| |
| |
| |
Giorgio Manganelli
Acht romans
Vertaling: Wilfred Oranje
Dertien
De man die de Piazza Indipendenza oversteekt en zijn zojuist afgehakte hoofd vasthoudt, is een Martelaar van het Geloof. De man gaat bescheiden gekleed, hij draagt geen jas, en zijn hemd is met bloed besmeurd. Het hoofd dat hij in zijn handen houdt, is hem tot last, hij had nooit gedacht dat het zo moeilijk te hanteren en zo zwaar zou zijn. Mocht men erin slagen, en velen doen er een poging toe, een blik te werpen op de uitdrukking van dat afgesneden hoofd, dan zou men er de blijken van een intense verbijstering op ontwaren. In feite is de man, die waarschijnlijk op weg is naar de halte van lijn 36+, aan grote verwarring ten prooi, niet zozeer vanwege het trauma van de onthoofding, alswel omdat hij niet gelooft dat hem de titel van Martelaar van het Geloof toekomt.
In zijn jeugd overheerste de godsdienst waarin hij werd grootgebracht, welke geloofde in een God, in andere mindere en verbijzonderde goden en in onzichtbare wezens, goede en slechte. Er bestonden zonden: gij zult niet doden, katten kwetsen, wezen bedriegen, postzegels ondersteboven plakken, de rechterhand laten trillen, kannibalisme bedrijven. Het was een oude godsdienst die betere tijden had gekend, maar met de jaren verdraagzaam was geworden. Alles was te vergeven. De Martelaar was achteloos met die godsdienst opgegroeid, met zijn gedachten elders, en toen de Anderen vanuit hun onderaardse holen te voorschijn waren gekropen, had hij zich nauwelijks onbehaaglijk gevoeld. Voor de Anderen evenwel was het een fundamentele zaak te definiëren dat God geel was, dat de mindere goden hermafroditen waren, dat de schepselen slechts onzichtbaar waren voor de trouwelozen, voor de tot verdoemenis voorbeschikten. Voorts kenden zij bepaaldelijk uitzinnige zonden: gij zult geen honden strelen, valsemunten, leugens
| |
| |
spreken, behalve over seksualiteit waarover het verplicht was te liegen. Had hij zich soms met seksualiteit ingelaten? Voorwaar, nee. Had hij honden gestreeld? Op dat ogenblik besefte de man, die de bushalte inmiddels had bereikt, dat hij wist een Martelaar van het Geloof te zijn, maar hij twijfelde van welk geloof; immers, ook de oude gelovigen waren, sinds zij in de onderaardse holen waren gejaagd, ten kwade veranderd. Even verkeerde hij in twijfel; toen begreep hij dat in zijn onzekerheid zijn prestige school, in zijn laksheid zijn kracht; en hij stond op het punt zijn leven een nieuwe wending te geven toen bij het instappen in de bus zijn afgesneden hoofd uit zijn handen wegglipte.
| |
Eenenveertig
Het spook is verveeld; het valt spoken moeilijk om niet meestentijds een intens, loom gevoel van verveling te ondervinden. Uiteraard woont het in een kasteel dat in een vervallen en troosteloze staat verkeert. Er toeven ratten, uilen en vleermuizen. Het kasteel heeft slechts geringe artistieke waarde - een paar balkons in pseudo-Flamboyantstijl, een niet te ontcijferen muurschildering met de gebruikelijke heilige - en trekt om die reden niemands aandacht: noch van de autoriteiten noch van geleerden noch van toeristen. Niet eens de aandacht van steelse gelieven: het pad dat erheen gaat, is lang en kronkelig en voert over een op instorten staande brug. Naar alle waarschijnlijkheid is het kasteel voorbestemd steeds verder te vervallen tot het een volstrekte ruïne zal zijn. Het is waarschijnlijk dat in de streekbladen, waarin nooit iets interessants staat, af en toe sfeerartikelen over dat kasteel gepubliceerd worden: het spook heeft er nimmer één onder ogen gehad, het zou graag willen weten of er iets over hem gezegd wordt, al was het maar als voorwerp van bijgeloof; het is geen eerzuchtig spook. Een spook kan mijmeren, lezen, op pad gaan, en als het stompzinnig genoeg of verveeld is, lawaai maken en met gordijnen wapperen; dit natuurlijk alleen wanneer er iemand is om aan het schrikken te maken. Een spook kan het hem toegewezen kasteel slechts één week verlaten na de eerste eeuw, twee weken na de tweede eeuw, en zo verder: een tamelijk bureaucratisch gedoe. In theorie, gelet op de snelle verplaatsingsmogelijkheden
| |
| |
van spoken, zou het een ander spook kunnen opzoeken. Het weet echter niet, en niemand zal het hem ooit vertellen, waar deze spoken zijn gehuisvest. Bovendien moeten er tot de eerste week nog achtentwintig jaren verstrijken, en het is waarlijk wat voorbarig om plannen te maken. Het spook weet dat er ook in de grote stad spoken zijn, maar het denkbeeld daarnaartoe te gaan, na een eeuw eenzaamheid, vervult hem met afgrijzen. In theorie zou een spook hèm kunnen opzoeken: maar van wie en hoe zou dat ooit kunnen vernemen dat in dit kasteel een gastvrij spook woont? Gastvrij? Eerlijk gezegd, vraagt het spook zich af of het werkelijk gastvrij is. Wil het wel enkele dagen, enkele uren met een ander spook samenzijn? Het spook vraagt zich af waarover ze zouden kunnen praten; spoken zijn nu eenmaal vormelijk, ze zouden het grootste deel van hun tijd doorbrengen met zich aan elkaar voor te stellen. Waren de begroetingen beëindigd, dan zouden ze kunnen beginnen met de afscheidsceremonieën. Het heeft er echter alle schijn van dat het spook gedurende deze week geen bezoek zal ontvangen noch zal proberen bezoeken af te leggen. Het zal gewoon een zeer jachtige week worden, wemelend van schrikreacties en vermeend geklop op de poort, in afwachting van de tweede eeuw.
| |
Negenenveertig
Een man was drie dagen achtereen stapel verliefd op een jonge vrouw, zijn liefde werd gedurende een min of meer overeenkomstige spanne tijds beantwoord. Hij ontmoette haar toevallig op de vierde dag, twee uur nadat hij had opgehouden haar lief te hebben. Aanvankelijk was de samenkomst lichtelijk gênant; de conversatie werd echter levendig toen bleek dat ook de vrouw had opgehouden de man lief te hebben, precies één uur en veertig minuten voordien. Eerst bracht deze ontdekking, dat hun dwaze liefde in elk geval een zaak van het verleden was en dat zij zich vermoedelijk niet langer zouden kwellen met stompzinnige, pijnlijke en onvermijdelijke vragen, de man en de vrouw in een staat van euforie; zij dachten elkaar als vrienden in de ogen te kunnen kijken. Maar de euforie was van korte duur. De vrouw dacht namelijk terug aan die twintig minuten verschil; zij had hem nog twintig minuten be- | |
| |
mind toen de man al had opgehouden, zo had hij haar bekend, háár te beminnen. De vrouw zag hierin reden tot verbittering, frustratie en wrok. Hij trachtte haar duidelijk te maken hoe deze twintig minuten in haar een affectieve volharding hadden geopenbaard die haar in zedelijk opzicht als zijn meerdere bestempelde. Zij gaf ten antwoord dat haar volharding er niet toe deed, maar dat in dit geval iemand er misbruik van had gemaakt en haar smadelijk bejegend had, in koele berekening. Deze twintig minuten, gedurende welke zij lief had gehad maar haar liefde niet was beantwoord, deden een kloof tussen hen ontstaan die op geen enkele manier meer te dichten was. Zij had een lichtzinnige wellusteling bemind, hij zou er in dit en in het eeuwige leven de schande van gevoelen. Hij poogde haar erop te wijzen dat,
nu zij elkaar niet beminden, het probleem als afgedaan kon worden beschouwd, althans niet van dien aard was dat het hun aanleiding kon geven tot al te bittere overpeinzingen: hij zei dit evenwel met een zekere felheid die zowel angst als ergernis verried. De vrouw antwoordde dat het einde van hun liefde bepaald geen troost schonk, maar enkel bewees dat er een lichtvaardig bedreven laagheid was geschied, en dat zij de littekens ervan droeg. Hij kon een korte, weinig hartelijke schaterlach niet onderdrukken. Op dat ogenblik ontstond tussen hen tweeën een sterke haat, een angstvallige en tomeloze haat; in zekere zin gevoelden beiden dat dit verschil van twintig minuten werkelijk iets gruwelijks was en dat er iets was voorgevallen dat het leven van althans een van hen tweeën onmogelijk had gemaakt. Zij beginnen nu te denken dat ze zijn voorbestemd een dramatische dood te sterven, tezamen, zoals zij koortsachtig gefantaseerd hadden in hun dwaze liefde.
| |
Eenenvijftig
De persoon die daar op de derde verdieping woont, bestaat niet. Ik wil niet beweren dat het appartement niet verhuurd wordt of onbewoond is; ik beweer alleen dat de daar wonende persoon niet bestaat. De toestand is in zeker opzicht eenvoudig: een niet bestaande persoon kent geen sociale problemen, hij hoeft zich niet de onbenullige moeite te getroosten gesprekken met de andere huurders te voeren. Groet hij nie- | |
| |
mand, dan beledigt hij ook niemand, en hij heeft met niemand reden tot ruzie maken. In het nu door de niet bestaande persoon bewoonde appartement woonde eerder bij voorbeeld een man met een onduidelijk beroep, die echter als een onaangenaam mens bekend stond vanwege zijn neiging om alle vrouwen, zonder uitzondering, onder allerlei voorwendsels te benaderen en lastig te vallen. Pijnlijk was eigenlijk het feit dat het hier niet een schuinsmarcheerder betrof die men in het gareel had kunnen brengen door hem eens flink de les te lezen, maar een man die met een onnatuurlijke regelmaat verliefd werd, steeds serieuze bedoelingen voorhad en zich kennelijk met wie dan ook in de echt wilde laten verbinden, zelfs met reeds in de echt verbonden vrouwen, met moeders op leeftijd, met grijze babbelzieke grootmoeders. In elk geval was de man een lastpost; zozeer dat hij op een dag zijn appartement had verlaten en nimmer meer iets van zich had laten horen. Toen enige tijd later de niet bestaande persoon de woning had betrokken, had iemand zich afgevraagd of er misschien niet een relatie bestond tussen de verliefde man en de niet bestaande persoon; iemand zei zelfs dat de niet bestaande persoon niemand anders dan de minnaar was, als gestorvene; hem werd echter aan het verstand gebracht dat een postmortale persoon of
een spook niets van doen heeft met een niet bestaande persoon. Ach, men weet hoe dat gaat, in het begin werd er geroddeld, gegist, werden nieuwsgierige vragen gesteld: daarna had de uitzonderlijke kiesheid van de niet bestaande persoon tot gevolg dat hij praktisch gesproken genegeerd werd; hij poogde geen huwelijken te sluiten, verkondigde geen opruiende politieke denkbeelden, maakte de trappen niet vuil. In zekere zin was hij een ideale huurder. En daar uitgerekend begon de ellende; een onbestemde ergernis die de rust van de huurkazerne, van zijn kalme en waardige bewoners dreigt te verstoren. Zij voelen zich allemaal enigszins schuldig, aangezien zij, noodgedwongen, lawaai maken, over onbenullige en mogelijk indiscrete dingen kletsen wanneer ze elkaar tegenkomen, kleden uitkloppen, de trappen vies maken. Zij bespeuren in het onberispelijke gedrag van de niet bestaande persoon een permanent verwijt. ‘wie verbeeldt hij zich wel te zijn, alleen omdat hij er niet is’, mompelen ze; het is duidelijk, de afgunst is in hen gewekt, spoedig zullen ze het haten, de nonchalante, ongrijpbare volmaaktheid van het niets.
| |
| |
| |
Achtenvijftig
Al enkele dagen is hij uiterst ongedurig; hij is namelijk, na een langdurig solitair bestaan, tot het besef gekomen dat het huis waarin hij woont wordt bevolkt door andere wezens. De drie vertrekken van zijn een tikkeltje waanzieke appartement zijn tot woonplaats uitverkoren door drie spoken, twee feeën, een geest en een duivel; alsmede door een reusachtige engel die op zichzelf al even groot is als één heel vertrek; voorts heeft hij de indruk dat er nog andere wezens zijn, die hij niet weet te benoemen: nietige en sferische wezens. Natuurlijk schokt de plotselinge toeloop hem; hij begrijpt niet waarom deze wezens allemaal zíjn huis hebben uitverkoren; evenmin begrijpt hij welke functie zij uitoefenen. Maar nog wel het meest stoort hem het feit dat deze wezens weigeren zich aan hem te vertonen, met hem te praten, zich in enigerlei vorm, desnoods door tekens, met hem te verstaan. Hij weet dat hij niet zal kunnen blijven wonen in een aldus bezocht huis; kon hij maar praten met die schimmen, dan zou die geheimzinnige huisbezetting een zin hebben en zou misschien ook zijn leven er een zekere zin aan ontlenen. Vanuit een louter praktisch standpunt bezien kan hij voor het bestaan van die wezens in zijn huis geen enkel bewijs aandragen, en toch is hun aanwezigheid niet alleen evident en onrustbarend, maar vanzelfsprekend. Hij heeft ze proberen over te halen om zich te openbaren. Hij heeft zich gewend tot de drie spoken, één voor één, en het idee geopperd zoveel lawaai te maken dat het hele gebouw ervan zou schrikken; omdat de stilte door niets werd verbroken, heeft hij zich gewend tot de duivel die, gelijk bekend, uit overwegingen van beroep geneigd is tot het voeren
van gesprekken. Hij heeft op de mogelijkheid van een pact gezinspeeld en met weloverwogen luchthartigheid over de eigen ziel gesproken, in de hoop de duivel te verlokken of de engel te prikkelen. Omdat antwoord uitbleef, heeft hij bloemen in de vertrekken rondgestrooid om de aandacht van de feeën te trekken; hij heeft zijn toevlucht genomen tot middelen die hun doeltreffendheid hebben bewezen, om de geest op te roepen. In werkelijkheid wordt zijn huis bevolkt door wezenlijkheden, die niets met hem te maken willen hebben. Alleen de kleine sferen zijn wel eens voorkomend tegen hem, en zijn oor vangt af en toe een snel gegons op. Wat hij niet weet is dat de drie spoken, de
| |
| |
twee feeën en de geest in afwachting zijn van de volgende huurder, die de woning zal betrekken na zijn op handen zijnde verscheiden; engel en duivel zijn daar om toe te zien op de bureaucratische plichtplegingen. In een verre provincie is de toekomstige huurder koortsachtig zijn koffers aan het inpakken om voor goed een door geesten bezocht huis te verlaten.
| |
Vijfenzeventig
Een vrouw heeft een bol gebaard; het betreft een globe met een doorsnede van twintig centimeter; de bevalling is gladjes, zonder complicaties verlopen. Het is niet bekend of de vrouw getrouwd is of niet; een echtgenoot zou een band met de duivel verondersteld hebben en haar hebben weggejaagd of doodgeslagen. Ze bezit dus geen echtgenoot. Men zegt dat zij geen maagd is. In elk geval is ze een goede moeder: ze is de bol zeer toegedaan. Omdat de bol geen mond heeft, voedt de moeder hem door hem onder te dompelen in een boordevol met haar melk gevulde wastobbe; de kleine tobbe is met bloemmotieven beschilderd. De bol is volkomen glad. Hij heeft geen ogen en evenmin organen om zich mee voort te bewegen, en toch rolt hij door de kamer heen, gaat de trappen op, daarbij lichtjes stuiterend, met veel gratie. Hij is gevormd uit een stof die steviger dan vlees, maar niet geheel zonder veerkracht is. In zijn bewegingen spreidt hij een resolute wil ten toon, iets wat men helderheid van geest zou kunnen noemen. De moeder wast en voedt hem iedere dag. Eigenlijk is hij nooit vies. Hij schijnt niet te slapen, ofschoon hij zijn moeder nooit stoort: hij stoot geen klanken uit. Toch gelooft de moeder te weten dat de bol op sommige momenten ernaar snakt door zijn moeder aangeraakt te worden; het schijnt haar toe dat op die momenten zijn oppervlak zachter aanvoelt. De mensen ontwijken de vrouw die de bol gebaard heeft, maar de vrouw is zich daar niet van bewust. Elke dag, elke nacht draait haar leven om de pathetische volmaaktheid van de bol. Zij weet dat deze bol, hoe veelbelovend ook, uitermate jong is. Zij ziet hem langzaam groeien. Na drie maanden is zijn doorsnede met bijna vijf centimeter toegenomen; soms komt over zijn oppervlak, dat gewoonlijk grijs is, een rozig zweem. De moeder
| |
| |
brengt de bol niets bij, maar zij probeert van hem te leren: ze volgt zijn bewegingen op de voet, tracht te begrijpen of hij iets ‘wil zeggen’. Haar indruk is dat de bol niets wil zeggen en toch aan haar toebehoort. De moeder weet dat de bol niet voor altijd in haar huis zal blijven; maar dat vindt zij juist interessant, dat zij betrokken is geweest in een gebeuren dat tegelijkertijd afschuwelijk en volstrekt kalm is. Op warme en snikhete dagen neemt zij de bol in haar armen en wandelt met hem rond het huis; soms waagt zij zich zelfs in een park en ze heeft de indruk dat de mensen aan haar, aan haar bol gewend raken. Ze vindt het fijn hem te laten rollen over de grasperken, hem achterna te lopen en te vangen, met een gebaar van geschrokken hartstocht. De moeder houdt van de bol en vraagt zich af of er ooit een vrouw heeft bestaan die zozeer moeder was als zij.
| |
Zevenentachtig
Dat die man zich niet op zijn gemak voelt, dat is duidelijk te zien. Hij is onrustig; hij loopt, staat stil, balanceert op één been, zet zich abrupt weer in beweging; daar staat hij stil op de hoek van de straat; hij slaat de volgende straat in, schuchter; zucht en leunt tegen de muur. Eigenlijk is hij uitermate onbevredigd over het eigen leven, maar over de herkomst van die onbevredigdheid heeft hij vrij verwarde denkbeelden. Het kon, zo heeft hij gedacht, het gebruik van de tijd geweest zijn. De tijd kent geen regels en doet alsof hij die wel heeft. Niets is lastiger dan omgaan met de tijd. Sommige dagen en sekonden snellen weg, als ontsnapten ze uit een tot gevangenis ingerichte zandloper; maar dikwijls zijn ze van ongelijke omvang, en door te leven struikelt hij er voortdurend over. Hij denkt dat hij nog vele levensjaren voor de boeg heeft, en weet niet hoe lang ze zullen zijn. Hij bedient de mentale knoppen van de tijd, en zie, de tijd komt geheel tot stilstand; tussen het ene en het andere uur verstrijken tien uren; de sekonden zijn zo lang als een straat, en de straat wordt altijd, zoals bekend, gemaakt uit kwartieren, maar vier straten maken geen uur vol, ze maken zes dagen vol. De zevende is een plein, en hoe je het ook oversteekt, je zit ernaast. Hij heeft geprobeerd de toekomst te overmeesteren en haar te dwingen tot een minder afmat- | |
| |
tend ritme. Hij heeft een fors horloge gekocht om de tijd de tijd in te prenten, maar de tijd leert zichzelf niet. Als hij op een andere knop drukt, gaat de tijd lopen, ontsnapt, vlucht weg. De straten korten, en als hij niet ogenblikkelijk afremt, zal zijn leven over een week zijn afgelopen en zal hij niets hebben gedaan om zijn geboorte te rechtvaardigen. Er zou een horloge moeten worden uitgevonden, in staat de tijd te vangen en te dwingen om altijd, elke dag, het hele leven in de pas te lopen.
Maar een dergelijk horloge, hij zou dat als eerste aan gruzelementen slaan. Hij kan dus enkel voorlopige overeenkomsten proberen te sluiten, overeenkomsten die onbetrouwbaar zijn omdat de tijd zich niet aan overeenkomsten houdt, niet omdat de tijd onoprecht zou zijn maar omdat de tijd op zijn beurt slachtoffer van de tijd is. In feite is, zoals de ontevreden man al enige tijd vermoedt, ook de tijd ontevreden over zichzelf, maar slaagt deze er niet in zijn ongerief uit de wereld te helpen, omdat hij geen enkel middel heeft, anders dan zichzelf, om zich te meten; het resultaat is, uiteraard, nutteloos correct, en de tijd weet nooit of hij loopt, of hij stokt, of hij stil staat. Daarom biedt de tijd voortdurend aan iedereen zijn verontschuldigingen aan, zonder zelfs maar te weten of het redelijk is om verontschuldigingen aan te bieden.
| |
Zesennegentig
Een op dromen beluste man droomde zoveel, dat in het gebouw waarin hij woonde niemand anders erin slaagde te dromen, behalve tijdens de vakanties wanneer de dromer naar zee of de bergen in ging. Het was een ergerlijke en onhoudbare toestand, en de bewoners van het gebouw, allen mensen van goede komaf, leraren, hertogen, hovelingen alsmede een internationale sluipmoordenaar, deden beschaafd hun beklag; de reactie van de man was niet beschaafd en de standpunten verhardden zich. Niemand droomde meer iets, in dat gebouw, en ook in de naburige huizen droomde men weinig, onbenullig en in zwart-wit; de man droomde immers alleen in kleur en experimenteerde met driedimensionale dromen. Het geschil kwam tenslotte voor de rechter, waar werd vastgesteld dat de man op onwettige wijze gebruik maakte van de dromen van anderen en dat hij dit diende te staken omdat hij de regels van
| |
| |
goed nabuurschap niet nakwam. Maar het is natuurlijk niet eenvoudig iemand ervan te overtuigen dat hij dromen moet teruggeven of dat hij zich niet meester mag maken van de dromen die hem niet toebehoren. De man bleef alle dromen van het gebouw dromen, en alleen de internationale sluipmoordenaar lukte het een heel enkele keer een onnozel droompje te maken.
Maar de gulzige dromer besefte weldra dat er iets was veranderd; omdat hij alle dromen van de andere huurders droomde, en de andere huurders zich over hem ergerden en, als ze dat gekund hadden, dromen zouden hebben gemaakt waarin hij als negatieve figuur optrad, begon hij dromen te maken waarin, buiten hemzelf, nog een andere zichzelf optrad, afstotend en bruut. Hij trachtte hem uit zijn dromen te verjagen, maar slaagde er niet in. En allengs begon hij te lijden aan droomstoornissen, hij werd onrustig en ging zichzelf verachten. De dromen wemelden van ruzies, en hij kwam er vaak benauwd, opgejaagd, psychisch gebroken uit te voorschijn. Hij werd ziek. Kwijnde weg. Raakte terneergeslagen. Tenslotte nam hij het besluit minder te dromen en vooral om niet de dromen van zijn buren te dromen. Het was hem namelijk gebeurd dat hij zich in een droom van de hertog akelig had gevoeld en dat hij uit een droom van de sluipmoordenaar was gekomen met het klamme zweet op het voorhoofd. Nu hebben allen in het huis het dromen hervat. Er zijn vriendschappelijke toenaderingspogingen tot de gulzige dromer geweest, maar deze is te zeer gedeprimeerd om erop te reageren. Zijn eigen dromen zijn hem niet meer genoeg. En men ziet hem tegenwoordig soms door armzalige en ongure buurten lopen, waar hij probeert dromen van ongeletterde lieden uit de lagere standen te stelen; het zijn geen mooie dromen, maar hij is aan de dromen verslaafd geraakt en is bereid te stelen en te roven om maar elke nacht al die dromen te hebben, ook andermans dromen, ook lelijke en zinloze dromen, de dromen die - toppunt van monstruositeit - hem uitteren en voeren naar de katastrofe.
|
|