bare voorstelling is van een binnenwereld.
In dat opzicht toont de dichter zich een leerling van Pierre Reverdy van wie hij in een vroeg essay de regel ‘La nature, c'est moi’ citeert. In dit essentiële stuk, De betekenis van Reverdy (1951), plaatst hij daarnaast het idee van de italiaanse filosoof Vico die postuleerde dat de mens zich de natuur, omdat hij haar niet kan kennen, heeft verbeeld: ‘in alle talen is het grootste deel van de uitdrukkingen met betrekking tot de anorganiese wereld metafories onttrokken aan het menselik lichaam en zijn delen, of de menselike gevoelens en passies. Zo spreekt men van een hoofd voor top of begin, een mond voor elke opening, de tanden van een riek, een zaag of een kam, de voet van een berg, de hals van een fles, de arm van een rivier, de ader van een mijn, een hand vol voor een beetje, het hart voor het midden... de mens maakt van zichzelf een gans universum’. Deze wisselwerking tussen het animeren van de levenloze wereld met menselike eigenschappen, en het opgaan van de mens in diezelfde wereld, klinkt bijvoorbeeld door in dit vers waarin ‘De zachte aarde, die spreekt met zachte stem, me verandert in aarde’ (Lucht).
Het antropomorfisme van de wereld moet men in de kontekst van deze poëzie wel anders interpreteren dan als een louter kennisteoreties instrument van de mens om vat te krijgen op de omgeving. In zijn poëzie maakt de antropomorfe ruimte deel uit van de mystieke ervaring van het individu in het universum, die ook de typiese omkering verklaart waarbij André du Bouchet adem en stem geeft aan de wereld opdat zij zou ademen en spreken voor hem.
Elk gedicht hier is een verkenning van de omgeving om er zichzelf in te herkennen. Van deze tocht door de ruimte houdt André du Bouchet slechts enkele rudimentaire elementen en handelingen over die voortdurend in andere zettingen terugkeren. Ook gaan diverse teksten er in de loop van decennia anders uitzien - altijd in dezelfde richting: verdund, gegomd -, en krijgen ze een andere plaats in nieuwe bundelingen toegekend (de twee versies van ‘Over de roerloze aarde’ zijn daarvan een illustratie). Stap voor stap, woord voor woord, herhaalt zich bijna identiek een beperkte hoeveelheid beelden die op hun beurt zijn terug te brengen tot de isotopieën lucht, aarde en huis.
Lucht en aarde gaan meestal een strijd van tegengestelden aan, waarbij het huis een middenpositie inneemt. Ten opzichte van de persoon is het huis al een buiten, maar ten opzichte van het landschap is het een tweede huid - enerzijds beschermend maar precair vanwege de vensters en deuren, anderzijds beperkend wanneer gestreefd wordt naar ‘de kant van de aarde die men niet ziet’ (IDLH). Precies vanwege dat laatste geeft de dichter zijn huiselikheid - d.i. ook veiligheid, zelfgenoegzaamheid - op voor het avontuur in de dag. Ondanks het onverwoestbaar konstante karakter van deze poëzie is op dit punt toch een ontwikkeling vast te stellen bij André du Bouchet. In zijn eerste werk houdt de dichter zich doorgaans schuil in een kamer door wind en vuur be-