| |
| |
| |
Roland Barthes
Overweging
Vertaling: Wim Notenboom
Voor Éric Marty
Ik heb nooit een dagboek gehouden - of liever: ik heb nooit geweten of ik er een moest houden. Soms begin ik er aan, en houd er vervolgens al heel snel mee op - om er later toch weer mee te beginnen. Het is een vage, bij vlagen terugkerende behoefte, niet zwaarwegend en ook niet principieel. Ik denk een diagnose te kunnen geven van deze dagboek-‘ziekte’: het gaat om een onheelbare twijfel aan de waarde van wat je er in opschrijft.
Deze twijfel is verraderlijk: het is een twijfel achteraf. In eerste instantie - bij het schrijven van de (dagelijkse) aantekening zelf - geeft het een zeker plezier. Het is simpel en gemakkelijk. Ik hoef mijn hersenen niet te pijnigen om te weten wat ik moet zeggen: de stof ligt voor het grijpen, als bij een open mijn; ik hoef mij maar te bukken en hoef niets te veranderen; het is ruwe grondstof, die zijn eigen prijs opbrengt, enz. In tweede instantie, niet lang na de eerste (wanneer ik b.v. vandaag herlees wat ik gisteren schreef), krijg ik een heel wat minder gunstige indruk: het blijft niet goed, zoals sommige etenswaren die niet lang bewaard kunnen worden van de ene op de andere dag bederven, verzuren, onsmakelijk worden. Ontmoedigd doorzie ik de truc van de ‘oprechtheid’, de artistieke middelmatigheid van het ‘spontane’, en erger nog: ik sta mijzelf tegen, het ergert mij bij mezelf een pose aan te treffen die ik in het geheel niet heb gewild. In het Dagboek wordt het ik een poseur, juist omdat het niet werkt (zichzelf niet in en door zijn werkzaamheid verandert); het is een kwestie van effekt en niet van intentie. De hele problematiek van de literatuur blijkt aanwezig. Verder teruglezend krijg ik al snel genoeg van die zinnetjes zonder werkwoord (‘Slapeloze nacht. Al de derde keer achtereen, enz.’) of waarvan het werkwoord slordig is ingekort (‘Twee jonge meisjes ontmoet op de
| |
| |
place St-S.’) - en of ik nu alles netjes herschrijf (‘Ik ben tegengekomen, ik heb een slapeloze nacht gehad’), het model van elk dagboek, namelijk de ingekorte werkwoordsvorm, blijft in mijn oor zeuren als een afgezaagde deun. Wanneer ik mijn aantekeningen voor een derde keer herlees, enkele maanden of jaren later, dan is het voor mij een zeker genoegen om ze als geheugensteun te gebruiken voor de gebeurtenissen die ze vermelden, en meer nog, voor de stemmingen (van licht, atmosfeer, gevoel) die ze bij mij doen herleven. Kortom, op dit punt heb ik geen enkele literaire belangstelling (tenzij voor de problemen van het formuleren, d.w.z. de zinnen), maar een soort narcistische verbondenheid (zwak narcistisch: we moeten niet overdrijven) met mijn avonturen (waarvan de herinnering onverminderd dubbelzinnig blijft, aangezien herinneren zowel een vaststellen is, als een tweede keer verliezen wat nooit meer terugkeert). Maar nogmaals: kan deze uiteindelijke welwillendheid, die ik na een fase van verwerping heb bereikt, voldoende reden zijn om (systematisch) een dagboek te houden? Maakt dàt het de moeite waard?
Ik ga hier niet een analyse van het genre ‘Dagboek’ geven (daar zijn boeken over geschreven), maar alleen een persoonlijke overweging om tot een praktisch besluit te kunnen komen: moet ik een dagboek houden met het oog op publikatie? Kan ik van het dagboek een ‘oeuvre’ maken? Ik beperk me dus tot de funkties die me zo te binnen schieten. Kafka, bij voorbeeld, heeft een dagboek gehouden om zijn ‘angst te verdelgen’, of, zo men wil, om ‘zijn heil te vinden’. Dit motief is voor mij niet vanzelfsprekend, althans niet altijd. Hetzelfde geldt voor de funkties die het Dagboek traditioneel worden toegeschreven. Ze lijken me niet meer relevant. Ze hadden alle te maken met de weldaden en het aanzien van de ‘oprechtheid’ (openhartig zijn, z'n motieven verklaren, een oordeel over zichzelf geven); maar de psychoanalyse, Sartre's kritiek van de kwade trouw en de Marxistische kritiek der ideologieën, hebben de persoonlijke bekentenis tot een loos gebaar gemaakt: de oprechtheid is niet meer dan een vorm van subtiel zelfbedrog. Neen, het Dagboek (als oeuvre) kan alleen literair gerechtvaardigd worden, in de absolute betekenis van het woord, hoe nostalgisch dat ook moge klinken. Ik zie hier vier motieven.
De eerste is een tekst te presenteren die gekleurd is door een individu- | |
| |
ele schriftuur, door een ‘stijl’ (zou men vroeger gezegd hebben), door een idiolect dat kenmerkend is voor de auteur (zou men vroeger gezegd hebben). Laten wij dit het poëtische motief noemen. Het tweede motief is om van dag tot dag als stof de verspreide sporen van een tijdperk achter te laten, groot en klein door elkaar, van het belangrijkste nieuws tot de kleinste details van zeden en gewoonten. Is het niet een groot genoegen om in het dagboek van Tolstoi het leven van een Russische edelman uit de 19e eeuw te kunnen volgen? Laten we dit het historische motief noemen. Het derde motief is om van de schrijver een objekt van verlangen te maken: een auteur die mij interesseert kan mijn belangstelling wekken voor zijn persoonlijke leven, zijn dagindeling, zijn voorkeuren, zijn stemmingen, zijn twijfels en gewetensvragen; ik kan zijn persoon zelfs gaandeweg interessanter vinden dan zijn werk, zodat ik mij gretig op zijn Dagboek stort en zijn boeken gesloten laat. Ik kan zelfs op mijn beurt trachten te verleiden, door auteur te worden van het plezier dat anderen mij hebben weten te geven, door het draaihekje te passeren dat van de schrijver naar de persoon gaat, en omgekeerd. Of, veel ernstiger nog, bewijzen dat ‘ik meer waard ben dan wat ik schrijf’ (in mijn boeken): het schrijven van een Dagboek krijgt dan de betekenis van een plus aan macht (Nietzsche: Plus von Macht), waarvan men gelooft dat het de tekortkomingen van het echte schrijven zal compenseren. Laten we dit het utopische motief noemen, omdat het weer eens aantoont dat het Imaginaire geen grenzen kent. Het vierde motief is om van het Dagboek een werkplaats van zinnen te maken: geen ‘mooie’ zinnen, maar nauwkeurige zinnen. Om steeds weer de zuiverheid van de taalhandeling te vergroten (en niet van de taaluiting), en wel met een dusdanige heftigheid en een
toewijding en trouw aan het doel, dat het veel weg heeft van een passie. ‘En mijn binnenste zal jubelen als Uw lippen rechte dingen spreken’ (Spreuken 23, 16). Laten we dit motief het amoureuze noemen (misschien zelfs: afgodisch; ik verafgood de Zin).
Ondanks mijn lauwe gevoelens, is de wens een dagboek te houden toch alleszins voorstelbaar. Ik moet toegeven dat het mogelijk is om binnen het kader van het Dagboek zelf, vanuit datgene wat mij aanvankelijk onverenigbaar met de literatuur leek, te komen tot een vorm die de kwaliteiten ervan in zich verenigt: individuatie, sporen achterlaten,
| |
| |
verleiding, fetisjisme van de taal. Ik heb de afgelopen jaren drie pogingen gedaan. De eerste, de meest serieuze, die plaatsvond tijdens de ziekte van mijn moeder, duurde het langst; misschien wel omdat zij een beetje beantwoordde aan het Kafkaiaanse doel, angst door schrijven te verdrijven. Beide andere pogingen duurden niet langer dan een dag. Zij zijn experimenteler van opzet, ook al kan ik ze niet herlezen zonder enig heimwee naar de dag die toen voorbijging (ik kan er slechts een laten lezen, omdat de tweede over andere personen gaat dan mijzelf.)
| |
I
U..., 13 juli 1977
Mevrouw---, de nieuwe werkster, heeft een kleinzoon die aan suikerziekte lijdt en die zij, naar men ons vertelt, op verstandige wijze en vol toewijding verzorgt. Haar mening over deze ziekte is verward: enerzijds zou zij niet willen dat het een erfelijke ziekte is (het zou teken van een slecht ras zijn), anderzijds wil ze juist wel dat de ziekte een fataal karakter heeft en daardoor elke verantwoordelijkheid voor het ontstaan ervan wegneemt. Zij praat over de ziekte als over een sociaal imago, en dat imago bevat een dubbele bodem. Het Brandmerk lijkt een reden tot trots en schaamte tegelijk te kunnen zijn; zoals het ook was voor Jakob-Israël, wiens heup verdraaid en ontwricht werd door de Engel: vreugde en schaamte van het onder-scheiden zijn.
Sombere gedachten, bange voorgevoelens, angsten: ik zie het sterven van haar die mij zo na staat, raak in paniek, enz. Dit soort fantasie vormt het zuivere tegendeel van het geloof. Want steeds maar weer aan de onontkoombaarheid van het onheil denken, wil zeggen dat ik het ook steeds weer aanvaard: erover spreken is het bevestigen (opnieuw het fascisme van de taal). Door de dood in gedachten voor te stellen, ontmoedig ik het wonder. De gek uit Ordet sprak niet, hij onttrok zich aan de beuzelachtige en administratieve taal van het innerlijk. Wat is toch dat onvermogen om te geloven? Een grote menselijke liefde misschien? En omgekeerd?
| |
| |
De ouderdom en dood van Gide (waarover ik lees in de Cahiers de la petite Dame) werden omringd door getuigen. Maar wat er van deze getuigen geworden is, weet ik niet: de meesten wellicht ook dood? Er komt een moment waarop de getuigen zelf zonder getuigen sterven. De geschiedenis bestaat op die manier uit kleine uitbarstingen van leven, van doden zonder schakels met het nageslacht. Onvermogen van de mens tot ‘overgangen’, tot een wetenschap van overgangen. Omgekeerd zou men van de klassieke God kunnen zeggen, dat hij alle overgangen tot in het oneindige kan overzien: ‘God’ zou de absolute Exponent zijn.
(De dood, de echte dood vindt plaats als de getuige zelf sterft. Van zijn grootmoeder en oudtante zegt Chateaubriand: ‘Ik ben misschien de enige ter wereld die weet dat deze personen bestaan hebben’. Zeker, maar omdat hij erover geschreven heeft, en goed, weten wij het ook, zolang we tenminste nog Chateaubriand lezen.)
| |
14 juli 1977
Een kleine jongen - opgewonden en nerveus als zoveel Franse kinderen die meteen de volwassene uithangen -, is verkleed als operette-grenadier (wit en rood); hij zal ongetwijfeld voorop lopen bij de muziekkapel.
Waarom zijn de Zorgen hier zoveel harder dan in Parijs? - Dit dorp is zo'n normale wereld, is zo ontdaan van elke fantasie, dat gevoeligheid er volkomen misplaatst lijkt. Ik ben buitengewoon, dus buitengesloten.
Op één wandeling door het dorp lijk ik meer over Frankrijk te weten te komen dan in Parijs gedurende weken. Een illusie misschien? De realistische illusie? Platteland, dorp en provincie vormen de traditionele stof voor het realisme. Schrijver zijn in de 19e eeuw betekende vanuit Parijs schrijven over de provincie. De afstand maakt dat ieder ding iets betekent. In de stad word ik op straat gebombardeerd met informatie - niet met betekenissen.
| |
15 juli 1977
Vijf uur 's middags, rust van het huis en het land. Vliegen. Mijn benen doen een beetje zeer, net als toen ik kind was en iets had dat men groei- | |
| |
koorts noemde - of als ik een griep onder de leden had. Alles is kleverig, ingeslapen. En als altijd, een helder bewustzijn, beweeglijkheid van mijn ‘dufheid’ (contradictio in terminis).
Bezoek van X: in het belendend vertrek is hij onafgebroken aan het woord. Ik durf de deur niet dicht te doen. Wat mij stoort is niet het geluid, maar de banale conversatie (en sprak hij nog maar een taal die ik niet ken, en een muzikale taal),Ik ben altijd verbaasd, verbijsterd zelfs, over het uithoudingsvermogen van anderen: de Ander is voor mij de Onvermoeibare. Ik sta verstomd van hun energie - en vooral de verbale energie. Het is misschien het enige moment (geweld terzijde gelaten) waarop ik in waanzin geloof.
| |
16 juli 1977
Na een aantal betrokken dagen opnieuw een zonnige ochtend: stralende en tere kleuren van de hemel, koel en glanzend als zijde. Dit lege moment (zonder zin) roept de volheid van een evidentie op: dat het de moeite waard is om te leven. De dagelijkse ochtendwandeling (naar de kruidenier en de bakker, terwijl het dorp nog bijna verlaten is), zou ik voor niets ter wereld willen missen.
Mam. maakt het wat beter vandaag. Zij zit in de tuin met een grote strohoed op. Zodra het wat beter met haar gaat, wordt ze aangetrokken door de zorg voor het huis, krijgt ze zin om het huishouden te regelen; ze herstelt het dagelijkse ritme door overdag de boiler af te zetten, wat ik nooit doe.
's Middags heb ik bij mooi zonnig en luchtig weer (de zon was al aan het zakken) achter in de tuin vuil verbrand. Er valt een volledig natuurkundig proces te observeren; gewapend met een lange bamboe-stok draai ik de bijeengebonden pakken papier, die langzaam verbranden, om. Er is geduld voor nodig; wie zou gedacht hebben dat papier zolang weerstand biedt tegen vuur. Een smaragdgroene plastic zak (de vuilniszak zelf) brandt daarentegen zo op, zonder iets over te laten: hij gaat letterlijk in rook op. Dit verschijnsel zou in veel situaties als metafoor gebruikt kunnen worden.
| |
| |
Kleine ongelooflijke berichten (gelezen in de Sud-Ouest of op de radio gehoord?): in Egypte zou besloten zijn om moslims, die zich tot een ander geloof bekeren, met de dood te bestraffen. In de USSR is een Franse medewerkster het land uitgewezen omdat zij haar Russische vriendin ondergoed zou hebben geschonken. Een hedendaagse dictionaire van onverdraagzaamheden samenstellen (de literatuur, in dit geval Voltaire, kan niet de rug worden toegekeerd zolang het kwaad bestaat waarvan zij getuigenis heeft afgelegd.)
| |
17 juli 1977
Alsof de zondagmorgen het mooie weer in intensiteit doet toenemen. Twee ongelijksoortige intensiteiten versterken elkaar over en weer.
Ik vind koken niet vervelend. Ik houd van de operaties die ervoor nodig zijn. Ik vind het leuk om de veranderende vormen van het voedsel te bekijken bij het gaar worden (verkleuringen, indikkingen, inkrimpingen, kristallisaties, polarisaties, enz.) Dit kijken heeft iets boosaardigs. Wat ik echter niet kan en verkeerd doe, zijn de doseringen en hoeveelheden: uit angst voor aanbranden gebruik ik teveel olie; bang dat het niet gaar genoeg zal zijn, laat ik de dingen te lang op het vuur staan. Kortom, ik ben bang omdat ik niet weet (hoelang, hoeveel). Daarom liever de veiligheid van een code (soort beproefde kennis): ik kook liever rijst dan aardappelen, omdat ik weet hoeveel minuten er voor staan, namelijk zeventien. Dit getal maakt me des te opgetogener, omdat het precies uitkomt (tot op het belachelijke af); als het een rond getal geweest was, zou ik het verdacht gevonden hebben en zou ik er uit voorzichtigheid iets hebben bijgedaan.
Moeders verjaardag. Ik kan haar alleen maar een rozenknop uit de tuin aanbieden; het is in ieder geval de eerste en enige sinds wij hier zijn. 's Avonds komt Myr. eten en kookt zelf: soep en een kruidenomelette; ze brengt champagne en amandelkoekjes uit Peyrehorade mee. Mevrouw L. heeft een van haar dochters bloemen uit haar tuin laten brengen.
Stemmingen, in de krachtige, Schumanniaanse betekenis van het woord: telkens weer onderbroken opeenvolging van heftige, tegen- | |
| |
strijdige emoties: angstaanvallen, schrikbeelden en misplaatste euforieën. Vanmorgen, temidden van de Zorgen, een eilandje van geluk: het weer (erg mooi, stralend), de muziek (van Haydn), de koffie, de sigaar, een goede pen, de geluiden van het huishouden (de menselijke persoon als grillig wezen: zijn discontinuïteit doet schrikken, is afmattend).
| |
19 juli 1977
Vanmorgen vroeg, terug van het melk halen, ga ik de kerk in om een kijkje te nemen. Ze is veranderd volgens de new look van het concilie: net een protestantse kerk (alleen de houten galerijen verraden de Baskische traditie); geen enkele afbeelding, het altaar is een gewone tafel geworden. Nergens een kaars, natuurlijk: toch jammer, of niet?
Tegen zes uur 's avonds slaap ik op bed half in. Het raam staat wijd open, een grijze dag is nu opgeklaard. Ik voel mij wegdrijven in een zwevende toestand: alles is vloeibaar, luchtig, drinkbaar (ik drink de lucht, de tijd, de tuin). En omdat ik Suzuki aan het lezen ben, heb ik de indruk dat dit tamelijk dicht grenst aan een geestestoestand die Zen sabi noemt; ofwel (aangezien ik ook Blanchot lees), aan de ‘vloeibare loomheid’ waarover hij naar aanleiding van Proust spreekt.
| |
21 juli 1977
Er wordt spek, uien, thijm, enz. aangebakken. Het sist en knettert, een heerlijke geur. Welnu, deze geur is een andere dan de geur van het eten dat aan tafel wordt opgediend. Er is een geur van wat je eet en een geur van wat je klaarmaakt (waarneming ten dienste van de ‘wetenschap van het Moiré’, ofwel ‘diaforalogie’).
| |
22 juli 1977
Al enkele jaren zin ik op een, m.i., uniek projekt: mijn eigen domheid onderzoeken, of beter nog: er voor uitkomen, er het onderwerp van mijn boeken van maken. Ik heb iets dergelijks al gedaan met de ‘egotistische’ domheid en de amoureuze domheid. Er blijft een derde dwaasheid over, die op een goeie dag maar eens genoemd moet worden: de politieke domheid. Wat ik dag in dag uit politiek denk van de gebeurtenissen (en ik houd niet op er iets van te denken), is dom. Deze vorm van
| |
| |
domheid moet nu maar eens onder woorden worden gebracht in het derde deel van deze kleine trilogie: een soort politiek Dagboek. Er zal een enorme moed voor nodig zijn, maar misschien kan die dat mengsel van verveling, vrees en verontwaardiging uitdrijven, dat voor mij het politieke vormt (of liever de Politiek).
Ik is moeilijker te schrijven dan te lezen.
Gisteravond met E.M. in Casino, de supermarkt van Anglet. We worden beiden gefascineerd door deze Babylonische tempel van Handelswaar. Het is werkelijk het Gouden Kalf: opstapeling van ‘rijkdommen’ (goedkope), verzameling van soorten (geclassificeerd naar genres), ark van Noach met dingen (van Zweedse klompen tot aubergines), plunderachtige bevrachting van winkelkarretjes. We zijn er plotseling van overtuigd dat het de mensen niet uitmaakt wat ze kopen (wat ik zelf doe): elk winkelkarretje dat voor de kassa staat is een schaamteloze staalkaart van de manieën, driften, perversieën, nukken en grillen van de bijbehorende klant: aan het karretje dat ons met de allure van een open rijtuig voorgaat, is duidelijk te zien dat er geen enkele noodzaak bestond om de in cellofaan verpakte pizza te kopen die er bovenop is gesmeten.
Ik zou wel eens een Geschiedenis van de Warenhuizen willen lezen (bestaat die?). Wat gebeurde er voor Au bonheur des dames geschreven werd?
Verder lezend in Oorlog en Vrede, word ik sterk gegrepen door de dood van de oude Bolkonski, de laatste tedere woorden die hij tot zijn dochter spreekt (‘Mijn liefje, mijn vriendin’), de scrupules van de prinses om hem niet meer in de voorafgaande nacht te storen, terwijl hij haar in feite riep, het schuldgevoel van Maria, omdat zij een ogenblik had gewenst dat haar vader zou sterven, in de hoop dat zij daardoor haar vrijheid zou vinden. En dit alles, deze tederheid en verscheurdheid temidden van het meest wilde gedrang, de dreigende komst van de Fransen, de noodzaak om te vertrekken, enz.
| |
| |
De literatuur heeft op mij een waarheidseffekt dat veel heftiger is dan dat van de religie. Daarmee wil ik alleen maar zeggen dat zij op de religie lijkt. En toch verklaart Lacassin in de Quinzaine op besliste toon: ‘De literatuur bestaat alleen nog maar in de handboeken’. Ik zie me dus ontkend in naam van... het stripverhaal.
| |
13 augustus 1977
Het weer is vanochtend, tegen achten, stralend. Ik krijg zin om de fiets van Myr. te proberen, om er mee naar de bakker te gaan. Sinds ik 'n jongetje was heb ik niet meer gefietst. Mijn lichaam vindt deze bezigheid erg vreemd, erg moeilijk, en ik ben bang (om op- en af te stappen). Ik vertel dit alles aan de bakkersvrouw - en als ik de winkel uit kom en weer op mijn fiets wil stappen, val ik natuurlijk. Welnu, instinctief laat ik mij op een overdreven manier vallen, de benen in de lucht, in een zo belachelijk mogelijke houding. En vervolgens begrijp ik dat dit belachelijke mij beschermt (tegen een al te grote pijn): ik heb mijn val begeleid, en daarmee mijzelf te kijk gezet, mijzelf belachelijk gemaakt; maar daarmee heb ik ook het effekt afgezwakt.
Plotseling laat het me onverschillig om niet modern te zijn.
(... en als een blinde, wiens vinger over de tekst van het leven tast, en nu eens hier en dan weer daar herkent ‘wat al eens gezegd is’.)
| |
II
Nutteloze avond:
Gisteravond, tegen zevenen, in de koude regen van een slechte lente, moeten hollen om de 58 te halen. Vreemd genoeg zaten er alleen maar oude mensen in de bus. Een stel zat zeer luidruchtig over een gebeurtenis uit de oorlog te praten (welke? je weet het niet meer): ‘Dat is niet oppervlakkig’, zei de kerel met bewondering, ‘het zijn details.’ Ik ben uitgestapt bij de Pont-Neuf. Omdat ik te vroeg was, heb ik wat rondgeslenterd op de quai de la Mégisserie. Personeel in blauwe stofjas (ik rook dat zij slecht betaald worden) duwde ruw de grote kooien op wieltjes naar binnen, waarin eenden en duiven (altijd iets dwaas, dat gevogelte) wild opfladderden en op elkaar gepakt van de ene naar de
| |
| |
andere kant schoven. De winkels gingen dicht. Door de deur zag ik twee hondjes: het ene daagde speels het andere uit, dat het op zeer menselijke wijze afblufte. Eens te meer kreeg ik zin om een hond aan te schaffen: ik zou zeker het hondje hebben gekocht (een soort fox) dat werd getergd en dit op een niet onverschillige en toch soevereine manier liet merken. Er waren ook planten, kruiden in potjes. Ik heb mezelf (begerig en met afschuw) een voorraad zien kopen voor de terugreis naar U., waar ik eventueel voorgoed ga wonen; ik ga dan alleen nog naar Parijs voor ‘zaken’ en inkopen. Ik sloeg vervolgens de rue des Bourdonnais in, die er verlaten en naargeestig bij lag. Een automobilist vroeg mij waar het BHV was: merkwaardig genoeg leek hij alleen de afkorting te kennen en in het geheel niet te weten waar, of zelfs niet wat het Hôtel de Ville is. De Galerie de l'Impasse (melaats) viel me tegen: niet de foto's van D.B. (van ramen en blauwe gordijnen in verschillende tinten met Polaroid opgenomen), maar de kille sfeer van de opening. W. was er niet (waarschijnlijk nog in Amerika), R. evenmin (ik vergat dat zij gebrouilleerd zijn). D.S., mooi en imposant, zei tegen me: ‘Mooi, hè?’ - ‘Ja, het is heel mooi’ (maar het is weinig, het is niet genoeg, voegde ik er bij mezelf aan toe). Het was allemaal maar schamel. En omdat ik met het ouder worden steeds meer moed krijg om te doen wat ik wil, ben ik, na een tweede snelle rondgang door de zaal (lang kijken deed me niets nieuws ontdekken), er heimelijk vandoor gegaan, en heb mij in een tamelijk zinloze boemel gestort die van bus naar bus, van bioscoop naar bioscoop leidde. Ik was verkleumd, was bang een bronchitis te hebben opgelopen (heb er verschillende keren aan gedacht). Om de avond te besluiten, heb ik me een beetje opgewarmd bij Flore, heb er wat eieren gegeten en een glas Bordeaux gedronken, ook al was het nog zo'n slechte dag geweest; vervelend en
arrogant publiek, geen enkel interessant gezicht waarover je fantasieën zou kunnen hebben of waarbij je op z'n minst iets kunt bedenken. De jammerlijke mislukking van de avond heeft mij ertoe aangezet om te proberen de verandering van mijn leven, die ik al lange tijd in m'n hoofd had, door te zetten. Waarvan deze eerste aantekening een teken is.
(Bij herlezing: het was vrij duidelijk wat ik het plezierige vond aan dit fragment, het wist namelijk de indrukken van die avond opnieuw op te roepen; maar, en dat is iets merkwaardigs, wat ik bij herlezing het
| |
| |
sterkst opnieuw beleefde waren de dingen die ik niet had opgeschreven, de tussenruimten tussen de aantekeningen; bij voorbeeld: het grijs van de rue de Rivoli toen ik op de bus stond te wachten; zinloos overigens om het alsnog te willen beschrijven, want ook dan zal de ene beleving verloren gaan ten gunste van een andere verzwegen beleving, en ga zo maar door: alsof de wederopstanding altijd plaats vond naast datgene wat werd uitgesproken: plaats van het Fantoom, Schimmenspel.)
Ik kan deze fragmenten lezen en herlezen, er is niets wat mij zegt of ze geschikt zijn voor publikatie; er is echter ook niets dat zegt dat ze het niet zijn. Ik sta dus voor een probleem waar ik geen vat op heb: dat van de ‘publiceerbaarheid’; niet: ‘is het goed of slecht?’ (vraag die elke auteur zich stelt), maar: ‘kan het wel of niet gepubliceerd worden?’ Dit is niet alleen maar een uitgeversvraag. De twijfel is verplaatst, verschoven van de kwaliteit van de tekst naar het beeld ervan. Ik stel de vraag ten aanzien van de tekst naar het beeld ervan. Ik stel de vraag ten aanzien van de tekst vanuit het gezichtspunt van de ander. De ander is hier niet het publiek, of één publiek (dat is de vraag die de uitgever stelt); de ander, opgevat in een duele, min of meer persoonlijke relatie, is degene die mij zal lezen. Kortom, in gedachten zie ik mijn Dagboek onder ogen komen van ‘naar wie ik kijk’, omgeven door de stilte van ‘tot wie ik spreek’. Is dit niet het lot van elke tekst? - Neen. De tekst is anoniem, of op z'n minste geproduceerd door een soort pseudoniem, dat van de auteur. Het Dagboek is dat helemaal niet (zelfs als de ‘ik’ ervan een gefingeerde naam is): het Dagboek is een ‘discours’ - een soort geschreven spreken in een speciale code), het is geen tekst. De vraag of ik een dagboek moet houden, wordt in mijn gedachten onmiddellijk geassocieerd met een onwelwillend antwoord: ‘Daar hebben wij geen boodschap aan’, of, meer psychoanalytisch: ‘Dat is Uw probleem.’
Er blijft voor mij niets anders over dan de redenen van mijn twijfel te analyseren. Waarom vind ik de schriftuur van het Dagboek, beoordeeld naar haar Beeld, verdacht? Dat komt, denk ik, omdat dit schrijven, als getroffen door een verraderlijke kwaal, een aantal negatieve, teleurstellende eigenschappen vertoont, die ik zal trachten te benoemen.
| |
| |
Het dagboek beantwoordt aan geen enkele missie.
Om dit woord moet niet gelachen worden. De werken van de literatuur, van Dante tot Mallarmé, Proust, Sartre, hebben voor hen die ze schreven altijd een bepaald doel gehad, sociaal, theologisch, mythisch, esthetisch, moreel etc. Van het boek als ‘architectonisch en weloverwogen’ geheel, wordt verwacht dat het een bepaalde orde en samenhang van de wereld weergeeft; er ligt m.i. altijd een bepaalde monistische filosofie aan ten grondslag. Het Dagboek kan nooit zo ver komen dat het een Boek (een Werk) wordt; het is, om Mallarmé's onderscheid te gebruiken, niet meer dan een Album (het leven van Gide is een ‘oeuvre’, niet zijn Dagboek). Het Album vormt een verzameling blaadjes, die niet alleen onderling verwisselbaar zijn (wat nog niets hoeft te zeggen), maar die ook en vooral tot in het oneindige kunnen worden weggelaten. Wanneer ik mijn Dagboek herlees, kan ik, louter omdat ze mij niet bevallen, de ene aantekening na de andere doorstrepen, zelfs tot er van het hele Album niets over is; zo gaat ook het tweetal Groucho en Chico Marx te werk, door elke clausule van het contract dat hen moet binden, te lezen en te verscheuren. Maar kan het Dagboek dan niet juist worden opgevat en beoefend als die vorm die op essentiële wijze het niet-essentiële karakter van de wereld tot uitdrukking brengt, de wereld als zonder essentie? Daarvoor zou het onderwerp van het Dagboek de wereld moeten zijn, en niet ikzelf; anders is datgene wat wordt uitgesproken een vorm van egotisme, dat als een scherm tussen de wereld en het schrijven is geplaatst; wat ik ook doe, ik krijg een consistentie tegenover een wereld die er geen heeft. Hoe kun je een Dagboek houden zonder egotisme? Dat is nu precies de vraag die mij ervan weerhoudt er een te schrijven (want van egotisme heb ik een beetje genoeg).
Het Dagboek is niet alleen niet essentieel, het is evenmin noodzakelijk. Ik kan niet in een Dagboek investeren wat ik in een uniek en monumentaal oeuvre zou doen, dat mij door een krankzinnig verlangen wordt voorgeschreven. Schrijven aan een Dagboek, even regelmatig en dagelijks als een lichamelijke funktie, is zonder twijfel een genoegen, een gemak, maar is geen hartstocht. Het is een kleine manie om te schrijven, die zijn noodzaak verliest bij het verstrijken van de tijd tussen het schrijven en het herlezen van een notitie: ‘Ik vond niet dat het- | |
| |
geen ik tot nu toe geschreven heb, bijzonder waardevol was; maar evenmin, dat het verdiende zo maar te worden weggegooid’ (Kafka). Zoals een pervers iemand (naar men zegt) onderworpen is aan zijn ‘Ja, maar’, zo weet ik dat mijn tekst niets te betekenen heeft, zonder dat ik mij op hetzelfde moment (in één en dezelfde beweging) kan losscheuren van mijn geloof in zijn bestaan.
Niet van wezenlijk belang, weinig consequent, is het Dagboek bovendien niet authentiek. Daarmee wil ik niet zeggen dat degene die zich er in uitdrukt niet oprecht zou zijn. Ik wil zeggen dat zijn vorm alleen maar ontleend kan zijn aan een al bestaande statische Vorm (namelijk die van het persoonlijke Dagboek), die men niet kan veranderen. Als ik mijn Dagboek schrijf, ben ik reglementair veroordeeld tot simulatie. Zelfs een dubbele simulatie: want omdat elke emotie een copie is van een identieke emotie die men elders heeft gelezen, is het verslag van een stemming in de gecodeerde taal van het Register van Stemmingen, het copiëren van een copie. Zelfs als de tekst ‘origineel’ is, zou hij al een copie zijn; met des te meer reden als het om een gebruikte tekst gaat: ‘De schrijver moet in zijn tekst een spirituele komediant (histrio) van zijn kwellingen worden - draken die hij gekoesterd heeft - of van een zekere vrolijkheid’ (Mallarmé). Welk een paradox! Door te kiezen voor de meest ‘directe’ en ‘spontane’ vorm van schrijven, verander ik in de meest platvloerse komediant die er maar zijn kan. (En waarom niet? Zijn er soms geen ‘historische’ momenten waarop men histrionisch moet zijn? Als ik tot in het extreme gebruik maak van een verouderde vorm van schrijven, is dat dan niet een liefdesverklaring aan de literatuur, wil dat niet zeggen dat ik smartelijk veel van haar houd, juist op het moment waarop zij in verval raakt? Ik houd van haar, dus imiteer ik haar - maar inderdaad: niet zonder complexen.)
Het komt telkens vrijwel op hetzelfde neer: dat de grootste kwelling bij mijn pogen een Dagboek te schrijven, de onstandvastigheid van mijn oordeel is. Onstandvastigheid? Eerder nog de onverbiddelijke neergang ervan. In het Dagboek, merkte Kafka op, wordt de onbeduidende waarde van een bepaalde aantekening altijd te laat opgemerkt. Hoe kan van iets dat warm geschreven wordt (en zich erop beroemt), een goede koude schotel worden gemaakt? Dit verlies vormt de malaise van het Dagboek. Nogmaals Mallarmé (die trouwens geen dagboek
| |
| |
heeft gehouden): ‘Wat overtuigend, geestrijk en waar is, zolang men het fluistert, wordt loze praat zodra men het hardop uitspreekt’; zoals in het sprookje door een vloek of boze macht de bloemen uit mijn mond veranderen in padden. ‘Wanneer ik iets zeg, verliest dat onmiddellijk en voor altijd zijn waarde. Wanneer ik het opschrijf ook, maar dan krijgt het soms een nieuwe betekenis’ (Kafka). De moeilijkheid van het Dagboek is, dat men van deze tweede betekenis, die door het schrijven wordt gewonnen, niet zeker kan zijn: het is niet zeker of het Dagboek de woorden herstelt en ze de hardheid en buigzaamheid van een nieuw metaal geeft. Zeker, het schrijven is wel degelijk die vreemde activiteit (waarop de psychoanalyse tot op heden weinig vat had, omdat zij haar zo slecht begreep), die de bloeding van het Imaginaire - met de woorden als zijn machtige en lachwekkende stroom - tot stelpen brengt. Maar, kun je het Dagboek, hoe ‘goed’ het ook ‘geschreven’ is, wel een vorm van schrijven noemen? Het spant zich daartoe in, blaast zich op en verstart: ben ik even gewichtig als de tekst? O nee, bij lange na niet. Vandaar het ontmoedigende effekt: aanvaardbaar als ik schrijf, teleurstellend wanneer ik herlees.
In feite wijzen al deze zwakheden op een bepaald tekort van het onderwerp. Dit tekort is inherent aan zijn bestaan. De vraag die het Dagboek stelt, is geen tragische vraag, de vraag van de Gek: ‘Wie ben ik?’, maar een komische vraag, de vraag van de Verbijsterde: ‘Ben ik?’ Dat is het dus: wie een Dagboek houdt, is een komiek.
Met andere woorden: ik kom er niet uit. En als ik er niet uit kom, er niet in slaag vast te stellen wat het Dagboek ‘waard’ is, dan is de reden, dat zijn literaire status mij door de vingers glipt: enerzijds ervaar ik scherp dat het, ondanks zijn ongedwongen en ouderwetse voorkomen, niet meer is dan het voorstadium van de Tekst, zijn ongevormde, onontwikkelde en onrijpe vorm; maar anderzijds is het toch werkelijk een stuk van deze Tekst, want het deelt met hem dezelfde wezenlijke obsessie. Deze obsessie bestaat, naar mijn mening, in het feit dat de literatuur over geen bewijzen beschikt. Dit moet zo worden opgevat: dat zij niet alleen niet bewijzen kan wàt zij zegt, maar bovendien ook niet, dat het de moeite waard is om het te zeggen. Deze kwellende toestand (Spel en Wanhoop, zegt Kafka) bereikt juist in het Dagboek zijn culminatiepunt. Maar vanaf dat punt keert alles om, want uit zijn onvermogen om
| |
| |
iets te bewijzen - een onmacht die hem buiten de serene hemel van de Logica plaatst -, weet de Tekst een soepelheid te verkrijgen die men als haar meest eigen essentie kan beschouwen, iets dat zij alleen bezit. Kafka - wiens Dagboek misschien het enige is dat zonder enige irritatie gelezen kan worden -, brengt deze dubbele voorwaarde van de literatuur indrukwekkend onder woorden: Nauwkeurigheid en Nietigheid: ‘...Ik onderzocht de wensen die ik voor het leven had gevormd. De meest belangrijke of meest aantrekkelijke wens, bleek de wens te zijn om het leven zodanig te leren bezien (en - wat daarmee ongetwijfeld noodzakelijk verbonden was -, anderen daarvan te kunnen overtuigen), dat in die visie het leven zijn natuurlijke en zware val- en stijgbeweging weliswaar zou hebben bewaard, maar tegelijkertijd met niet minder grote duidelijkheid zou zijn herkend als een niets, een droom, een zwevende toestand.’ Ja, dat is inderdaad het ideale Dagboek: zowel een ritme (val en opstijging, elasticiteit) als een illusie (ik kan mijn eigen beeld niet bereiken): een schrijven kortom, dat de waarheid van deze schijn uitspreekt en haar door de meest formele operatie die er is, het ritme, waarborgt. Waarop mijn conclusie wellicht moet zijn, dat ik het Dagboek alleen kan redden als ik het dood werk, tot aan de grens van de uitputting, als een Tekst die nagenoeg onmogelijk is: een werk waarvan bij beëindiging heel goed mogelijk is, dat het Dagboek dat zo gehouden werd in het geheel niet meer op een Dagboek lijkt.
1979
|
|