken net zo oud en waanzinnig als die van hun moeder. Toen gooide ik, terwijl ik moeizaam harder hijgde, de dieren een stuk brood toe. Ze bewogen niet. Ik kwam bij mijn kameraden, wilde hun dat verschrikkelijke vertellen en was - stom. Ze lachten. Ik zweeg omdat ik moest zwijgen. Dof sloeg de trom, doffer sloeg de trom, de oorlog, de oorlog, die werd niet overwonnen. Ik verbond de gewonden en zweeg. Op een dag, het was het derde oorlogsjaar en november, kwamen we onder vijandelijk vuur. We werden achterna gezeten. We vluchtten. Ook ik. Velen zaten achter me aan. Ik rende als een haas over de velden. Toen voelde ik pijn. Het werd me zwart voor de ogen. Ik viel en bleef liggen. Toen ik ontwaakte was alles om me heen onbekend. Taal, mensen, gebied. Ik kon niet praten. Langzaam begreep ik. Het was een boerderij in het vervuilde Galicische dorp. De mensen deden onverschillig tegen me. Mijn verwonding bestond uit een schot door de hals. Ze was niet zwaar. Ik zat voor het huis in de zon. Niet ver van me klonk geschreeuw en paardegehinnik. Er
lag een eskadron hier in het dorp. De dieren had men ondergebracht op de erven en in de stallen van de huizen in de buurt. Voor me lag een groot erf met een drinkplaats. Er werden juist verschillende paarden naartoe geleid. Toen klonk een hoornsignaal. Een afdeling voetvolk marcheerde de straten in. Nu kwamen de soldaten dichterbij, nu waren ze er, nu waren ze voorbij. En toen was er een kreet te horen, kort en blij. Een van de soldaten die achteraan liepen, sprong uit het gelid, holde naar de drinkplaats, naar
| |
| |
de paarden, omhelsde er een en drukte zijn hoofd tegen het hoofd van het dier. Het vergat te drinken en hinnikte luid. De afdeling hield halt. Een korporaal liep naar de twee toe, naar de man en naar het paard. Hij informeerde nors. De soldaat liet het dier niet los. Tranen stroomden over zijn vuile gezicht, maar zijn stem klonk helder: ‘Mijn paard. Dat is mijn paard. Het werd me jaren geleden, toen de oorlog uitbrak, afgenomen. Hier sta ik op vreemd grondgebied; hier staat mijn paard op vreemd grondgebied en drinkt vreemd water. Nu zijn we allebei blij dat we nog leven. Want onze geboortegrond is ver weg. En dit is mijn paard!’ Het dier hinnikte blij; het sloeg met zijn staart heen en weer. Nu keek ik naar het gezicht van de soldaat. Ik herkende hem en riep: ‘Boleslav!’ Boleslav liet het paard los en keek de kant op waar de uitroep vandaan gekomen was. Ik had de spraak terug, stond op en liep naar hem toe. Toen herkende hij ook mij. Hij viel op de grond, huilde en zei: ‘Heer, heer, hee...’ hij kon niet meer. Toen staarde hij opeens het niets in en zei zachtjes: ‘Waarom doet me op dit moment alles aan mijn geboorteland denken? Is dat een teken?’ Toen schreeuwde de korporaal: ‘Op!’ Boleslav schudde nog vlug mijn hand, omhelsde het paard, lang, en sprong toen gauw in het gelid. Daar marcheerden ze al. Het paard had zijn hoofd naar de soldaten gekeerd die hun weg voortzetten en het keek hen na tot ze niet meer te zien waren. Het stond nog lang zo, geluidloos. De andere paarden dronken. Het dronk niet.
*
Toen klonk er op een dag geschreeuw. De boeren kwamen hun huizen uit. Van vreugde klopten de huzaren hun paarden. Toen werden de trompetten geblazen. De trom klonk helder. De oorlog was voorbij. Ik bond mijn plunje bijeen. Mijn wond was genezen. Ik gaf mijn gastheren mijn bajonet, mijn leren riem en mijn baret. Ik zette een boerenhoed op die van schors gevlochten was, en vertrok. Onderweg sloot ik me aan bij andere soldaten die terugkeerden. We marcheerden lang, dagenlang, tot we bij de spoorlijn kwamen. De anderen waren blij. Ik voelde me veeleer bedrukt. Hoe dichter we de stad naderden, des te heviger werd mijn onrust. En toen waren we er en ik was er ook en stond voor het station. Niemand groette me. Een politieagent snauwde me af. ‘Hier
| |
| |
mocht je niet rondhangen,’ dat was de zin die ik opving. Ik ging verder. Door de eerste straten. Dat was dus de stad waar ik jaren geleden die ene afschuwelijke mens had gezien. Ik keek de passanten brutaal in de ogen. Het hielp niets, hij was er niet bij. Ik voelde honger. Ik had geen geld. Het laatste wat ik aan eetbaars bij me had gehad was op. Het kwam nu niet eens meer in me op dat ik vroeger ooit rijk geweest was. Een soort instinct leidde me naar het stadhuis. Ik ging naar binnen en liep een kamer in. Men verwees me naar een andere kamer. Vandaar naar een derde. Almaar verder zo, totdat in de zestiende iemand me grondiger ondervroeg. Ik zei dat ik als soldaat afgezwaaid was en dat ik geen deserteur was en dat ik om werk vroeg. ‘Zo, dus de veldtocht meegemaakt!’ sprak de man achter zijn bureau bemoedigend. ‘Jazeker, aan drie fronten gevochten,’ antwoordde ik. ‘Bravo! Dat u nog leeft bewijst dat u dapper hebt gestreden!’ ‘En ik ben ook nog gewond geweest, ja gewond,’ zei ik gauw en wees op mijn litteken. ‘Dat doet ons goed,’ zei de ambtenaar, ‘dat doet ons goed, we nemen u in dienst. U wordt straatveger op het Novemberplein. U moet zes straten vegen. U hebt nummer acht. Hierzo. Gaat u zich melden bij de chef straten!’ En hij gaf me een kaart. Daarop stond groot het cijfer acht. Ik bedankte en ging. Uit blijdschap of ook uit verwarring had ik mijn mooie Galicische hoed vergeten. Ik durfde niet meer terug te gaan. Na urenlang ronddolen vroeg ik eindelijk naar de kamer van de chef straten. Ik klopte en ging naar binnen. Hij was er niet. Ik ging op een bank zitten en wachtte. Ik hoefde niet eens mijn hoed af te nemen, daar ik er geen meer had. Ik zat daar groot en eenvoudig. Eindelijk kwam de chef straten. Ik liet m'n kaart zien. Hij pakte hem en schreef er iets op en stuurde me daarmee naar het aangrenzende vertrek. Daar gaf men me een leren schort; een zwarte
pet met stadswapen, een schoffel, een bezem en een handkar. Daarbij drie kronen loon. Morgen zou ik er zeven krijgen, vier kronen waren in mindering gebracht wegens schrijfkosten, en het was trouwens al laat in de middag. Ik groette enigszins omslachtig met mijn nieuwe pet, nam de kar, legde schoffel en bezem erin. Daarna duwde ik hem voor me uit, de straat op. Iemand riep me nog na: ‘Op het Novemberplein, huis nummer vier, in het achterhuis linksbeneden bij de kelder is uw slaapplaats. U bent er met nog drie anderen!’ ‘Ja ja,’ zei ik. Het Novemberplein was niet ver. Ik reed met mijn handkar de zes straten
| |
| |
van mijn blok op en af. Bleef staan. In een bakkerswinkel kocht ik een rond brood. Daarna veegde ik. Reed verder. En bleef weer staan. En veegde weer. Ik veegde expres nauwgezet en dacht alleen maar daaraan. Zo kon ik me tenminste uren vrijwaren van vragen, van een vraag die altijd en altijd kwam. Het was al nacht toen ik net klaar was. Ik spuugde, legde schoffel en bezem in de kar. Ik nam het stuk brood dat ik over had uit mijn zak en at het met smaak op. Daarna gaf ik de kar een zetje en trok hem achter me aan naar het Novemberplein, huis nummer vier. Ik reed via de zij-ingang de achtertuin in, zette de kar langs de muur en ging op de tast de kelder in. Achter een deur hoorde ik mannenstemmen. Ik deed open. Er brandde een kaars op een ton. Drie bezopen kerels gingen er tekeer en keken naar mij die binnenkwam. ‘Ik ben de nieuwe straatveger,’ zei ik, terwijl ik opzettelijk mijn stem verhief. ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Van de straat. Ik heb tot nu geveegd!’ ‘Waaat?’ schreeuwden de mannen en sprongen op. ‘Tot in de nacht? Je veegt veel te goed!’ En tegelijkertijd kwamen ze dreigend naar me toe en tuigden me af. Daarna lag ik in een hoek. Zij in de andere hoeken. Al gauw sliepen we.
*
De drie straatvegers hadden vriendschap met me gesloten. Ik veegde ook hun straten. Van vroeg tot laat. Zij zaten intussen in het hol en dronken. Ik veegde met plezier. Ik veegde grondig. Ik zag niets. Ik hoorde niets. Alleen maar het normale, gelijkmatige ritme van het vegen. Zo dacht ik nergens aan. Als ik 's avonds thuiskwam, ranselden ze me soms af, soms sliepen ze al de slaap der benevelden. Moe als ik was viel ik meteen in slaap. Alleen op die manier had ik, midden in de grootste drukte van de straten staand, een zekere rust. Een rust echter die ik op bepaalde ogenblikken als loerend ervoer. Maar wat gaf dat. Ik was in ieder geval niet meer gejaagd. En dat was toch al wat. Dat was al heel wat. En ik veegde en veegde en veegde en veegde. Iedere dag veegde ik vierentwintig straten. Dat deed ik nu al een heel jaar. Toen ik op een dag thuiskwam schreeuwden de anderen me toe: ‘Je bent geen straatveger! Je bent een slaaf!’ Ik gaf geen antwoord. Mij was alles om het even. ‘Jazeker, je bent een slaaf!’ Eentje kwam dichtbij me staan en
| |
| |
sloeg me met zijn vuist in het gezicht: ‘Je maakt ons te schande. Een echte straatveger moet zuipen. Een echte straatveger zuipt!’ Plotseling stonden ze allen om me heen: ‘Je moet zuipen! Kom! Zuip mee!’ ‘Zuip!’ schreeuwde degene die me met zijn vuist in het gezicht had geslagen en hij hield de fles met foezel onder mijn neus. En ik dronk, eerst met afschuw, dan gretig. Tot ik in slaap viel. ‘Nu is hij pas een straatveger,’ riep een diepe stem nog. Toen hoorde ik niets meer.
*
Ik dronk goed. Ik veegde goed. Zo ging de gedachte steeds verder en verder van me weg. Ik was smerig. Ik fluimde. Ik maakte ruzie met de wijkagent. Het was immers zomer. Ik lachte als een dienstmeisje melk knoeide. Ik veegde furieus en keerde wolken stof op als er een groente- of fruitkar langskwam. Ja, mijn stof werd ronduit vettig als een bakkersjongen met een mooie grote taart me bij het schoonmaken voor de voeten liep. Ik riep de huurkoetsier scheldwoorden na. Ik dronk. Ik veegde. Ik dronk. Zondags was het heel erg lollig. Dan gingen we met ons vieren naar een kroeg en bleven daar van 's middags tot 's nachts. ‘De straatvegers!’ riepen de vaste klanten. ‘Kom ons eens vegen!’ krijsten de hoertjes en lachten. Wij zopen, wij knokten, wij brulden. Ik spuugde. Ik was ruw tegen de vrouwen. Daarom steeg ik in aanzien bij mijn makkers. ‘Hij is een echte straatveger geworden,’ lachten ze goedkeurend en hieven het glas op mij. Al voor het derde jaar ging het leven zo. Ik veegde, zoop, schold en spuugde. Rond de herfst was ik weliswaar altijd nog een beetje onrustig; in die weken was mijn gemoed nogal bedrukt. Ik had het ook niet zo begrepen op politieagenten, terwijl ik toch anders nooit bang voor hen was. Ik had steeds het gevoel alsof er ieder ogenblik iemand vanuit het donker me zou willen bespringen en achterna zitten. Ik veegde dan harder en spuugde krachtiger. Ik werd opzettelijk dronken. Ondanks alles veegde ik goed.
*
Het was avond. Ik duwde de kar voor me uit. Toen stond iemand me in de weg. Klein en haveloos. Het was een meisje. Ik zette de kar neer en
| |
| |
liep naar het kind toe. Ze huilde hevig. ‘Waarom huil je?’ vroeg ik. ‘Ik heb zoveel luizen en vlooien.’ ‘Wast niemand je dan?’ ‘Mijn ouders zijn dood.’ ‘Wat doe je, waar woon je?’ ‘Ik bedel op straat.’ Toen troostte ik het meisje en legde mijn rechterhand op haar hoofd. Ik was niet bang voor luizen. ‘Kom maar met me mee,’ zei ik en ik pakte haar hand. Met mijn linkerhand tilde ik de kar op en trok hem achter me aan. We liepen vrij langzaam. Toen we bij het huis op het Novemberplein aangekomen waren, liet ik het meisje wachten. Ik liep vooruit om te kijken wat mijn vrienden uitvoerden. Ze sliepen al. Ik kwam weer naar boven en nam het meisje met me mee naar beneden. In de hoek waar ik gewoonlijk sliep maakte ik een bed voor haar. Toen gingen we slapen. Zij sliep naast me. Ik was niet bang voor de vlooien. 's Morgens waren de anderen nauwelijks verbaasd toen ze het meisje zagen. Ze hadden medelijden met haar toen ik hun vertelde wie het kind was. Ze wasten zich niet. Ze stonden het meisje hun waswater, dat ijskoud in de kan stond, af. Ik goot het in een ketel, die ik op het vuur verwarmde. Toen trok ik het kind de kleren uit en waste haar. Eentje knipte haar het haar af, een andere gaf haar zijn schoon hemd dat hij anders alleen maar rond kerstmis placht te dragen. De derde rommelde in een hoek, lang, tot hij eindelijk een roodflanellen jurk tevoorschijn trok die hij nog van zijn overleden vrouw had. Ik maakte de gescheurde blouse zo goed mogelijk schoon. Toen werd er nog een oude jas gevonden, die hing ik haar om de schouders. Plotseling vroeg iemand: ‘Hoe heet je?’ ‘Maria,’ antwoordde ze verlegen. Nu stond ze daar en was schoon. ‘Laten we erom dobbelen wie haar vader zal zijn!’ zei iemand. ‘Ja, laten we erom dobbelen!’ We gingen op de hurken zitten en dobbelen. ‘Een!’
‘Drie!’ ‘Zes!’ Ik moest nog. Ik gooide. ‘Negen!’ ‘Jij moet vader zijn! Zorg goed voor haar.’ Die ochtend dronken ze niet. Ze gingen zelfs aan het werk en veegden zelf. Ik was de laatste die de ruimte verliet. ‘Vader,’ zei Maria, ‘jij bent zeker al heel oud?’ ‘Hoezo?’ vroeg ik. ‘Je haren zijn zo wit.’ Toen stak ik mijn vingers in mijn haar en trok. Ze lagen in mijn hand. Ik keek ernaar. Ze waren wit. Ik gaf geen antwoord en ging naar buiten. Ik had niet meer zoveel te doen. Nooit meer bleven mijn makkers thuis om te drinken. Ze hielden hun ruwe taal en hun ruwe grappen voor zich. Ze waren goed voor Maria, net zoals ik goed was vòor haar. Alleen 's zondags gingen we naar de kroeg; als we terugkwamen sliep het
| |
| |
meisje al. Hoewel we aangeschoten waren, maakten we geen lawaai, om Maria niet wakker te maken.
*
Het was november. Ik veegde. Het was middag. Maria zou me spoedig het eten komen brengen. Ik veegde. Temidden van het grootste verkeer, temidden van de grootste drukte stond en veegde ik. Kalm. Toen keek ik op, toevallig. Er was een blik op me gericht. Even, toen ging hij verder. Hij. De man. Zijn ogen hadden me aangekeken. Zijn ogen hadden hard gestraald, als glas. Hij zag er heel normaal uit. Er was niets bijzonders aan hem. Een onbetekenende onder alledaagse onbetekenenden. Een man van de massa in de massa. Mijn oren sidderden. Mijn ogen sidderden. Mijn lippen sidderden. Mijn kin sidderde. Mijn handen sidderden. Mijn knieën sidderden. Ik sidderde. Een stroom trok door mijn hersens, heet. Toen een tegenstroom, koud. Daar was hij die ik zocht, voor wie ik oud geworden was. Ik wilde naar voren stormen. Op het ogenblik dat hij me aankeek was ik er niet toe in staat geweest. Toen zou ik eerder op de vlucht zijn geslagen. Want er lag iets dwingends, jagends in zijn blik. Maar nu kan ik hem achterna rennen! Hij kijkt me niet meer aan. Daar loopt hij. Daar liep hij. Hij was al ver. Ik kon hem nauwelijks nog zien. ‘Je zult me niet ontsnappen!’ schreeuwde, lachte, gebood, jankte ik. Jij niet! Een leven lang heb ik op je gewacht. Nu moet je me te woord staan, wie je bent. Het gaat erom. Je hebt mijn leven om zeep geholpen, alleen maar omdat je me hebt aangekeken. Nu betaal je het me. Jouw leven voor het mijne. Dit bestormde me toen ik het op een lopen zette. Hem na! Ik struikelde en viel. De kar. Meteen was ik weer op en holde. Hij was al helemaal de straat uit, op de hoek. Ik holde hem na. Mijn adem hijgde. Hij was de hoek om. Ik liep harder. De hoek kwam dichterbij en was er. Ik sloeg af. Ik zag hem niet meer. Ik bleef staan. Jawel, daar, daar, daar, ook hij holde. Hij was al helemaal aan het eind, op de hoek van de volgende straat. Ik holde weer. Enkelen wilden me tegenhouden. Ik duwde ze aan de kant. En holde. Ik hoorde mijn longen al niet meer
hijgen, ik hoorde niets meer. Ik zag alleen maar. Ik zag hem, hem, hem. Nu kwam ik een beetje dichterbij. Maar nu was hij opnieuw de hoek om. Maar nee, je ontsnapt
| |
| |
me niet. Dit keer niet. Ook ik was al de hoek om. Daar stond hij niet ver bij me vandaan. Zo onopgewonden, zo zeker. Kalm. En keek me aan. Ik bleef plotseling staan. Ik moest blijven staan. Ik hoorde me weer hijgen. Hij keek me nog steeds aan. Ik verloor alle moed. Ik wilde terugrennen, vluchten. Vluchten, vluchten! Want nu herkende ik opeens zijn kleding; ze was groen. En er stak een veer op zijn hoed. En op zijn rug hing een geweer. Dat ontwaarde ik allemaal nu pas. Dat zag ik nu. Hij stond kalm en keek me aan. Zijn blik! Zijn blik! Nu wist ik wie het was. Het was een jager. Toen draaide hij zich om en liep verder. Op hetzelfde ogenblik was de ban over mij gebroken. Ik kon hem weer achterna gaan. Maar ik liep moeizaam. Mijn weerstand was koud. Ik moest hem achterna, dat wist ik. Hij liep door veel steegjes. Ik volgde. Hij sloeg de hoek om. Ik ook. Hij liep sneller. Ik ook. Hij liep langzamer. Ik ook. De straten werden eenzamer. Hij liep nog steeds. Ik ook. De bebouwing was ten einde. Hij stapte en stapte. Ik ook. Hij ging op een steen zitten en rustte uit. Ook ik. Hij stond weer op en liep verder. Ook ik. Er kwamen velden. We liepen erdoor. Er kwam bos. We liepen erdoor. Plotseling, toen we het bos uitgekomen waren, bleef hij staan. Daar beneden lag een huis. Daarachter lagen wijde velden, achteraan was weer bos. Hij daar voorop beende op het huis af. Ik volgde. Hij was er al bijna. Hij stapte sneller door. Hij liep naar binnen. Ik volgde op de voet. Boven de ingang hing een gewei. De man had net in de gang zijn geweer aan een kapstok gehangen, zijn hoed op een spijker, toen ik luidruchtig in de deuropening ging staan. Hij keek me aan. Maar ik was niet meer bang. Hij was kleiner dan ik. ‘Wat wil je?’ vroeg hij kalm. ‘Jou!’ riep ik en sprong naar voren. Hij wilde me vastgrijpen, maar ik was sterker. Zijn blik maakte me woedend en gaf me kracht. Ik greep hem stevig vast en duwde hem door een deur een kamer in. Ik had een
dolk aan de muur gezien, ik greep het mes nog voordat we alletwee op de grond waren gevallen en terwijl ik brullend zijn pijnkreet overschreeuwde, stak ik hem door het hart. Ik hijgde nog zwaar, toen kwam ik weer op adem. Hij was dood. Niemand had het gezien. Niemand. Ik was vrij. Ik hoefde niets meer te zoeken. Ik was een mens als de anderen. Nu gauw ervandoor. Ik kwam overeind. Toen liep een koude rilling over mijn rug. Mijn adem stokte. Het bloed stolde in mijn aderen. Mijn ogen staarden. Ik kon me niet bewegen. Ik was verlamd: ik zag de
| |
| |
ontstelde en wijd opengesperde ogen van een haas. Ik hoorde mijn hart kloppen en ook dat van de haas. De haas beefde. Zijn blik beefde. Plotseling sprong hij op en was weg. Ik kon me weer bewegen. Toen zag ik dat er een raam openstond. De haas rende weg over de groenige velden. Toen wist ik opeens waarom hij rende. Schichtig, terwijl ik mijn blik afwendde van de vloer van de daad, draaide ik me om en liep de kamer uit, de gang door en het huis uit. Ik holde. Ik was weg.
*
De weg, het bos, het bos, het bos, het bos was eindeloos. Langzaam viel de schemer. Ik holde nog steeds. Eindelijk zag ik lichtjes. Ik liep langzamer. De eerste huizen kwamen er al aan, nu straten. Ik liep niet meer. Ik bleef staan. Ik veegde het zweet van mijn voorhoofd. Er zaten bloedspatten op een vinger. Ik bukte, stak hem in warme paardepoep en trok hem er weer uit. Er was niets meer te zien. Ik was gereinigd van het bloed. Ik ging. Het was al laat in de nacht toen ik thuiskwam. Ik ging op de tast langs de muur. Er stonden vier karren. Zou dat allemaal een droom zijn geweest? Het was duister. Maar ik wist toch dat ik glimlachte toen ik bij de mannen binnenkwam. Ze snurkten. Ik ging liggen; in mijn hoek. Ik hoorde Maria regelmatig ademen. Ik draaide me op mijn linkerzijde en sliep ongelukkig. 's Morgens vroegen ze me allemaal waar ik gezeten had. ‘Ik werd duizelig, ik viel; toen ik ontwaakte was ik onder goede mensen. Ik geloof dat het de huisbaas van de groene villa in de Jagerstraat was,’ zei ik slap en verwonderde me innerlijk over mijn leugen. ‘Ja ja, je wordt oud, vader,’ vond Maria en gaf me warme koffie. ‘Wat denk je hoe ik schrok toen ik met het eten kwam en je niet zag, alleen maar je handkar. Een uur heb ik gewacht. Het eten was koud geworden. Ik stopte het in de wagen, pakte de schoffel en de bezem en ging vol angst op huis aan.’ ‘Jij goed kind, je bent zo goed, zo goed,’ zei ik. ‘Wel, vooruit dan!’ schraapte een van de anderen zijn keel, ‘laten we maar weer eens de drek van het leven van de ene naar de andere kant vegen. Hoe je het ook bekijkt, drek blijft drek! Dus kom broeder, laten we vegen!’ ‘Ja,’ zei ik en liep hen achterna.
*
| |
| |
Er was geen dag gelukkig. Ik vond geen ogenblik rust. Ik stond en veegde. Mijn ogen waren gehaast. Mijn oren waren gespitst, temidden van het straatlawaai, op een zacht geluid. Een geluid dat zo zachtjes is omdat het afkomstig is van het trappelen van kleine pootjes. Ik veegde slecht. Ik was verward. Ik hoorde het gepraat van Maria niet. Ik hoorde ook het gevloek van mijn makkers niet. Niets hoorde ik. Ik wist maar één ding, en altijd en altijd weer één ding: iemand weet, iemand was getuige, iemand was een haas. Een haas! Een haas! ‘Heb je de haas niet gezien?’ vroeg ik de koetsier. Die sloeg zijn paarden en lachte. Ik was niet vrij. Nog steeds niet vrij. Vrij als anderen. Zolang ik de haas niet gevonden had. Ik liep achter de wagen van de koopman aan; daar lagen veel hazen, dood. Misschien lag ook mijn haas ertussen. Ik boog me over ieder dier en keek in de verstarde ogen. Mijn haas lag er niet. ‘Je wilt zeker stelen?’ schreeuwde de voerman die juist uit de kroeg kwam en op de bok klom me toe. ‘Nee! Ik heb alleen maar naar mijn haas gezocht.’ ‘Weg!’ riep de man, sloeg met de zweep naar me en reed weg. In de wildwinkels keek ik de hazen die hier hingen lang en scherp aan. Ik vond niets. Ik streelde Maria niet meer; ik zou aan de hazepels hebben moeten denken. Ik was onrustig. Ik was zeer onrustig. Ik sliep slecht. Ik veegde slecht. Ik verteerde slecht. Ik vond niets. Dagen waren voorbij sinds de moord. Weken. Ik had alle hazen in de stad gezien, dode en bijna dode; want ik was dinsdags en vrijdags al om vier uur 's morgens aan de oostkant van de stad en wachtte op de boeren die met hazen naar de stad kwamen. Mijn haas vond ik niet. Overdag stond ik op straat en veegde slecht. Als er een lijkkoets voorbij reed, stopte ik met vegen en stond in de houding als een soldaat.
*
De haas rende. Toen lagen de velden achter hem. En was er weer bos. Het donker ervan was goed. De haas was niet meer bang voor het bos. Want hij verborg zich achter takken en wachtte. Wachtte de hele nacht lang. Zijn kleine hartje klopte zolang de nacht duurde. 's Morgens sloeg het al zachter. Toen viel hij in slaap. Toen hij wakker werd had hij honger en at dorre blaadjes. Hij durfde zich niet te verroeren. Voor zijn ogen zag hij nog het afschuwelijke, de onwezens. Nu hield hij van het
| |
| |
bos. Hij kroop verder. Hij zocht iets; hij kon niets vinden. Want hij wist niet waar hij heen moest. Dat verschrikkelijke had bij hem iedere herinnering aan zijn familie weggevaagd. Hij dwaalde door het bos. In het veld waagde hij zich niet meer, want daar dreigde dat bepaalde iets. Nergens bleef hij lang; hij vluchtte. Nooit zat hij, hij rende. Hij wist niet voor wie hij vluchtte. Verder, verder. En de bomen waren er en het mos. Tot hij zo moe was dat hij niet meer verder kon, bleef liggen en in slaap viel. Zo was hij, zo leefde hij en wist niets. Hij meende dat een uil zijn moeder was. Een keer rende hij toch naar buiten, over velden naar de weg toe. Toen hij wilde terug vluchten, stonden er vele onwezens, nu hadden ze hem gegrepen en hielden hem vast. Hij sloot zijn ogen en wachtte bevend af. Er klonk een kabaal alsof grote dieren brulden. Toen merkte hij dat niets hem nog pijn deed; hij tastte met de poten, voelde grond en sprong en - rende. Bos. Hij was in het bos en deed pas nu zijn oogleden dicht. Zo bang waren zijn ogen geweest dat de oogleden zich niet gesloten hadden; van het ogenblik dat hij ontsnapte over de wijde, wijde velden tot het ogenblik dat hij het bos inrende. De haas had nu iets verschrikkelijks in zijn blik, zo dat zelfs de gifslang zich verborg en van ieder kwaad afzag toen ze zijn ogen op zich gericht voelde.
*
Op twee uur gaans van de stad werd een weg gewalst. Velen moesten erbij helpen. Ook ik. Dag na dag stonden we buiten en ruimden stenen op. Intussen werd het plaveisel in de stad stoffig. Ook mijn makkers hielpen mee. Om twee uur bracht Maria ons het middageten. Het was dan net schafttijd en we zaten te wachten aan de rand van de weg. Ook vandaag weer. Opeens klonk er geschreeuw. Iedereen dromde samen en gilde. Ik stond op en liep langzaam naar de plaats waar ze midden op de weg stonden. Toen ging de menigte uiteen. Ik zag er een paar die een haas vasthielden. Op dat ogenblik dacht ik nergens aan, ik werd alleen door medelijden gegrepen, ik sprong naar voren en schreeuwde woest: ‘Laat niemand het wagen die haas dood te maken!’ Ze schrokken, lieten los, en de haas ontsnapte. Daar was hij al, vlakbij het bos. Nu sprong hij en was niet meer te zien. Ik had hem nagekeken, zonder
| |
| |
reden en zonder emotie, tot hij verdwenen was. Plotseling bedacht ik: Zou het niet mijn haas...? ‘Hazenheiland, wanneer ga je je preek afsteken?’ werd ik door velen uitgejouwd uit woede dat de haas ervandoor was.
*
Ik zoop. Ik stonk naar jenever. Ik sloeg Maria. Ik sloeg mijn makkers en werd op mijn beurt door hen geslagen. Ik veegde slecht. Er gingen maanden voorbij. Maria was weggelopen. Gemist had ik haar nauwelijks. Op zondagen rende ik het bos in om de haas te zoeken. Als het duister was keerde ik naar huis terug. En sneeuw lag overal en spotte. Als er nu een haas over het veld zou lopen, zou dat onheilspellend zijn. Toen holde ik. Tot de stad weer kwam en tot ik weer thuis was. En zo gingen vele maanden voorbij. Alweer was de zomer voorbij. Ik haatte de herfst. Ik had hem willen vermoorden. Ik zat in de kroeg. Het hoertje naast me was ziek. Ik zag het niet. Ik zat en dronk. Het hoertje dronk mee. Toen sloeg iemand het glas uit haar handen, net toen ze wilde drinken. Haar mond bloedde. Ik dronk en zag niets. Toen schreeuwde het wijf tegen me: ‘Zie je niet dat hij de draak met je steekt?!’ Ik speelde, zag iemand die me uitlachte. Ik nam mijn glas en dronk. Alles was me om het even. Alleen de jenever niet. Nu pakte het hoertje me vast, schudde me en riep: ‘Je bent helemaal geen man, je bent een haas!’ Ik keek op. Mijn ogen sloten zich en openden zich weer. Het woord kwam aan als een klap. Ik stond op. Ik holde naar buiten. Ik holde. Tot het bos kwam.
*
Veel tijd was verstreken. Het bos was wit geweest, toen werd het groen, nu was het geel. De haas had nooit rust. Hij rende en verborg zich, was steeds gejaagd en was altijd bang voor iets donkers. Hij was oud geworden omdat hij nooit kon uitrusten. Nog altijd had hij zijn starre ogen, nog altijd wist hij niets van zijn vroeger leven. Geen moeder schonk hem warmte, geen vader zekerheid. Hij was alleen in het bos. Geen dier paarde met hem. Alles vluchtte, ook boosaardig gedierte, als de vluch- | |
| |
tende haas eraan gerend kwam. En hij liep en liep, was bang voor de velden en was in het bos. Zo nu en dan had hij een herinnering: het verschrikkelijke kwam opzetten, het onwezen groeide reusachtig groot uit het mos, daarna het tweede, dan vielen ze allebei neer - en was het een dier, een ree die, opgeschrikt door de starre ogen van de haas, verward vluchtte. De haas was moe. Hij wilde zijn ogen niet meer opendoen. Hij moest ze opendoen, hij moest lopen, hij moest vluchten. Hij stierf niet. Hij leefde en vluchtte.
*
Toen ik het duistere bos inging, wist ik: mijn ziel was dakloos. De bomen kwamen me tegemoet en weken uit. Er was geen geluid te horen. Alle dieren en twijgen zwegen. Ik baande me een weg door kreupelhout en struiken. Voor het eerst voelden mijn voeten weldadig aan. Ik liep over mos. Het mos was goed. Ik was bang dat de zon buiten zou kunnen ondergaan. Ook als mos goed is wil ik hier niet blijven, alleen in het bos met mezelf die de naderende nacht omhelzen zal. Ik ben bang voor nachten in het bos. Ik wilde mezelf nu bij de naam roepen, maar die was ik allang vergeten. Ik was bang, opeens, voor mezelf. Ik wist om een of andere verwarde, maar heftige reden dat ik vandaag de herfst zou doden. Het bos was groot. Toen begon ik plotseling te rennen. En rende in het bos. De struiken en takken krabden mijn gezicht en handen open. Om het even. Ik rende in het bos. Daar liep een schim; dwars over het pad. De schim stond plotsklaps stil alsof hij door de bliksem getroffen was. De schim bewoog zich niet. Ik stond net zo stil als de schim. Ik kon me niet verroeren. Ik had de schim herkend. De schim was een haas. De haas! Aan zijn oog had ik de haas herkend. Hij was kreupel. Zijn ogen waren groot en star. Zijn oren waren stijf en smal. Zijn blik was ontsteld en waanzinnig. Mijn oog trilde. Ik zag me in het grote oog van de haas en de haas zag zich in mijn oog. Ik zag de haas en de haas zag mij. Doodstil stonden we tegenover elkaar. Er lag een eeuwigheid tussen ons. En een bos. Alles, mijn hele leven schoot me opeens te binnen toen ik de haas in het gezicht keek. De haas had me aan mijn oog herkend. Op dat moment sprong ik met een kreet boven op hem, greep hem bij de keel en - ofschoon ik als kind altijd had gehuild als mijn moeder de
| |
| |
kip doodmaakte - wurgde de haas. Zijn ogen waren ontzettend groot en dood. Ik barstte in lachen uit. Mijn vingers zaten verkrampt om zijn nek en lieten niet los. Zo liep ik het bos uit. De zon ging net onder. Ik haastte me niet meer. Ik liep langzaam. Toen ik in de stad kwam brandden de lantaarns al. Mijn linkerhand hield de haas vast. Ik wist niets van mijn linker. Iemand riep vanuit de halfschaduw: ‘Goedenavond meneer Ha...’ Ik had iets gehoord. Nee! nee, dat was immers mijn naam die ik allang geleden vergeten was. Nee, het was niets. Ik glimlachte. Ik wist al niets meer. De lantaarn was groen.
*
Ik was naar binnen gegaan. Daar zaten de agenten. Ze keken naar de vloer. Plotseling keken ze op. Ik stamelde eerst, toen zei ik flink: ‘Ik ben een moordenaar.’ Een naamloze stem vroeg: ‘Wie hebt u vermoord?’ Ik hief mijn linkerhand met haar last op en zei: ‘Deze haas.’ De gezichten van de agenten leken door de rook breder, voller. Iemand sprak goedmoedig: ‘Kijk toch eens, er is hier iets niet in orde met de natuur. De haas die hij daar in zijn linkerhand houdt heeft oogleden als een mens en deze mens hier heeft geen oogleden, alleen maar grote starre ogen.’ De zakelijke stem vroeg weer: ‘Hoe heet u?’ Ik dacht dat ik in een zee viel. Toen zei ik vol wrevel en heftig: ‘Hoe kan ik dat weten, daar ik toch de haas gedood heb!’ Toen moet ik plotseling in slaap gevallen zijn. Want toen ik wakker werd, lag ik in een huis. En in het huis waren de muren kleurloos.
*
Op een dag was de wind zo goed. Ik stapte het huis uit en was vrij. De kleurloze muren liet ik achter me. Ik kreeg mijn handkar terug, mijn pet en mijn bezem. Ik veegde weer.
*
Ik heb verslag gedaan. Dat was mijn leven. Of het rechtmatig was weet ik niet. Men kijkt toevallig in het leven. Misschien was mijn leven slechts
| |
| |
een leven dat men tussen het beleven door leeft. Misschien heb ik ook helemaal geen leven geleefd, misschien was het het leven van iemand anders, of ook dat wat niemand beleefd heeft. Dus is mijn leven geen leven geweest. Ik weet het niet. Nu heb ik rust. Ik heb vrede gesloten met alle mensen en hazen. Ik veeg en vraag niet meer. Zo nu en dan kijk ik op en werp een blik in de vluchtende ogen van elegante vrouwen die vragend en snel naar mijn smalle lange handen kijken en naar mijn Arabisch gewelfde neus.
|
|