| |
| |
| |
André du Bouchet
Acht gedichten
Vertaling: Jan H. Mysjkin
Over de roerloze aarde (1957)
Terwijl ik zocht, ging de dag verloren.
We waren roerloos, we lokten de wind niet aan, toch kwam de wind. In de akkers raakte de hemel ons met zijn hevige kilte,-met die stomende, en ijzige koude,-in de akkers, ten prooi aan de hemel.
Vanaf het moment waarop het licht zich openbaart, waarop het zijn aanloop neemt naar zijn voltooiing, is er dat vuur verbrast in de dag.
Ik heb niets geweten voor ik roerloos werd.
Slechts voor een moment ben ik naar buiten gegaan. Sindsdien heb ik altijd gedwaald over de vlakte van de velden. Ik schrijd voort, verankerd in de weke aarde, over de donkere aarde die de koude niet effent.
| |
| |
Hier is wat zich slechts voedt aan het vuur zonder vuur gelaten. Toch schuiven de oevers naar voren.
Ik was er niet zeker van het licht terug te vinden wanneer ik stil zou staan. De boom die ik niet ophield te zien is daar,-ondanks de wind.
Zonder verbazing over wat roerloos blijft, - alvorens stil te staan, en, eenmaal alleen, lamp te worden in de nietige dag.
(Uit: Botteghe oscure, nr. 19, Rome)
| |
| |
| |
Terreinplooien
Ik heb rond dat schijnsel gedoold.
Nog een keer heb ik me geschramd, van de andere kant van die muur, als de lucht die je ziet,
Van de andere kant van de muur zie ik dezelfde verblindende lucht.
In de verte zonder knikken, als de vlakte zelf van de doorsneden aarde waarover ik, verderop, loop, voelt niemand de hitte.
We zullen gezuiverd zijn van ons gezicht, als de lucht die de muur bekroont.
| |
| |
| |
Fonkeling
Het vuur dat ons voorafgaat in de zomer, als een gescheurde weg. En de onverhoedse koude van het onweer.
Waar ik deze hitte heenleid,
buiten, heb ik de wind gebonden.
Het stro waartegen we blijven liggen, het stro na de zeis.
Ik scheid de lucht en de wegen. Als de zomer waarin de koude van de zomer voorbijgaat. Alles heeft vuur gevat.
De dag die opengaat voor deze scheur, als een vuur dat uit de pas loopt.
Voor wie blijft staan naast de verten. Dezelfde bedding, dezelfde zeis, dezelfde wind.
| |
| |
| |
Het effenen
Ik bewaar de herinnering aan de dauw op deze weg waarop ik me niet bevind,
met de wanhoop van de wind
Deze hemel, over het verpulverde oord dat het einde van zijn adem aankondigt.
zelfs ingeslapen, die ik voor mij
terugvind, heb ik gisteren geademd.
Ontvangen door de grond, als de uitgestrektheid van de weg die ik kan zien.
Ik blijf langdurig in het midden van de dag.
| |
| |
| |
Uitgeblust
De knoop van de adem die,
hogerop, de gebonden, en verdwaalde,
Deze bedding, vertakt met de bergstroom,
Om ons als bergstroom te dromen, of de koude uit te nodigen, dwars door iedere bewoonde plek.
Vanuit het gebergte, deze ademtocht, misschien, bij het begin van de dag.
De verdwaalde lucht verbindt me, en sluit zich achter mijn stap.
| |
| |
| |
Eclips
Maar altijd tegenover hetzelfde pad,
voordat in de ruiten van de gevel, de lamp,
| |
| |
het linnen af van de ondergaande zon,
Op dit pad dat naar geen enkel huis leidt, verdwijn ik tot aan de zon.
| |
| |
| |
Voor de ochtend
Heel de buitenlucht doortrekt het vertrek.
De dag werpt haar op deze witte wand.
Niet meer dan de witte vuurgloed van de ochtend, wanneer men het licht,
nadert. Als de open borst
| |
| |
aan het begin van de ochtend.
| |
| |
| |
Over de roerloze aarde (1979)
We waren roerloos. Toch kwam de wind.
In de akkers, de hemel - met die stomende, en ijzige koude, in de akkers, ten prooi aan de hemel.
Vanaf het moment waarop het licht zich openbaart, is er dat vuur verbrast in de dag.
Ik heb niets geweten voor ik roerloos werd.
| |
| |
Zonder verbazing, verankerd in de rulle aarde die de wind, vandaag, niet kan effenen, over wat zich dan roerloos blootlegt,
lamp in de nietige dag.’p>lamp in de nietige dag.
(Uit: Laisses)
|
|