| |
| |
| |
Pol Hoste
De Wederopbouw
De stammen van de fruitbomen trekken kromme lijnen door de boomgaarden van het oude landgoed. Het regent zonder ophouden, maar wij slapen bij het raam alsof er niets gebeurt. Of zitten bij het vuur dat nauwelijks uit de grijze as wil, zonder iets, denkend aan de winteravonden dat we bij onze grootouders bleven, luisterend naar de invallende nacht tussen de huizen.
1. Dit zijn de foto's van als we getrouwd zijn. De meubels zijn nog van de wederopbouw. Er was toen nog niet veel. Zo geen kwaliteit of niets. En dat is het eerste huis waarin we gewoond hebben. Dat zult gij niet meer weten. Weet ge het nog? Ge ziet dat de foto's al oud zijn. En dat is nog een foto van mijn grootmoeder op haar trouwfeest. Hebt gij mijn grootmoeder ooit gekend? Meetje Roze? Nee, zeker. Een groot mens. Mijn moeder was ook een fris vrouwmens in haar jonge tijd. En dat: dat weet ik niet, wie hier op staat. (Denkt na.) Dat zou 'k niet meer weten. Ik vraag mij af vanwaar die foto komt. ‘Henry.’ Geen antwoord. ‘Henry.’ Schouderophalend: ‘Hij slaapt weer’.
‘Ik slaap niet. Ik zit wat in de zetel met mijn ogen toe. Hoe zou ik kunnen slapen. Ge zwijgt geen minuut.’
‘Henry, kijk nekeer. Weet gij wie er hier op staat?’ Kijkt op vanuit de zetel: ‘Nee. Is 't niet van uw kant?’
‘Nee.’
‘Dan weet ik het ook niet.’ Legt de foto terug in de doos. Wat een mens allemaal bijhoudt. Dat is nog een doos van koekskens. Is het geen schone doos? Wel, van koekskens van vroeger. Kijk, dat is nonkel Médar als hij soldaat was. Hij was bij het Vijfde Linie. Een frisse mens, nonkel Médar, met zijn moustache. Ziet ge het? Hij had zo'n moustache, dat was toen mode.
| |
| |
2. En dat is mijn moeder. Ze was toen in verwachting van mij. Dat was vlak na de tweede wereldoorlog. Toen de oorlog voorbij was, hebben mijn ouders zich een kind gekocht. In '46. Dat was ik. Hun ouders hadden hetzelfde gedaan In '19. Mijn ouders zijn geboren na de eerste wereldoorlog. Ik ben geboren na de tweede wereldoorlog. Ik hoop dat het daarbij zal blijven.
| |
Gasstraat 1950
De zware ligusterheg.
Het kolenstof tot in de fijne witte bloemen.
De gasketel naast het huis.
De olie op de plassen.
Het slijk aan de rand van de kasseiweg.
Blauwe boordstenen die in de modder wegzinken.
Het harde fietsbaantje waarover mijn moeder me 's middags naar school voert.
De scherpe putten.
Het afgesleten rode leer van het verchroomde zitje op het achterwiel van de fiets. De rug van de jas die ruikt naar het strijksel van konijnenvellen.
Het park tegenover het huis. Het stadspark.
Het afbrokkelende bakstenen muurtje dat de voortuin van de tweewoonst afboordt.
De blaren van de canada's die op de pioenrozen blijven hangen.
Mos op gefragmenteerd, gescheurd beton voor de deur.
Witte randen van loog in blauwe vloeren.
De zware grond achter het huis, waar mijn vader prei kweekt. Prei en selder, een arm dik. Zwarte aarde.
Het getraliede hondenhok, met cementpalen en varkensdraad voor het keukenraam gebouwd.
Het glas van de vensters vol krassen van de klauwende zwarte bouvier die hongerig tegen het huis opspringt.
Onze Tsjoep (de kat) die ze verdronken hebben, onze Teddy (de
| |
| |
hond) die ze dresseren, onze Paul (het kind).
Aan de binnenkant van het raam staat een cactus die nooit bloeit, een betekenisloze plant die na negen jaar ineens bloemen kreeg.
Achter de tuin, stapels groene flessen van een klein chemisch bedrijf langs de spoorweg. Daarachter liggen de meersen.
Nevel drijft over de dijken van de Durme.
‘Ik dacht dat ze weer op haar naaimachine zat, maar het was niet hetzelfde getik. En ook: het was op de middag. Het was begin mei, ik weet het nog goed, een stralende hemel, geen één wolkje.
Maar het was haar naaimachine niet, het was een bombardement. Het waren de mitrailleurs van die vliegers, dat getik, splijtbommen die ze op de markt tussen het volk smeten, de smeerlappen, het was hier marktdag, ik weet niet hoeveel doden en gekwetsten dat er waren.
De tweede wereldoorlog was begonnen.’
De vreemde mensen boven in het huis.
Rondzwervende geesten van bedienden uit de gebombardeerde houtzagerij naast het huis. Een plaat met namen van oorlogsslachtoffers. Hier stierven mensen. Het bleke gras, de bramen die het ingestorte ijzeren dakgebinte overwoekeren. Het waterrad ligt in een ondergrondse holte onder vreemde planten. Zware roestschilfers vallen op het witte vlees van mijn hand.
Het is vier uur 's namiddags. De wind voert over zee en polders regen naar dit gebied. Het eerste donker. Over het onbebouwde laagland en het lis sleept nu en dan het schurende geschaaf van een houtzagerij die op een punt ligt waar de oevers van de Durme een zanderig plateau passeren. Van hier af trekt het water voort door onbewoond gebied tot Daknam. In geulen breekt het zwarte slib. Bij tussenpozen geeft de toon van cirkelzagen de lengte aan van tijd die aan grijze lijnen boven het moeras verstrijkt. In de dunne gleuf van dit verhaal klemt mijn geraamte. De uren van het niet naar school gaan. De uren van het werk. In bouwvallige stallingen versterkt een spin het web. Langsheen de muur die de achtertuin van het terrein van de gasfabriek scheidt, is een greppel gegraven. Uit overvolle zinken wasketels loopt warm en
| |
| |
troebel water in de grond. De handen van mijn grootmoeder hebben de kleur van uitgeloogde puimsteen. Zal ze mij, terwijl ze wast, tegen haar oude zwarte kleren, tegen haar natte voorschoot laten aangeleund staan?
Zal ze me 's morgens, als ze met verse melk en fris water naar hier komt, onder de versleten voering van haar oude boodschappentas naar zoete kruimels en verharde snoepjes laten zoeken? Valda's.
Een vrome weduwe kwam later in de andere helft van de tweewoonst wonen. Een christelijke kwezel: schijnheilig en goedhartig. Haar zoon speelde banjo.
In de vochtige gang op de donkerblauwe vloer zat ik te luisteren aan de witgelakte dubbele deur die beide huizen scheidde. Ik mocht niet binnen bij deze mensen. De zoon leed aan een lichte vorm van t.b.c. Hij werd geregeld naar Zwitserland gestuurd.
Op een kerstavond, toen hij alweer een tijdje op reis was, moest ik bij de weduwe blijven terwijl mijn ouders uitgingen. Ze was vriendelijk en streng tegen mij en streek me vaak door de krullen terwijl ze bad voor haar zoon. Ze hield haar rimpelig gezicht vlak bij mijn oog en leerde me bidden. Toen het laat was geworden, nam ze me mee naar de middernachtmis. Bijna onder haar zwarte mantel. In het geheim. Voor mijn ziel. Zonder dat iemand het wist. Vervloeking zou op mij neerdalen als ik het aan mijn ouders vertelde. Met haar hand deed ze wijwater aan mijn hand. Ik likte het op.
Goed dat ze dood is.
Haar zoon werkt op het stadhuis.
De tweewoonst is tot op de grond afgebroken. Ik zie het braakliggende perceel elke dag vanuit de trein. Er wordt een flatgebouw opgetrokken. De brandweerkazerne naast het huis is er nog steeds, maar de oude toren waarin de brandslangen hingen wordt afgebroken. De gasketel is verdwenen. Alleen de villa van de directeur van de gasfabriek staat er nog. Er huizen Turken in. Aan het smeedwerk van de veranda droogt wasgoed. Hier groeiden vroeger druivelaars. Van
| |
| |
de grasperken en de rozen rond het huis is niets meer over. De grond is door auto's kapotgereden. Aan koorden groeien bonen.
Verderop langs de spoorweg breidt de steenkapperij zich blijkbaar uit. Hier heeft mijn grootvader nog gewerkt. Maar niet voor lang. Hij werd ziek van het stof. Teveel witte steen. Hij ging naar Gent in de arduin werken. Blauwe arduin. En marmer.
Mijn geboortestad drijft op water. Het moeras is niet te dempen. De Gasstraat loopt op de Durme dood.
| |
De verzorgsters (1947)
Tussen het wit gewassen volle vlees van de diensters. Tussen de grote, witte flanellen vierkante doeken met versterkte tippen. Tussen deze zorg.
Aan wie toonden ze hun witte volle gezwollen borsten?
Uit hun zwaar bebloemde kleren?
Met halfgesloten oogluiken de geslachtsorganen wassend, het blikveld sussend gericht op de kleinste plooien.
Elkaar de mannelijke kenmerkjes wijzend. Gniffelend, giechelend. Onderdrukt.
De volle, warmgelopen, urinegele doeken op het harde gras uitgespreid. Hij was steeds kraaknet. Om de vijftien minuten gingen ze tussen zijn benen kijken.
Tussen in gespannen kleren opgesloten zitten van moeders en ouder wordende zusters. Tussen de wollen en flanellen wanden van de taaie, doorzichtige huid op hun vingers. Zo kleden ze hem aan. Trekken zijn ledematen door mouwen en pijpen. Laat het wat vooruit gaan.
Van wie anders kreeg hij slaag? Wie anders sloegen met hun blote hand op het blote lichaam? Wie anders koelden hun woede, raakten in vreemde opwinding?
| |
| |
Slag van met vel overtrokken geraamte. Blik van met aders doortrokken oogwit. Kus van door kilte gespleten lippen. Luiers, facturen. Kleren, rekeningen. Voedingswaren, geld. De auto, haar handschoenen. Met scherpe nagels trekt ze zijn kleren aan. Haast u wat, toe.
Wind, wol, regen, urine, zon, verdriet, speeksel, tranen: leidingwater prikkelt zijn vel. De kalk bijt. Het scheuren van de harde omgestikte zomen. Het snijden van de leren boorden.
Opnieuw de kleren uitgetrokken. Ze moeten de rode, ontstoken huid wassen. De wonden geopend, gereinigd, ontsmet, het geïnfecteerde vel moet weggesneden, het zuivere bloed gestelpt, de huid moet blank gemaakt, getalkt. Daarna weer in linnen en gebleekte wol.
Zweet, oorsmeer, slijm, sporen van urine en stront, slapers, een uitgevallen wimper, geel van ei.
Opnieuw wordt alles gewassen, ingezeept, geschrobd, met koud water, met een borstel, met een nietsontziend gebaar. Hij is altijd goed verzorgd geworden.
Tussen het zich vuil maken. De schrammen van de harde heesters langs de steenweg. De takken steken door zijn trui. Het zweet, de wol, de opwinding, de aarde, de regen, de wortels, de ruzies. Tot de vrouwen komen.
Meegetrokken, toegeroepen, meegesleurd, aan handen, armen meegesleept. Zijn hoofd hangt tegen de tas. Leer slingert tussen zijn haar, gespen slaan op zijn schedel, hand grijpt in zijn nekvel. Hij wordt gered.
De bijtende zeep volgt de borstel, het kalkhoudende water dat op de aarde in spaarbekkens loopt.
Het haar van de vrouw is afgesneden, rechtop blijven staan. Onder de perkamenten schedel zijn de spanningen verder opgeslagen. Het doodshoofd op de kast. De lampekap uit huid of ingewand. De keuken ruikt naar look.
| |
| |
De pijn geïnventariseerd. Haar dat wegtrekt. In het platenalbum: houtblokken die iemand tegen koude beschermen.
De vrouwen waren ordehandhavers, gestroomlijnd en geperst in harde rokken, vroegen steeds naar het reglement, de bepalingen, poetsten hun hakken, hun tanden, de gespen, kleurden hun lippen, krulden hun haar, sneden het weg, lakten hun nagels, trokken hun hoge kousen recht, stuurden hem uiteindelijk naar bed, sloten de kamer - het koperen slot - en bevredigden zichzelf voor de draaiende spiegel.
Tussen de afgeronde werelden in het huis staan. Tussen de vierkante oppervlakten zichzelf zien. De aarde op zijn knieën, brokkelt bij elke beweging af. De muren, de kleuren van zijn huid en het behang. Zich als de vrouwen zelf bevredigen voor een kleine spiegel. De figure tellen op het rode perzische tapijt. Tafels van vermenigvuldiging. Licht valt door het glas van ramen. In de keuken: appels op een schaal. Zijn knieën wassen, barvoets op de harde vloer, tussen afval van gespoelde groenten.
De poten van de stoelen op de tegels.
Het koude stof. Alles was voor hem ingericht.
| |
1946
‘Je moet niet terug.’
‘Ik zal wel terug moeten.’
‘Je moet niet terug. Je moeder heeft voor je toekomst gezorgd.’
De moeders, die oude waarzegsters, die zuigelingen treiterende engelenmaaksters, marktetentsters van vleesetende beschavingen. Zij hebben de wereld gebaard, de toekomst bepaald. Niet bij een kaars, een bol, een boek, een kijker, maar met hun schommelende buiken, met hun tenen tekens schrijvend in de ijle lucht.
| |
| |
Een man heeft haar op de schouder getikt, met één hand tot tegen de vloer gebogen, haar gezicht platgedrukt, haar benen opengetrokken, het zaad in haar baarmoeder gestoten. Wat verlegen is hij vertrokken, maar zij is blijven neerliggen. Langzaam is ze samengekrompen onder de zolderingen van het huis.
Terwijl de vrucht aanzwol, in het donker, onderhuids, heeft ze voor het kind een kleed gehaakt, zoals een visser zorgvuldig zijn netten samenstelt. De vis komt om aan dek.
Zes maand lang heeft ze zich ingeriemd, de wrok verkropt. Het slecht verdragen geheim waaronder ze leed, kwam zoveel later aan het licht, het pijnlijk spoor van een vervalst verleden. De bevalling duurde dagen maar daarna heeft ze haar fuiken opgesteld, het kind gestrikt in de op schaal gehaakte afbeeldingen van haar eigen lichaam. Met liefde heeft ze het getergd. Haar wrok uiteindelijk bezongen. Is zij ooit met zoveel leed geslagen? Met zoveel leugen verongelijkt?
Het kind groeit op. En oud geworden, speelt het voor de nieuwe kinderen de zachte reus. Ze maken er een tuinkabouter van met kruiwagen en pijp, in de voortuin, bij ijzel, zon en sneeuw. Er groeien tulpen uit zijn oren.
Elke dinsdag doet een vreemde moeder de uitgesleten ruiten. Dan ziet ze door het raam haar kleine kabouter, haar reus, haar kind. In het lauwe water giet ze steeds een scheutje ammoniak.
Leeggeschreven hulzen
Welk gedeelte
Antique Amour
van wat het leven van de kleinburgerij in een provinciestad voorstelt, is deze tekst?
Ik dring binnen in de verlaten herenhuizen van het
Land van Luik
centrum. De vervallen tuinen, waarin zijn opgestapeld: namiddagen sedert de 19de eeuw. De dagen dat hier goederen werden geladen en
| |
| |
gelost. De morgenden dat het personeel het meubilair (ingelegde kerselaar) van de salons afstofte. De zon die door de glasramen van de veranda valt. De marmeren schouwen die het licht afweren dat van de luchters neerslaat. Hieronder schrijft de oude heer.
In het puin van het zomerhuisje liggen scherven afgesleten licht onder de afgesloten aarde van de tuin. De plaveien van de oprit zijn nog steeds intact. Degelijk werk. Tegen de muur die het huis aan de noordwestkant beschermt, groeien uitheemse heesters, oude takken die in november botten en op het einde van de winter kleine bloemen dragen. Tussen het traliewerk dat de voortuin van de straatkant afsluit, verdort een heg van beuk. Zwart hout dat uit de grond steekt.
Daarvóór liggen alle kinderjaren. Uren alleen
Bergendries
spelen in het zand bij de lege volière. Een struik die verdroogt.
Houtwerk dat versterft, ijzeren klemmen die in roestig zand verzinken.
Waar het kasteel stond, bevindt zich een zandwinning. Op de hoger gelegen gronden waarover de steenweg loopt, is één enkele rij kleine werkmanshuizen gebouwd. Jarenlang hangt hetzelfde reklamebord op de zijgevel: het leven is zoet (de z geschreven als een g) Hertekamp. Blauwe matroos met wit en rode strepen. Anker van zeeman. Achter hem in het wit ligt de wereld. Aan
Heel de wereld luistert naar de vrijheidszang, vrijheidszang, vrijheidszang.
deze ellendige rij kromme huizen dit bericht
Ginds doch wacht u een strand als een wereld zo groot, waar uw vlag staat geplant.
Immer vooruit, dappere telgen
over een nieuwe wereld. Wij hebben daar veel vochtigheid van in de muur. Op de slaapkamer komt het papier er al af. Van dat affiche.
Met vuile knieën terug naar huis. De gele zavel
in het vreemde donker
hangt in dikke plakken op het vel van mijn benen. De haartjes komen uit de aarde. Geesten van gestorven vogels vliegen op, haken hun
| |
| |
geraamte vast in de draad. De zon is onder, het is tijd. ‘Kom, manneken, 't is tijd, ge moogt dan nog nekeer komen spelen.’ Het zand schuift tussen kousen en schoenen. ‘Wast uw knieën een beetje af onder de pomp, 'k zal ik pompen. 't Is al goed, 't is toch donker, er is niemand die het ziet.’ Het water loopt van mijn been in mijn schoen. De kousen plakken aan mijn voeten. Ze zijn nat.
Valavond thuis. Bedienden die van hun werk komen. Ik mijn moeder draagt nylon kousen met een naad
krijg weer rammel. Ik weet het al terwijl ik naar huis loop door de schemerige straten waar de lampen in verlichtingspalen worden voorverwarmd. Als ze van hun werk komen is er niet veel nodig of ze slaan me tot hun handen er wit van zien. De Gasstraat wordt nog met gaslantaarns verlicht. De wind klappert in de ruitjes. Ik ben weer te laat thuis. In de vochtige gang moet ik op mijn knieën zitten. Jozef speelt geen banjo. Op de blauwe stenen waarin de loog witte randen heeft gegroefd, zoek ik naar een vlakke plaats. Als ik de zware kokosmat die voor de houten achterdeur ligt, onder mijn benen schuif, doet het nog meer pijn.
Ben ik de baas van de fabriek?
Mijn ouders waren kommunisten.
De blauwe, glanzende vloer is gebarsten. De zandkorrels hopen zich op in de ziltige spleten. Tegen de arduinen dorpel aan de deur zitten tegels los. De tocht tot op 5 cm boven de vloer verkilt mijn verkrampte benen.
Na een uur komt mijn moeder kijken. Ze hebben al gedaan met eten. (Ik heb wel gehoord dat ze aan het eten waren.) Heb ik vanmiddag al bij mijn grootmoeder gegeten?
Mijn moeder heeft nooit kinderen gewild.
Ik heb geen zin om aan de tafel van deze twee vreemde bedienden plaats te nemen.
Als ik de zondagavond bij mijn vaders moeder werd gebracht, moest ik buiten aan de deur van het café waar ze kaart speelde, blijven wachten tot ze gedaan had. In de winter stond ik onder de lantaarnpaal vlak naast het café. Tegen de gecementeerde muur waarin een
| |
| |
klein rond raampje was. Uit de wind. 's Zomers gingen we slapen terwijl het buiten nog licht was. We sliepen elk in een aparte kamer in een groot hoog bed met een nachttafel. In de lade van elke nachttafel lag een geladen pistool en een reeks patronen. Ik sliep nooit. De hele nacht reden er vrachtwagens over de steenweg van Gent naar Antwerpen.
's Maandagsmorgens riep deze grootmoeder me om 7 uur op. Zonder me te wassen deed ik mijn kleren aan. Ze gaf me dan wat geld om me onderweg naar school twee boterkoeken te kopen. De schoolpoort was meestal nog dicht, maar dan ging ik op de ijzeren leuning zitten bovenop het muurtje dat de voortuin afboordt. Het was er beter dan in bed.
Mijn moeder verdwijnt opnieuw in de keuken, zegt iets tegen mijn vader en komt terug. Ze tippelt over de vloer op gelakte hakken. Vanuit het zwarte glanzende leer aan haar voeten loopt de donkere naad van haar nylonkousen omhoog tot even boven de achterzijde van haar knieën, maar waarschijnlijk tot veel verder onder haar rok. Daarover zal ik pas later lezen. Ze komt vlak naast mij staan terwijl ze me aanspreekt, met de rand van haar rok tegen mijn neus, met haar knie tegen mijn mond, met een schoen tussen mijn benen. Dan mag ik rechtstaan. ‘En legt die mat goed.’ Waaruit bestaat het vlees dat zich op het geraamte van deze mensen bevindt?
Of ik nog wil eten? Ik moet eten. Ik moet aan tafel zitten. De mannelijke hoofdarbeider in openbare dienst, mijn vader, zit al in de zetel die van hem is, rookt en leest
De Rode Vaan
zijn krant. Is het hier koud of brandt de foyer te hard? Er staat wit brood op tafel. Er staat een pan lauwe melk op tafel. Boter en honing.
Zoete honing
het vel op de melk
ratten in de kelder
Voedingswaren. Alle goede bestanddelen. Een witte boterham met honing mee naar school. Voor mijn borst. Tien jaar lang tandbederf.
Mijn moeder brengt dikwijls overwerk mee. Uit een versleten leren
| |
| |
boekentas haalt ze een loodzware ijzeren rekenmachine. Na de afwas cijfert ze nog urenlang aan de facturen van de haarsnijderij. Aan het papier hangt dezelfde geur als aan haar kleren: kwiklegering uit de strijkerij van de vellenfabriek,
's Zomers dronk 't fabriek 3 vaten kokosmelk leeg. Ze werden op de koer een beetje in de friste gezet.
De kroezen hingen vol haar.
het geheim van de firma waardoor het konijnenhaar beter vervilt.
Als ze er maar even niet op let, open ik heimelijk haar kleine lederen sacoche, haar verborgen vagina met diep op de bodem: een spiegeltje, een donkerrode lipstick in een verguld kokertje gevat waaruit een vettige schuin afgesneden stift omhoog draait, haar rouge baiser, en een afgesleten doosje poudre de riz. In de holte van haar donkere tas hangt dezelfde geur van de fabriek. Een apart zakje met een ritssluiting verbergt een kleine tube. De inhoud daarvan is een geheime overeenkomst die ze
Tijdens de oorlog was mijn vader in de weerstand.
zaterdagavond, terwijl ik bij mijn grootmoeder moest blijven, met de vreemde man in de auto heeft gesloten.
Nu komt de man van achter zijn partijkrant tevoorschijn. Ik word ter plaatse betrapt op ongeoorloofde nieuwsgierigheid. Ben ik een meisje? De schrik slaat mijn aders al toe, snijdt mijn adem al af, verdooft mijn gehoor al. Er dient ernstiger opgetreden tegen mij, ik ben nog maar gestraft, ik moet dus zwaarder worden gestraft,
Na de bevrijding werkte hij in openbare dienst.
Hij werd gewestelijk voorzitter van de vakbond, sector ministeries.
er zijn blijkbaar drastischer sancties nodig.
De vrouw staat recht in de kamer. De woede van de man zal, vrees ik, zover gaan dat hij in de bouwvallige garage ijzeren gereedschap uit de groene, houten kist
Hij reed eerst met een motor, later met een auto, een Wolseley, tweedehands, met leren zittingen.
gaat halen om me te slaan of een reep snijdt uit de leren muilband van de hond. De woede van de vrouw zal, denk ik, oplopen in haar
| |
| |
lichaam van haar in leer gevatte voeten tot in haar in een corset gesloten buik, voorbij de plaats waar de mazen van haar nylons donkerbruin zijn gekleurd en de bittere geur van haar knieën nog verscherpt: tot in het vel op het been van haar neus.
Nuits de Paris
De dreiging van de lederen broeksriem rond het middel van de man, de vuist waarmee hij me in de rug tussen
En d'Internationale zal morgen heersen op aard.
de ribben port, de striemen van de lederen handschoenen van de vrouw op de kant van mijn oogkassen, op de rand van mijn oorschelpen, op de punten van mijn haar, tegen de grenzen van mijn wimpers. De zwarte glans van nieuwe schoensmeer straalt van haar hakken af
de hete naalden gespannen onder de onbetrouwbare enkels
en boort zich een spiegelbeeld in de geschuurde vloeren van de kamer waarin ze haar magere lijf beweegt. Haar aangescherpte moederhanden versmallen zich, de vingers van de vrouwelijke bediende spannen op, het ijzeren vel, de loden knoken, gelakte nagels verscheuren mijn huid.
Ik ben geschopt, geslagen, gewassen, verzorgd, opnieuw geslagen, gekrabd met de edelsteen die de vrouw sedert mijn geboorte in een ring draagt. Uren heb ik in een hoek van de woonkamer gestaan. ‘Dan moest ik met mijn hoofd op i cm afstand van de hoek tussen de deurpost en de deur blijven staan en mocht ik mijn hoofd niet bewegen, niet tegen de witgelakte deur steunen of ze trokken mijn hoofd aan mijn haar naar achteren, niet omkijken, ze sloegen mijn hoofd onvermijdelijk tegen de deurpost.’
Ze moet er dertig jaar later nog steeds wat om glimlachen. ‘Ja, dat deden we toen, hé. De mensen sloegen hun kinderen al eens gemakkelijker, hé.’
De angst is in die tijd een eigenschap van mijn bloedsomloop geworden. De pijn lijkt zich wel voor altijd in mijn cellen te hebben vastgezet. Maar er is vermeden - door mijn opvoeding - dat ik aan deze natuurlijke oorzaak zou doodgaan. Met honing, wit brood en lauwe melk.
En d'Internationale zal morgen heersen op aard.
| |
| |
De zwarte ogen van deze vrouw keren nu en dan in
Het koude huis.
andere vrouwen terug. Kennismaking is voor mij vaak een soort tweede geboorte: verstikking, gloeien van rondstromend bloed, hete en koude baden, een gedwongen redding.
Hij is met de keizersnee geboren.
Zijn geboorte is haar bevalling.
Het rood van de rode wollen deken. Het lichtgevende wit van het braaksel na de bevalling. De zuster had haar een dooier van een ei in een kom koude melk gegeven. De fletse kleur van het suikergoed dat wordt uitgedeeld. De weke smaak van koekjes gedoopt in slappe koffie. Geverfde schaapswol op het bedje, de dunne gordijntjes gespannen tussen houten spijlen. Fijne figuurtjes van bloemen en duivels. Het rozige geboortekaartje, de verkleurde strobloemen.
Het oude wasgoed ligt ingepakt en opgeborgen in de wandkast. Voor als het kind zelf kinderen zal hebben. Maar het kind heeft geen kinderen. Het wasgoed blijft ongebruikt. De oude gietijzeren strijkijzers van vroeger. De vader maakt een kleinkind voor hemzelf bij een andere vrouw. Een zeven jaar lang geheim. Gevraagd naar zijn afkomst, zegt hij te vermoeden dat hij van Oostenrijkse adel afstamt (vandaar), deze boerenzoon uit de Zuidelijke Nederlanden. Of van Spaanse bandieten? Natuurvrienden. Rode Valken. Syndicalisten. In de eerste plaats: Ariërs.
Maak maar een liedje dat de nieuwe bezetters niet verstaan.
Het humanisme is hen in het Duits onderwezen.
De Koninklijke Baan.
Ginds doch wacht u een strand.
We woonden in een huis, rechts van een bouwvallige houtzagerij, links van de brandweerkazerne met daarachter de gasketel.
In het kader van de wederopbouw.
Aan de voorkant lag het stadspark, het Prinses Josephine Charlotte park, aan de achterkant de spoorweg, de gasketel en de stapelplaatsen van een chemische fabriek. De scheuren die de tweede wereldoorlog in het landschap had geslagen, trokken door de muren en de vloeren van het huis waarin voordien de bureaus van de houtzagerij waren
| |
| |
ondergebracht. Alleen in de meersen langs de Durme slibde de aarde weer dicht.
Het huis en de houtzagerij zijn met de grond gelijkgemaakt. Een bouwonderneming heeft op deze plek appartementen opgetrokken. Met een zicht op het park. (Dat bestond vroeger niet.) Van het chemisch bedrijf is enkel een braak terrein over met twee gemetselde putten. Ik ben ernaar gaan kijken. Ik heb rondgelopen op de plaats waar alles weg was. De gasketel is opgeruimd. De gasfabriek verdwenen. Mooi werk. De vervallen villa van de directeur wordt door families Turkse gastarbeiders uitgewoond. De omtrek is een zwarte vlakte asfalt.
Toen het oorlog werd, verhuisden de bedienden naar het platteland. Ze woonden er in de aardappelkelder van een schuur, bij boeren die tot vóór enkele jaren nog eieren en boter hadden geleverd aan de kruidenierswinkel van mijn grootmoeder langs moederszijde.
De boeren kwamen 's woensdags op hun klompen met grote wijmen manden naar de markt. Het geklepper van hun blokken op de kasseinen wekte de stadsbewoners. Op het kerkplein verkochten ze hun eieren en boter en deden dan zelf hun inkopen. Als het winter was, schoven de vrouwen een met warme as gevulde vuurpot onder hun zware lange rokken terwijl ze op de markt stonden.
Mijn vader werkte tijdens de oorlog bij de ravitaillering.
De bevrijding in '45, de bevruchting in '46, de bevalling in '47. De bleke, waterige melk. De karnemelk uit grote koperen kannen. ‘Een pot?’ ‘Een halve pot.’ De melkboer bestelde uit de binnenkant van het diepe deksel. Een pot.
Mijn grootmoeder ging voor mij naar de stadskraan om fris water. Ze vertrouwde het pompwater niet uit het huis naast de gasketel en de chemische opslagplaats bij de spoorweg. ‘Dat vuil slijkwater uit de Durme’, zei ze. Ik ben grootgebracht met water uit de stadskraan en de schaarse eetwaren die de rantsoeneringsbonnen opleverden.
Het Marshallplan, winterhulp, het slechte hout, de vette kolen die niet willen branden.
‘Hij lag urenlang te huilen van de honger. We hadden er schele
| |
| |
hoofdpijn van, mijn moeder en ik. Maar toch gaven we hem niet meer dan wat er precies in het boek aangegeven stond. Altijd bang van iets verkeerd te doen.’
Op de vensterbanken van de werkmanshuizen staan opgepoetste koperen hulzen van obussen uit de eerste wereldoorlog. In de wandkast van het koude ouderlijke huis bewaart mijn moeder de uitgekookte papflessen. Voor de komende generaties.
Leeggeschreven hulzen in geassorteerde koker aan de binnenzijde belegd met donker violet fluweel.
| |
1950
Onder de oorlog en ook nog daarna, tijdens de koude oorlogsjaren, waren mijn ouders lid van de kommunistische partij. Het was een donkere tijd.
's Zondagsmorgens kwamen Jan en Marcel. Ze stapten zonder te kloppen langs de achterdeur naar binnen. De hond kende hen en sprong jankend tegen de draad van zijn hok. Soms waren ze daar ook al op zaterdagavond. Ze kwamen mijn vader roepen om uit te gaan. Ze kaartten, rookten dezelfde zware tabak en praatten over politiek. Ze vergaderden in een café dat even buiten het stadscentrum lag in de omgeving van de haarsnijderij waar mijn moeder werkte. Het café heette ‘Bij Martha’ maar werd het kommunistenhuis genoemd.
We hadden het niet breed. Kort na de oorlog was er nog steeds schaarste. Mijn moeder was blij als ze lang deed met een stuk zeep. Het mocht niet in het water vallen. Elke zaterdag waste ze me in de keuken, waar een groot kookfornuis brandde. Dan zette ze me op tafel in een zinken kuip die ze met blauw water vulde dat uit de regenput kwam en op het fornuis in emmers werd verwarmd. Marcel had een rood vel. De kleur van de kleine rode regenwormen die in het water dreven. Zijn wit hemd stond altijd open. Het deed zijn knokig rood gezicht dat op een lange hals stond, nog scherper uit het blauw katoenen pak steken. Marcel had nooit kou. ‘Kou?’ Wanneer hij
| |
| |
binnenkwam kneep hij altijd in mijn wang en ging op een stoel, ver van het vuur zitten. Zijn handen waren ruw van in de spinnerij te werken. Terwijl hij op mijn vader wachtte, praatte hij wat met mijn moeder en gebaarde intussen achter haar rug naar mij dat ik in het water moest spatten. Het deed hem luidkeels lachen als ze kwaad werd.
Marcel en Jan woonden samen. Twee vrijgezellen. Jan praatte minder dan Marcel. Hij was groter en forser gebouwd. Mijn moeder kon beter opschieten met hem dan met Marcel. Hij praatte graag met haar alleen. En altijd dacht hij lang na vóór hij iets zei. Dat kwam doordat hij heel verbitterd was. Hij was ook minder eerlijk. Dat is zijn natuur, vond mijn moeder. Waarschijnlijk had hij als kommunist gehoopt op grotere maatschappelijke veranderingen na de bevrijding. Maar de meeste mensen uit het stadje waren in de eerste plaats geïnteresseerd in wat ze op de markt konden krijgen. De weerstand had zijn wapens ingeleverd. Misschien dat hun kinderen die de zaterdag of de zondag hier of daar bij hun grootouders bleven overnachten in de lade van het nachtkastje nog een oude revolver vonden. De kommunisten namen deel aan een regering van nationale unie. Ekonomische hulp kwam uit Amerika. Van Rusland viel niets meer te verwachten. Die hadden zelf niets meer. Daar heerste honger, ellende en regressie. Daar was alles vernield.
| |
Een verwrongen beeld
Hier woonde mijn moeders moeder. (Wijst op de foto.)
's Zaterdags werd hij altijd bij zijn grootmoeder gedaan. De dagen dat zijn ouders eens tijd zouden hebben gehad voor hem, brachten ze hem naar zijn grootmoeder. Niet dat ze haar kleinkind ongaarne zag komen. Dat niet. Maar toch betekende het een last voor haar, dat merkte hij wel.
‘Brengt de kleinen maar bij mij’, zei ze tegen haar dochter, ‘dan kunt ge meegaan met uw man als hij uitgaat 's zaterdags. Een vrouw moet zich bij haar man houden. (Anders zit hij maar bij de wijven.)’
| |
| |
Zijn vader zat inderdaad voortdurend achter vrouwen aan. Hij fleemde hen, riep hen, praatte met hen, vroeg naar hen, vleide hen en keek bewonderend en vragend naar hun borsten, hun benen, hun bekken. Aan zijn blik alleen al kon je zien dat vrouwelijke lichaamsdelen een geheim verborgen waar je als kleine jongen in geen duizend jaar bijkon. Wie wist hoe hij thuis schreeuwde, commandeerde en ranselde, dacht voor een komplete gedaanteverwisseling te staan. Het vergrootte nog maar de raadselachtige invloeden van de vreemde vrouwen. Dat de grootmoeder van haar kant steeds opnieuw aanbood om 's zaterdags of 's zondags op haar kleinkind te passen, maakte dat ze met haar schoonzoon voortdurend ruzie had. ‘Verstaat ge mij’, zei ze dan, wanneer ze er met iemand over sprak, ‘ge kunt niet alles zeggen zonder spreken.’
Later zou blijken dat zijn vader al zeven jaar een kind had bij een andere vrouw. De grootmoeder verzweeg het voor haar dochter. ‘Wat moet ge doen?’
Fragment uit de roman ‘Voorstellingen van een herkomst’.
|
|