| |
| |
| |
Michel Leiris
Wat de schilderijen van Francis Bacon mij hebben gedaan
Vertaling: Everdien van der Loo
‘Ik was, aan de voet van het baldakijn dat zijn aanbeden sieraden en zijn fysieke meesterwerken droeg, een dikke beer met paars tandvlees en een vacht die grijs was van verdriet, de ogen vol glas- en zilverwerk van de consoles?
Arthur Rimbaud, Les Illuminations
Om te begrijpen wat de schilderijen van Francis Bacon mij hebben gedaan, en niet wat hun betekenis voor de kunsthistoricus is, hoeft men schijnbaar alleen maar met evenveel aandacht te luisteren als ik heb gekeken. Maar als ik, om die boodschap echt te kunnen overdragen, in woorden moet gaan vastleggen wat mij is medegedeeld in een taal die nu juist ogenblikkelijk en zonder gebruikmaking van woorden iets vertelt, is de kans groot dat ik in mijn eigen woorden verstrikt raak: naar mijn idee laten de meeste van die schilderijen niet toe dat de verschillende aspecten afzonderlijk worden bestudeerd om zo de waarde van het geheel, hoe gering ook, vast te stellen en het betreft al evenmin afbeeldingen die van een verklarende tekst kunnen worden voorzien en die uitnodigen tot commentaren waardoor de betekenis ervan verduidelijkt en zelfs verdiept zou kunnen worden. Ze hebben hun eigen leven en spreken me aan juist vanwege dat leven dat de kunstenaar er, naar het lijkt, in heeft weten te leggen en omdat ik me er zo sterk van bewust ben dat het er is... Nu, ik schiet er nauwelijks iets mee op als ik het heb over dat leven dat ze leiden en over hun aanwezigheid die zo nadrukkelijk is: stel ik daarmee niet alleen maar vast dat ik, wanneer ik naar die schilderijen kijk, stuit op het geheim van de schilderkunst zelf, het geheim waardoor sommige werken bestaan, terwijl men elk ander werk simpelweg afdoet als een verplaatsbaar ding, een tafel of een stoel bijvoorbeeld? Wat bedoel ik dan toch precies en wat neem ik in mijn verwarring als vanzelfsprekend aan wanneer ik naar het woord ‘tegen- | |
| |
woordigheid’ grijp om uit te drukken wat ik gewaarwerd, terwijl ik Francis Bacon eigenlijk alleen maar uit zijn werk kende?
Ik heb al laten doorschemeren dat ‘tegenwoordigheid’ in de betekenis die ik aan het begrip toeken, iets anders is dan het simpele feit dat het schilderij zich bevindt in de ruimte waar ik ben. Het is een tegenwoordheid die leven uitstraalt, maar zich tegelijkertijd onderscheidt van de tegenwoordigheid van de onbezielde dingen én van de tegenwoordigheid van een levend wezen dat zich tegenover mij zou bevinden. Een tegenwoordigheid van iets dat, zo weet ik, een schilderij is dat iets voorstelt - want dat is steeds het geval met de doeken van Bacon - en dat mij boeit, niet omdat het eenvoudig een bewonderenswaardig schilderstuk is en ook niet omdat het mij een uiterst aanschouwelijke voorstelling van iets biedt (een natuurgetrouwe nabootsing zou, als het daarom ging, veel beter aan dat doel beantwoorden en ik zou niet zo sterk getroffen zijn of ik zou, als er sprake was van werkelijke tegenwoordigheid, op een geheel andere wijze getroffen worden).
De tegenwoordigheid waar ik op doel is wel degelijk die van het schilderij dat als zodanig mijn aandacht beter gevangen houdt dan met een foto het geval zou zijn en in fictieve zin is het de tegenwoordigheid van hetgeen is uitgebeeld (overigens laten schilderijen die mij niets van de buitenwereld tonen, al zou het maar langs omwegen zijn, mij volkomen koud). Maar deze tegenwoordigheid is meer. Het is tegelijkertijd algemene tegenwoordigheid van het schilderij, illusoire tegenwoordigheid van hetgeen is uitgebeeld en onmiskenbare tegenwoordigheid, in dat wat ik zie, van de sporen van een strijd: de strijd die de kunstenaar heeft geleverd om uiteindelijk het schilderij te kunnen voltooien waarop het element dat het uitgangspunt was een vanzelfsprekende plaats zou innemen, niet op de steriele wijze van een diagram of een document, maar op een manier die de gevoelige kijker het diepst zou raken. Tegenwoordigheid, alles welbeschouwd, van het werk en het onderwerp daarvan, maar ook obsederende tegenwoordigheid van de spelleider en, het geheel omvattend in haar uitgesproken levende en ogenblikkelijke karakter, mijn eigen tegenwoordigheid als kijker, omdat ik immers mijn al te gemakkelijke neutrale standpunt moet opgeven en er sterk van doordrongen raak dat ik daar ben - ik word me om zo te zeggen mijn eigen tegenwoordigheid bewust - door het lokaas
| |
| |
dat me wordt voorgehouden: deze voorstelling die een kunstenaar mij toont en die, omdat hij naar zijn maat is gemaakt en mij niet als confectiekunst wordt aangeboden, mij boeit door het bijzondere maar tevens door het zeer herkenbare erin, daar hij de wereld oproept waarin wij allen leven - en dan bijna altijd het vertrouwdste aspect van die wereld, namelijk onze naasten - en die eenvoudig in relatie tot mijzelf verschoven is, omdat hetgeen mij van die wereld wordt aangeboden het resultaat is van de bewerking door hoofd en handen van een ander.
Dezelfde - of soortgelijke - opmerkingen zouden gemaakt kunnen worden bij talloze andere, zowel oude als moderne schilderijen. Wat echter zo verbaast in het werk van Bacon is, dat zijn kunst zo zuiver en scherp lijkt uiteen te zetten waar het bij het probleem om gaat: met name zijn portretten zijn feitelijke confrontaties - zowel tussen de kijker en de afgebeelde personen (soms Bacon zelf, nu eens in elkaar gedoken en als het ware klaar voor de sprong, dan weer met zijn voeten op tafel of met een hand op zijn voorhoofd, dan weer eens als een vlam, een slang of een rondtollend vraagteken) als tussen de kijker en de kunstenaar die onuitwisbaar zijn stempel heeft gedrukt op de transcripties van de dingen die hij in werkelijkheid heeft waargenomen, transcripties die hij zo authentiek mogelijk maakt, zodat uiteindelijk niet zozeer de dingen zoals zij zich aan de kunstenaar voordoen tegenwoordig zijn, als wel de kunstenaar zélf in zijn streven om de dingen weer te geven.
Ik zeg niets nieuws wanneer ik opmerk dat in deze tijd en in ons werelddeel de kunst, die niet meer strekt tot meerdere glorie van God of van de gevestigde machten, zich van ieder ceremonieel dat om een verheerlijking vraagt heeft bevrijd en zijn - misschien wel fundamentele - functie van spel heeft hervonden. Welnu, het lijkt erop dat op dit moment voor Bacon alles zich afspeelt alsof zijn heftigheid, die naar voren komt in de barokke, geëxalteerde vormen en in de felle kleuren, zich paart aan een helder besef van de omstandigheden waarin hij dit spel moet spelen, een spel dat, wanneer het zo serieus wordt volgehouden als bij hem het geval is, niet meer als luchtig en nietszeggend kan worden afgedaan, omdat er een heel belangrijke kaart op tafel wordt gelegd: onze betrekkingen met het werkelijke, de idee die wij ons vormen van de wereld, de gebeurtenissen die zich er afspelen en de wezens die er wonen. Voor de kijker is het de tegenwoordigheid van de kunstenaar,
| |
| |
zijn persoonlijk stempel (dat duidt op zijn haastige of tastende beweging om rekenschap af te leggen van wat hij gezien heeft) dat ervoor zorgt dat het afgebeelde tegenwoordig is en niet alleen maar iets levenloos waarvan sprake zou zijn als een bepaalde vorm en mate van subjectiviteit niet zo onomstotelijk een rol had gespeeld: hoe duidelijker de kunstenaar tegenwoordig zal zijn ( niet in zijn streven om tot een bepaalde stijl te komen, maar in de geheel eigen wijze waarop hij, uitgaande van een concreet thema, te werk gaat, in de manier waarop hij met een penseel een aantal streken op het doek aanbrengt die een bepaalde kracht hebben, niet alleen omdat ze een betekenisvol geheel vormen maar vooral ook omdat ze zichtbaar zijn voortgebracht door een hand die naar iets toe werkte, waarvan het nog maar de vraag is of het bereikt kan worden), des te meer leven zal het schilderij uitstralen, als plaats waar de ontmoeting tot stand is gekomen tussen deze beide aspecten van de werkelijkheid, de kunstenaar en dat wat hij wilde weergeven of, liever gezegd, in definitieve vorm wilde presenteren, zonder dubbele symbolische bodem en op een manier waarbij godsdienstigheid, in welke vorm dan ook, geen enkele rol speelt.
Wanneer ik stel dat de kunstenaar in zijn werk tegenwoordig moet zijn, kan men daartegen inbrengen dat dit in feite helemaal geen eis is, omdat die tegenwoordigheid nu eenmaal onvermijdelijk is, ongeacht de werkwijze van de kunstenaar en zelfs in het geval dat hij slechts een imitator of een copiïst zou zijn. Het bijzondere van Bacon is, dat zijn tegenwoordigheid - of hij het nu wil of niet - in het oog springt en dat het werk het stempel van zijn werkwijze draagt, zoals bijvoorbeeld iemands lichaam nog de littekens vertoont van een ongeluk of een aanval. Een aanval, zo is men geneigd te denken, gericht op het model dat wordt onderworpen aan die meedogenloze behandeling, en een aanval op de kijker die zich maar al te gauw op het standpunt zal stellen dat die gezichten, die wel lijken te zijn betrapt in een laatste stuiptrekking of waarvan door een of ander afschuwelijk voorval niet veel meer lijkt over te zijn dan een bundel spieren, monsterlijk genoemd dienen te worden.
Bacon heeft inderdaad een aantal van deze crises benut (bijvoorbeeld in zijn Kruisigingen vertaald met behulp van elementen uit onze tijd en waarvan de tijdloze wreedheid soms in een drieluik wordt uitgewerkt).
| |
| |
Hij heeft zich evenmin verre gehouden van onderwerpen die weliswaar ‘realistisch’ zijn maar toch een zeer ingrijpende breuk met de alledaagsheid betekenen (bijvoorbeeld, na de wonderlijk verwilderde mensen die de apen voor ons zijn, de verlamde kinderen waartoe hij werd geïnspireerd door foto's van Muybridge, of de Uitgestrekte gestalte met onderhuidse injectie). Het zou echter te ver voeren om hierin enige voorkeur voor het wrede of ongewone te zoeken. Wanneer men het gehele werk van Bacon bekijkt, lijkt het er juist veel meer op dat hij, op een enkele uitzondering na, door de wens om het werkelijke volledig te doorgronden op een of andere manier tot de grenzen van het draaglijke wordt gedreven. En dat, wanneer hij een klaarblijkelijk onschuldig thema aanvat (wat verreweg het meest voorkomt, vooral in zijn recente werken), de hoogste graad van vervoering dan tenminste in de werkwijze naar voren moet komen, alsof de handeling van het schilderen zelf het onvermijdelijke gevolg is van een soort verbittering, die al dan niet deel uitmaakt van wat als uitgangspunt wordt genomen: het is alsof de schreeuwende, schokkende vorm waarin de werkelijkheid van het leven wel moet worden vertaald, niet zozeer de schreeuw is van het afgebeelde zelf als wel de schreeuw van de kunstenaar die als een bezetene alles wil vastleggen.
Het is een verandering die de werkelijkheid altijd heeft ondergaan-door uiteenspatting, verdraaiing, vermenging of iedere andere schokkende of verraderlijke manier waarop de verhoudingen ‘verschoven’ worden - wanneer de voorstelling van die werkelijkheid tegenwoordigheid suggereert en niet meer blijft steken op het dubbelzinnige niveau van de valse schijn. Wat betreft de personages die in de afgelopen jaren door Bacon zijn geschilderd - hun kronkelige lijnen getuigen van intens leven en hun opvallende verdraaiingen doen heel sterk denken aan die welke het lichaam van de Keltische held Cuchúlainn veranderden (zijn lichaam was omgedraaid in de huid, zodat hij letterlijk achterstevoren was neergezet) en zijn trekken afschuwelijk verwrongen maakten; Cuchúlainn was een strijder wiens bloed zo kolkte dat hij, toen hij achtereenvolgens in drie bekkens met koud water werd gegooid, de eerste deed uiteenspatten, het water van de tweede deed koken en de inhoud van de derde nog lauwwarm maakte. In tegenstelling echter tot Cuchúlainn zijn de personages waarom het gaat - en zelfs de oudste Pausen,
| |
| |
die merkwaardig verwereldlijkt zijn en ontdaan van de versierselen van de Geschiedenis - geen legendarische personages. Alles wat met epiek te maken heeft is hun vreemd en men treft hen overigens bijna uitsluitend in rust aan, in een toestand van afzondering die niet doet denken aan een standbeeld en ook niet de afzondering is van een held of van de Igitur van Mallarmé, die, omringd door weelderige kleden, verzonken is in zijn zelfmoordgepeins; het is een afzondering die enkel en alleen de rauwheid van een wezen uitdrukt wiens lichamelijkheid als op een vleesbank of in een schrijn wordt getoond. Met Bacon is de mens daar, ontdaan van elk avontuur en ook van elke mythe, en hij wordt ons niet zozeer getoond zoals hij zich voordoet als wel zoals hij feitelijk is.
En de ruimte, ongeacht de vraag of hij nu dag of nacht uitdrukt, en of hij nu wordt gesuggereerd door geometrische lijnen of wordt aangegeven door een rechthoekig of rond decor, is eigenlijk alleen nog maar de plaats waar zich een menselijke tegenwoordigheid openbaart - als het enige dat in contrast staat met de leegte eromheen. Die ruimte is zo weinig nader aangegeven dat hij wel tijdloos moet lijken en daarom kan hij slechts gezien worden in het licht van een onderbroken, niet meer verstrijkende tijd, hoewel het hier en nu wordt bepaald hetzij door de kleding (die in nauwe relatie staat tot het lichaam dat er niet zozeer door verhuld als wel door gedefinieerd wordt), hetzij door de meubels en door de dingen van het ‘functionele’ soort, die hier in hoofdzaak lijken te dienen om een menselijk schepsel met een lichaam dat aan de zwaartekracht onderhevig is en dat zonder enige twijfel in zijn leven hetzelfde moet meemaken als wij, te situeren, ja zelfs te verheerlijken.
Bij deze kunstenaar, die zich tot dusverre bijna niet aan genres als het landschap en het stilleven heeft gewijd, zijn het de mannelijke en vrouwelijke exemplaren van onze soort die, duidelijker dan bij de meesten, betrokken zijn in de beslissende proefneming: deze wezens op het doek te kunnen weergeven zoals ze zijn, in alle onverwachte en fascinerende facetten van hun bestaan, dat anders is dan het onze, maar hen tevens te voorzien van een andere structuur en van andere kleuren, opdat de mogelijkheid wordt geschapen, zelfs al zijn ze veranderd in schijnbaar transparante afbeeldingen, dat ze werkelijk lijken te bestaan en ook blijven bestaan. Een dergelijke kunst schijnt niet zozeer gericht te zijn op de meer of minder pathetische uitdrukking, de bijzondere vorm- | |
| |
geving of de weergave van de beweging op een manier die noodgedwongen bewegingloos is, maar veeleer op het uitbeelden van een mens van vlees en bloed (zo zou men kunnen zeggen) en op een in zekere zin immanent dynamisme dat onlosmakelijk met het personage is verbonden en waarop de omstandigheden geen enkele invloed hebben. Daarom raken de naakten van Bacon, wier tegenwoordigheid zo obsederend is, waarschijnlijk aan de erotiek in zijn meest elementaire vorm: het zwaartepunt ligt op het organische, de lichamen (die altijd verwarrend zijn omdat ze stuk voor stuk een ontoegankelijke individualiteit zijn maar tevens verwantschap tonen met wezens die net zo gekneed zijn als wij), en niet op het dramatische, de gebaren (deze worden weliswaar soms door Bacon gesuggereerd, althans terloops, maar zonder dat de fundamentele materialiteit van de lichamen ooit op de achtergrond raakt).
Een naakt is niet meer dan een studie naar het naakt als het, voor degene die ernaar kijkt, geen enkele persoonlijkheid belichaamt, ook al zou het een anonieme persoonlijkheid zijn. Het is al moeilijk om er een authentieke persoonlijkheid in te leggen. Hetzelfde geldt voor elke persoon aan wie we de raadselachtige deugd willen toekennen die we, als we het over een toneelspeler hebben, ‘presentie’ noemen zonder ons verder af te vragen wat het betekent. Bij een portret lijkt het gevaar van een mislukking nog groter.
Een portret schilderen, als men daar iets anders onder verstaat dan een chic portret of een schilderij waartoe de geportretteerde de schilder slechts zeer indirect heeft geïnspireerd, betekent een treffende gelijkenis van iemand geven (die overeenkomt met de idee die iemand zich van het model vormt maar tevens de onmiskenbare elementen bevat waardoor anderen het in één oogopslag zullen kunnen herkennen). Aangezien het gaat om schilderkunst en niet om een karikatuur, moeten de verschillende delen van het beeld samen één geheel vormen dat op zichzelf bestaat zonder afhankelijk te zijn van pikante bijzonderheden. Wie een echt portret wil maken, ziet zich onontkoombaar geplaatst voor het conflict tussen deze twee noodzakelijke aspecten: enerzijds bijzondere, gewaagde trekken suggereren die tot het domein van de anekdote behoren, anderzijds een werk tot stand brengen dat als het ware een zelfstandig bestaan leidt en daardoor op een geheel ander niveau staat
| |
| |
dan dat van de historiografische originaliteit. Dat de kunst van het schilderen, die Bacon toch al slechts onder hoogspanning lijkt te kunnen beoefenen, tot de graad van ontvlamming wordt opgedreven als hij portretten schildert, komt wellicht doordat juist in zijn portretten de tegenstelling tussen documentaire nauwkeurigheid en waarheid van het geschilderde het scherpst aan het licht komt. Is het echter mogelijk om in koele beschouwingen over de portretkunst een verklaring te vinden voor het tumult waarin de trekken van deze tot op het bot op hun model gelijkende personages schijnen te zijn meegevoerd? Deze stormen, uitbarstingen, aardschokken kunnen niet alleen teweeggebracht zijn doordat de schilder heeft nagedacht over wat een portret werkelijk is: en we kunnen moeilijk aannemen, ook al zien we met onze ogen dat het zo is, dat daaruit een toestand van evenwicht is voortgekomen.
Wanneer men tracht levende tegenwoordigheid weer te geven met behoud van alle karakteristieke aspecten, zonder dat leven, dat van een zo wezenlijk belang is, verloren te laten gaan, doet men een poging om die tegenwoordigheid vast te leggen en tegelijk niet vast te leggen en probeert men op paradoxale wijze vast te leggen wat niet kan en zelfs niet mag worden vastgelegd, want vastleggen betekent kapotmaken. Het werk dat aan deze opzet beantwoordt mag dan nog zo ‘bewerkt’ zijn, het opwellende en ongepolijste karakter ervan, dat aan een schets zou kunnen doen denken, moet zich wel opdringen (al naar gelang het vastleggen een kwestie van één moment is geweest of met onderbrekingen plaatsgreep), omdat de kunstenaar het schilderen eigenlijk niet opvat als een werk dat hij ooit als iets meer dan een proef zou kunnen beschouwen - nooit als een werk dat af is, geslaagd en ‘voltooid’ en dat, nu het eenmaal een definitieve vorm heeft, naar de andere kant van het leven is overgegaan - maar als een onderneming die hij steeds opnieuw moet aanpakken, waaraan hij steeds opnieuw moet beginnen op grondslagen die niet perse verschillend hoeven te zijn en waarvan elke hervatting een nieuw avontuur betekent. Het gaat er hierbij niet zozeer om naar de volmaaktheid te streven als wel nogmaals zijn geluk te beproeven en zo zal Bacon, dunkt mij, verscheidene malen op zijn bevlogen maar tevens beheerste wijze en zonder dat zijn scherpzinnige vervoering luwt, een zelfde geliefde persoon schilderen of die Van Goghs scheppen die eerder uit een ontmoeting ontstaan lijken te zijn dan dat
| |
| |
ze de indruk wekken een brug te slaan over de kloof van de tijd.
Komt er, tenslotte, niet nog iets anders naar voren in dat tumult, dat men gemakkelijk kan zien als het half-toevallige resultaat van een romantische vrijheid, en in die gepassioneerde werkwijze waardoor, althans op de gezichten van de personages die op de recente schilderijen voorkomen, een contrast ontstaat tussen dikgeverfde delen en de rest van het doek, dat overwegend is bedekt met lichte, dunne verfstreken, alsof het schilderen heftiger wordt en intensiveert op de plaats waar de aandacht van de kunstenaar zich tot het uiterste spitst en alsof het personage (dat op die wijze wordt gedramatiseerd zonder dat zich enige vorm van melodrama doet gelden) het enige is waarop die aandacht is gericht? Bacon lijkt de aspecten van de menselijke werkelijkheid die hij tot motief heeft gekozen zonder metafysische glans noch psychologische bijbedoeling in strikte zin tegenwoordig te willen maken, maar anderzijds zou zich hier in zuivere vorm de emotie openbaren die hij gewaarwordt wanneer hij zich geplaatst ziet tegenover die werkelijkheid die onmogelijk beschouwd kan worden door een volstrekt objectieve geest zonder dat meteen het gehele menselijke probleem wordt gesteld.
Er bestaat geen individu dat niet een vergankelijk deeltje van het biologisch universum is en tegelijkertijd een hele wereld op zichzelf uitmaakt. Er bestaat geen lichamelijke tegenwoordigheid die niet reeds door het toekomstige niet-zijn lijkt te worden aangetast. Er bestaat geen man of vrouw van wie het lot, of ze dat nu beseffen of niet, geen samengaan van hemel en hel is. Zou het realisme, toegepast op de menselijke wezens en tot het uiterste doorgevoerd, uiteindelijk tot iets anders kunnen leiden dan tot een tragedie?
De personages van Bacon zijn zozeer bezield van intens leven dat ze soms hun tanden laten zien, stukjes skelet, rotsachtige stalactieten en stalagmieten die als puntige uitsteeksels de toegang tot de mondholte markeren. Dat is waarschijnlijk omdat we het leven nooit intensief genoeg kunnen onderzoeken, teneinde het beter te kunnen doorgronden en van de schoonheid ervan te kunnen genieten, zonder, bij vlagen althans, te stuiten op de gruwelijkheid die schuil gaat achter de weelderigste omhulsels.
|
|