| |
| |
| |
Clarice Lispector
De misdaad van de wiskundeleraar
Vertaling: Ruud Ploegmakers
Toen de man de hoogste heuvel bereikte, luidden de klokken in de stad beneden. Men kon alleen maar de onregelmatige daken van de huizen zien. Vlak bij hem stond de enige boom van de hoogvlakte. De man stond rechtop en had een zware zak in de hand.
Met bijziende ogen keek hij omlaag. Traag en klein gingen de katholieken de kerk in. Hij probeerde de flarden stemgeluid van de over het plein verspreide kinderen te horen. Maar ondanks de heldere ochtend bereikten de geluiden nauwelijks de hoogvlakte. Hij zag ook de rivier. Van boven gezien leek hij onbeweeglijk en hij dacht: het is zondag. Hij zag in de verte de hoogste berg met zijn dorre hellingen. Het was niet koud, maar toch knoopte hij zijn jasje dicht. Tenslotte legde hij voorzichtig de zak op de grond. Hij deed zijn bril af, misschien om beter te kunnen ademen, want met de bril in de hand haalde hij heel diep adem. Het heldere licht weerkaatste in de lenzen, die scherpe signalen gaven. Zonder bril schitterden zijn ogen helder, bijna jeugdig, onwennig. Hij zette de bril weer op, werd weer een heer van middelbare leeftijd en pakte de zak op: hij lijkt wel van steen zo zwaar, dacht hij. Hij tuurde om de stroming van de rivier te kunnen waarnemen, boog het hoofd voorover om enig geruis te horen: de rivier bewoog niet en slechts het hardere geluid van een stem drong even tot de hoogte door - ja, hij was echt alleen. De koude lucht was ongastvrij. Hij had immers in een warmere stad gewoond. De takken van de enige boom op de hoogvlakte wiegden. Hij bekeek hem, probeerde tijd te winnen. Totdat hij vond dat er nergens meer op gewacht hoefde te worden.
En toch had hij een afwachtende houding. Het was vast zijn bril, die hem last bezorgde. Want hij deed hem opnieuw af, haalde diep adem en stopte hem in zijn jaszak.
Dan maakte hij de zak open, keek erin, stak zijn smalle hand erin en begon de dode hond eruit te halen. Hij concentreerde zich uitsluitend
| |
| |
op de belangrijke hand en drukte zijn ogen stevig dicht, terwijl hij hem leeghaalde. Toen hij ze opende, was de lucht nog helderder en riepen de vrolijk beierende klokken de gelovigen op tot de vertroosting van de boetedoening.
De onbekende hond lag nu in het licht.
Hij ging methodisch aan het werk, pakte de harde en zwarte hond op en legde hem in een kuil op het terrein. Maar, alsof hij al veel werk verzet had, deed hij de bril op, ging naast de hond zitten en begon het landschap te observeren. Hij zag erg duidelijk en een beetje overbodig de verlaten hoogvlakte. Nauwgezet nam hij waar, dat hij het stadje beneden zittend niet meer kon zien. Hij haalde weer adem, deed een greep in de zak en haalde er een spade uit. Hij overwoog welke plek hij zou kiezen. Misschien onder de boom. Bij de gedachte, dat hij deze hond onder de boom in de grond zou stoppen, stond hij versteld. Was het echter de andere, de echte hond, geweest, dan zou hij hem inderdaad daar onder de grond stoppen, waar hij zelf graag begraven werd als hij dood was: precies midden in de hoogvlakte, om de zon met lege ogen te kunnen aanschouwen. Omdat nu de onbekende hond de andere verving, wilde hij dat deze, terwille van de perfectie van de daad, precies dezelfde behandeling als de andere zou krijgen. Er heerste geen enkele onduidelijkheid in het hoofd van de man. Hij wist wat hij deed, kil, had alle touwtjes in handen.
Kort daarop was hij, uit overmatige nauwgezetheid, teveel in beslag genomen door de precieze vaststelling van het middelpunt van de hoogvlakte. Dat was niet gemakkelijk, want de enige boom stond aan een zijde. Bij vergissing voor het middelpunt aangezien, zou hij de hoogvlakte in ongelijke delen verdelen. Vanwege de moeilijkheid van dit probleem gaf de man zich gewonnen: ‘het is niet nodig hem op het middelpunt in de grond te stoppen, ik zou de andere hond ook daar begraven, waar ik, laten we maar zeggen, op dit moment sta’. Want het ging erom de gebeurtenis de fataliteit van het toeval te geven, het merkteken van een uitwendig en evident toevallige samenloop van omstandigheden - op hetzelfde vlak als dat van de kinderen op het plein en de katholieken die de kerk betraden. Het ging erom het feit zoveel mogelijk zichtbaar te maken op het oppervlak van de wereld onder de hemel. Het ging erom zowel zichzelf te laten zien als een feit en er niet de straf- | |
| |
felozer vorm van een innerlijke gedachte bij te laten insluipen.
De gedachte de hond te begraven precies waar hij nu stond, deed de man terugwijken met een lenigheid, die zijn kleine en bijzonder zware lichaam eigenlijk niet toeliet. Want het was net alsof zich onder zijn voeten de schets van de kuil voor de hond had afgetekend.
Hij begon toen daar te spitten met ritmische bewegingen. Zo nu en dan hield hij even op om zijn bril af en weer op te zetten. Hij zwoegde zwetend. Hij spitte niet veel, niet omdat hij zich de vermoeidheid wilde besparen. Hij spitte niet veel omdat hij ineens glashelder bedacht: ‘Als het voor de echte hond was, zou ik niet diep graven, ik zou hem vlak aan de oppervlakte begraven’. Hij meende, dat de hond aan de oppervlakte van de aarde zijn gevoel niet zou verliezen.
Tenslotte legde hij de spade neer, pakte de onbekende hond voorzichtig op en legde hem in de kuil.
Wat had de hond een rare bek. Toen hij op een hoek tegen de hond opgelopen was, had de gedachte om hem onder de grond te stoppen zijn hart zo zwaar en perplex gemaakt, dat hij niet eens oog had gehad voor de harde en droge snuit. Het was een vreemde en concrete hond.
Het beest stak een beetje boven het gegraven gat uit en bedekt met aarde zou het een nauwelijks merkbare verhoging in de vlakte zijn. Zo was het precies als hij het wilde. Hij bedekte de hond met aarde en stampte die met de handen aan. Aandachtig en vol genot voelde hij zijn vorm in zijn handpalmen alsof hij hem enkele keren aaide. De hond was nu alleen nog maar een oneffenheid van het terrein.
Dan kwam de man overeind, schudde de aarde van zijn handen en keek geheel niet meer naar de kuil. Hij dacht met een zeker welbehagen: ik heb alles gedaan, geloof ik. Hij zuchtte diep en glimlachte vrij van schuld. Ja, hij had alles gedaan. Zijn misdaad was bestraft en hij was vrij.
Nu kon hij onbezwaard nadenken over de echte hond. Hij begon dus onmiddellijk te denken over de echte hond, iets wat hij tot nog toe had vermeden. De echte hond, die op dit moment wel stomverbaasd zou ronddwalen door de straten van de andere plaats, de stad besnuffelend, waar hij geen baas meer had.
Hij begon dus met moeite aan de echte hond te denken, alsof hij met moeite probeerde te denken aan zijn echte leven. Het feit dat de hond
| |
| |
ver weg was in de andere stad bemoeilijkte het werk, hoewel heimwee hem dichter bij de herinnering bracht.
‘Terwijl ikje schiep naar mijn gelijkenis, schiep jij me naar de jouwe’, dacht hij toen, geholpen door het heimwee. ‘Ik heb je de naam José gegeven om je een naam te geven, die je tot ziel moest dienen. En jij - hoe kan ik ooit te weten komen, welke naam jij mij gegeven hebt? Hoeveel meer jij van mij gehouden hebt dan ik van jou?’ vroeg hij zich nieuwsgierig af.
‘Wij begrepen elkaar maar al te goed, jij met de menselijke naam, die ik je gaf, ik met de naam, die jij mij gaf, maar die je nooit hebt uitgesproken behalve dan met je indringende ogen’, dacht de man teder glimlachend, vrij om op zijn gemak herinneringen op te halen.
‘Ik weet nog toen je klein was’, dacht hij vertederd, ‘zo klein, snoezig en frêle. Kwispelend keek je me aan. En ik ontdekte ineens in jou een nieuwe vorm om mijn ziel te bezitten. Maar toen al werd je elke dag meer en meer een hond die men zou kunnen verlaten. Intussen werden onze spelletjes gevaarlijk vanwege zoveel verstandhouding’, herinnerde de man zich tevreden. ‘Tenslotte ben je begonnen tegen me te grommen en me te bijten en ik gooide uiteindelijk lachend een boek tegen je aan. Maar wie weet welke betekenis er al in die vreugdeloze lach van mij besloten lag. Je bent altijd een hond geweest die men zou kunnen verlaten.
‘En wat je de straten niet besnuffeld hebt!’ dacht de man even lachend, ‘je liet echt geen steen onbesnuffeld... Dat was jouw kinderlijke kant. Of was dat de manier, waarop jouw ware hond-zijn gestalte kreeg en was de rest alleen maar een grap, nl. mijn eigen gestalte? Want je was ontembaar. En, in je rustige gekwispel leek je stilletjes de naam die ikje gegeven had, te weigeren. Ja, je was echt ontembaar: ik wilde niet dat je vlees at en zo een wild dier zou worden. Maar op een dag ben je op de tafel gesprongen en heb je, onder gejuich van de kinderen, het vlees weggegrist en met een woeste blik in je ogen heb je me zwijgend en ontembaar aangekeken, het vlees in je bek. Want hoewel je van mij was heb je nooit iets van je verleden of van je aard prijsgegeven. En ongerust geworden, begon ik te begrijpen, dat jij niet van mij eiste dat ik iets van mijn aard prijsgaf om van jou te kunnen houden en dat begon me te hinderen. Juist daar waar onze twee karakters elkaar in de weerspan- | |
| |
nigheid van de realiteit ontmoetten, verwachtte jij dat we elkaar snapten. Mijn en jouw onstuimigheid hoefden niet te worden ingeruild voor vertroetelingen: dat bracht je me langzaamaan bij en dat is ook wat me langzaamaan is gaan bedrukken. Door niets van me te vragen vroeg je me teveel. Van jezelf eiste je dat je een hond zou zijn; van mij eiste je dat ik een mens zou zijn. En ik, ik verhulde dat zoveel mogelijk. Soms zat je, op je achterpoten, recht voor me en kon je me zo vreselijk beloeren! Ik keek dan naar het plafond, begon te hoesten, hield me van de domme, bestudeerde mijn nagels. Maar niets bracht jou van de wijs, je beloerde me. Aan wie zou je dat gaan vertellen? Doe maar snel of je een ander bent, zei ik tegen mezelf, ga op de verkeerde golflengte zitten en aai hem een beetje en gooi hem een bot toe - maar niets bracht jou van de wijs: je beloerde me. Stommeling die ik was. Ik zat te beven van de schrik, terwijl jij de onschuld zelve was.
Ik moest me omdraaien en jou ineens mijn ware gezicht laten zien en dan zou je rechtop, gekwetst, naar de deur lopen, voor altijd beledigd. Oh, je bent altijd een hond geweest die men verlaten kon. Ik had het voor het kiezen. Maar jij, vol vertrouwen, kwispelde met je staart.’
‘Soms was ik, aangestoken door jouw scherpe blikken, in staat in jou je eigen angst te zien. Niet de angst om hond te zijn, want dat was jouw enig mogelijke manier van bestaan. Maar de angst om op zo'n perfecte manier te bestaan dat het een onverdraaglijke vreugde zou worden: dan sprong je op en kwam mijn gezicht likken met een zich volledig overgevende liefde en een zeker risico van haat, alsof ik het was die jouw aard door de vriendschap had blootgelegd. Nu ben ik er heel zeker van, dat niet ik het was die een hond had. Jij hebt een mens gehad.’
‘Maar je hebt een zo machtige mens bezeten, dat hij het voor het kiezen had: nu heeft hij je verlaten. Opgelucht heeft hij je verlaten. Zeker, opgelucht, want je eiste - met het verheven en simpele onbegrip van een heldhaftige hond - dat ik een mens was. Hij heeft je verlaten met een smoes, die door iedereen thuis werd geaccepteerd: hoe zou ik immers kunnen verhuizen met bagage en gezin, en dan ook nog een hond erbij. Ik moest me al aanpassen aan de nieuwe school en de nieuwe stad. En dan ook nog een hond erbij? “Die nergens past”, zei de praktische Martha. “Die de passagiers lastig zal vallen”, legde mijn schoonmoeder
| |
| |
uit zonder te weten dat ze me vooraf een argument in handen gaf. En de kinderen huilden, maar ik keek niet naar hen noch naar jou, José. Maar alleen jij en ik weten dat ik je heb verlaten, omdat je de voortdurende mogelijkheid van een misdaad, die ik nooit had begaan, belichaamde. Mijn mogelijke zonde, die in mijn huichelachtige ogen al een zonde was. Nou, ik heb meteen gezondigd om meteen de schuld te krijgen. En deze misdaad vervangt de misdaad, waartoe ik nooit de moed zou hebben’, dacht de man steeds helderder.
‘Er zijn zoveel vormen van beschuldigd te worden en voor altijd verloren te zijn en van verraden te worden en het niet onder ogen te zien. Ik heb ervoor gekozen een hond te kwetsen’, dacht de man. ‘Want ik wist, dat dit een kleinere misdaad zou zijn en dat niemand naar de hel gaat vanwege het verlaten van een hond die zijn vertrouwen in een mens had gesteld. Ik wist immers, dat deze misdaad niet strafbaar was.’
Hij zat op de hoogvlakte. Zijn wiskundehoofd was koel en intelligent. Pas nu scheen hij in al zijn ijzige volledigheid te begrijpen dat hij met de hond iets gedaan had dat werkelijk straffeloos en definitief was. Men had immers nog geen straf uitgevonden voor de grote verborgen misdaden en voor diepe ontrouw.
Een mens was zelfs in staat het Laatste Oordeel te slim af te zijn. Voor deze misdaad zou niemand hem veroordelen. Ook de Kerk niet. ‘Iedereen is mijn medeplichtige, José. Al zou ik van deur tot deur moeten aankloppen en bedelen om veroordeeld en gestraft te worden, dan zou iedereen met een hard gezicht de deur voor me dicht klappen. Voor deze misdaad veroordeelt niemand me. Ook jij, José, zou me niet veroordelen. Deze machtige persoon, die ik ben, zou je maar hoeven te roepen, en vanuit je verlatenheid op straat zou je met een sprong mijn wang komen likken, blij en vergevingsgezind. Ik zou je de andere wang bieden om die ook te laten kussen.’
De man zette de bril af, haalde diep adem en deed hem weer op.
Hij keek naar de toegedekte kuil. Waar hij een onbekende hond in de grond had gestopt als een tribuut aan de verlaten hond, pogend uiteindelijk de schuld te betalen, om wier aflossing tot zijn schrik niemand hem vroeg; in een poging zichzelf te straffen met een goede daad en bevrijd te worden van zijn misdaad. Zoals iemand een aalmoes geeft om uiteindelijk het gebak te kunnen eten, om welke reden de ander geen brood heeft kunnen eten.
| |
| |
Maar alsof José, de verlaten hond, van hem veel meer eiste dan de leugen; alsof hij eiste, dat hij, in een laatste stuiptrekkende poging, een mens zou zijn - en als mens zijn misdaad op zich zou nemen - keek hij naar de kuil, waar hij zijn zwakte en zijn menselijke aard had begraven.
En nu, nog wiskundiger redenerend, zocht hij naar middelen om zijn eigen strafvoltrekking ongedaan te maken. Hij hoefde niet getroost te worden. Koel zocht hij naar een manier om de onechte begrafenis van de onbekende hond ongedaan te maken. Dan bukte hij zich en, plechtig, kalm, met simpele bewegingen, groef hij de hond op. De donkere hond kwam helemaal te voorschijn, vreemd door de aarde tussen zijn wimpers, de ogen open en gekristalliseerd. En zo had de wiskundeleraar zijn misdaad voor eeuwig vernieuwd. Daarop keek de man naar opzij en naar de hemel vragend om een getuige van wat hij gedaan had. En alsof dat nog niet genoeg was begon hij de helling af te lopen naar de veilige schoot van zijn gezin.
|
|