J. Bernlef
Triomf van het alleenzijn
Ingelijst in ‘brownstone’ - zoals men de roestrode baksteen hier noemt - waarover de zon haar eerste lage lichtvlakken uitzet - een raam, in afmetingen gelijk aan het mijne waardoor ik naar de overkant kijk.
Een vuil raam. Stof, roet, dode vliegen. Hier en daar een heldere streep, alsof dezelfde hand die het kozijn eronder tot halverwege mosgroen heeft geverfd, een poging ondernam tot uitzicht en die weer opgaf. Een koperen gordijnrail. In de vensterbank drie stapels bijeengebonden kranten. Al die tijd heb ik niemand in de kamer gezien, niets zien bewegen.
De benedendeur van het huis gaat open. Een oude man met dun wapperend grijs haar vouwt een klapstoel met een linnen zitting van luidruchtige bloemen open, zet zijn zwartplastic radio op de grond, gaat zitten met een gevouwen krant op zijn schoot. Nu haalt hij zijn bril uit de borstzak van zijn antracietgrijze colbertjasje met de uitlubberende zakken en schuift de bril op zijn neus, kontroleert voorzichtig met duim en wijsvinger van beide handen of de haken van zijn bril wel goed vastzitten achter zijn dunne roze oren. Hij pakt de krant op, vouwt hem open en begint te lezen.
Iedere ochtend gaat dat zo. Zo verdiept in het wereldnieuws is hij dat hij de over Second Avenue voorbij denderende vuilnisauto's met hun blinkende sierbumpers en glanzende nikkelen claxons geen blik waardig keurt. Dezelfde vuilnisauto's waarover ik in een briefschreef: ‘iedere morgen opnieuw gaan ze hier in de buurt uit grazen’.
Het vuile raam. Ik tuur naar binnen. Het blijft altijd donker in de kamer. Het raam aan de achterkant is nog vuiler denk ik. Ik kan de deur die toegang tot de kamer geeft niet zien, maar vermoed hem aan de rechterkant, aan de kant van het trappenhuis. Al een maandlaag is er in