hij woonde bij de Spaanse Trappen achter een smal raam. De laatste jaren was hij slecht ter been en volstond hij met te kijken: miljoenen stappen, afgedwongen door een loze plooiing van de aardkorst. De trap. Sommigen zagen er de marmeren kom in van één van de reuze-hagedissen waarop Rome was gebouwd. Met dat soort willekeur had hij nooit veel opgehad. Moeilijk boog hij zich voorover en opende het raam. Meteen werd de lucht dikker, korrelig. Het glas op de tafel, de staande klok, de kleine blauwe vaas - voor zijn ogen begonnen ze zich van hun contouren te ontdoen, om weer te naderen, leek het, tot datgene wat hun maker in hen gezien moest hebben. Ingeklemd tussen accolades van licht stonden ze daar en toonden hun kern, zwart en cursief. Of was het juist hun ontkenning, die daar olieachtig traag over tafel kroop, vervloeide tegen de gesprongen, grijzig witte muur? Voor even lieten ze hun waakzaamheid varen, de starheid, die 's nachts zo benauwend kon zijn. Wie niet geregeld wakker lag, zou nooit het palet kennen dat ook het zwart bezat. Maar dit zwart... Hij knikte tevreden en richtte zijn blik weer op de zonbeschenen trap: l'ora metafisica.