niet kenden en zochten er verklaringen voor. We hielden ons voor dat hij misschien onder onze ogen bezig was zijn lever, buik en milt op te eten. (...)
Zeventien dagen. Zeven keer per dag, elke keer weer, ruiken we, kijken we, proberen we iets te herkennen. Zeventien dagen lang houden we zijn ontlasting voor hem verborgen, zoals we voor hem zijn eigen benen, zijn lichaam, het ongelooflijke verborgen houden. (...)
Op een dag neemt de koorts af. Na zeventien dagen begint de dood vermoeid te raken. De ontlasting in de emmer borrelt niet meer, wordt vloeibaar en is weliswaar nog steeds groen van kleur, maar ruikt menselijker, menselijk. En op een dag neemt de koorts af, hij heeft twaalf liter serum gekregen en op een ochtend neemt de koorts af. Hij rust op negen kussens, een voor zijn hoofd, twee voor zijn onderarmen, twee voor zijn bovenarmen, twee voor zijn handen en twee voor zijn voeten; want hij begon door te liggen, we moesten zijn lichaam helemaal in het dons laten verdwijnen en stil laten liggen en dan, op een ochtend, verlaat de koorts hem. De koorts komt wel terug maar neemt weer af. Komt opnieuw terug, zij het wat minder hoog, en neemt wederom af. En dan, op een ochtend, zegt hij: ‘Ik heb honger’. (...)
...Hij eet een schaapskotelet. Vervolgens zuigt hij op het bot, hij kijkt niet op of om en wordt geheel in beslag genomen door die bezigheid. Als hij het laatste vezeltje vlees heeft opgegeten, neemt hij nog een schaapskotelet. Dan, zonder de ogen op te slaan, een derde.
Hij zit, gesteund door zijn kussens, in een stoel bij een half geopend raam met zijn stok naast zich. Zijn benen zwabberen als staken in zijn broek. Wanneer de zon scheen, waren zijn handen doorschijnend.
Gisteren raapte hij met een uiterste krachtsinspanning de broodkruimels op die op zijn broek en op de grond waren gevallen. Vandaag laat hij er een paar liggen. (...)
We laten hem alleen wanneer hij aan het eten is. Hij heeft geen hulp meer nodig. Hij is al zozeer aangesterkt dat hij een lepel of een vork kan vasthouden. We snijden nog wel het vlees voor hem. We laten hem alleen met het voedsel. We zetten het voor hem neer en laten hem met rust terwijl hij eet. We praten niet in de aangrenzende vertrekken. We lopen op onze tenen. We kijken op een afstand naar hem. Zijn lichaam werkt. Hij heeft geen voorkeur voor een bepaald gerecht. Steeds min-