| |
| |
| |
Yves Bonnefoy
De graven van Ravenna
Vertaling: Everdien van der Loo
I
Tal van filosofieën hebben rekenschap willen afleggen van de dood, maar voor zover ik weet heeft er niet één de graven in beschouwing genomen. De geest die zich verdiept in het zijn, maar zelden in het gesteente, heeft zich afgewend van die stenen die zo op tweeërlei wijze aan de vergetelheid worden prijsgegeven.
Aan het begraven ligt echter een bepaalde regel ten grondslag, die van Egypte tot Ravenna, en tot op heden, betrekkelijk standvastig geeerbiedigd wordt. Hele beschavingen kenmerken zich door een volmaakte grafcultus en alles wat volmaakt is dient door de geest in beschouwing genomen te worden. Waarom wordt het graf nog steeds door zo'n stilte omgeven, waarin de filosofieën van de dood, die toch als stoutmoedig worden ervaren, niet kunnen doordringen? Ik betwijfel of een gedachte die als vanzelfsprekend ophoudt wanneer het niet meer dan logisch zou zijn door te gaan en wanneer dat onze zorgen zou kunnen doen verminderen, wel enige waarde heeft.
Hic est locus patriae, zo luidt een Romeins grafschrift. Wat is een vaderland zonder de grond waardoor het begrensd wordt, moet de grond soms buiten beschouwing gelaten worden?
Waarschijnlijk is het concept, vrijwel het enige instrument waarvan onze filosofie gebruik maakt, in alle onderwerpen waar zij zich over buigt een fundamentele weigering om de dood te erkennen. Het concept is in mijn ogen duidelijk altijd een vlucht. Omdat het aardse bestaan eindig is en teneinde het menselijk lot te ontkennen, heeft de mens van concepten een logische wereld geconstrueerd, waarin onvergankelijkheid en identiteit de enige geldige beginselen zijn. Een wereld die is opgebouwd uit woorden, maar die wel eeuwigheidswaarde heeft. So- | |
| |
crates sterft er zonder al te veel angst. In deze schuilplaats ontwikkelt zich eveneens het denken van Heidegger en als ik in zijn werken die beslissende dood, waardoor de tijd een dimensie van leven krijgt en de richting van het zijn bepaald wordt, bewonder, dan is dat met uitsluitend esthetische of intellectuele instemming: want alles lost zich er uiteindelijk in op. Een object van het denken dat niet meer het werkelijke object is en dat de onzekerheid die inherent is aan ons bestaan met twijfelachtige kennis wil doen verminderen, ontneemt deze droevigste melodie van woorden die de dood verhullen, iedere waarde.
Voor zover de dood sinds de Grieken in het denken bestond, is zij niet meer dan een idee die andere ideeën in het leven roept, in een eeuwigdurend rijk waar juist niets sterft. Dat is nu precies de waarheid waarmee wij leven: een waarheid die de dood durft te omschrijven, maar teneinde hem te vervangen door iets bepaalds. En het bepaalde is onaantastbaar, het verzekert, ondanks de dood en mits men de wrede schijn vergeet, een merkwaardige onsterfelijkheid.
Een voorlopige, maar toereikende onsterfelijkheid.
Deze onsterfelijkheid is als opium. Moge dit beeld duidelijk maken wat voor kritiek ik, bovenal in morele zin, met betrekking tot het concept naar voren zou willen brengen. Het concept bezit in zekere zin een waarheid en ik heb niet de pretentie daarover te oordelen. Maar het concept in het algemeen, waaraan het denken de vérstrekkende macht van de woorden ontleent om het domein der dingen te kunnen verlaten, is leugenachtig. Sinds Hegel weten we hoe bedwelmend en insinuerend een systeem is. Ik stel vast dat buiten de grenzen van het coherente denken, alles wat ook maar enigszins op een concept lijkt, een vlucht bewerkstelligt. Ja, in ieder denken dat zich structureert voert het idealisme de boventoon. Het is beter de wereld te herscheppen, zo is de duistere redenering, dan er in gevaar te leven.
Bestaat er een concept van een voetstap in de nacht, van een schreeuw, van een steen die in het struikgewas ploft? Van de indruk die een leeg huis maakt? Welnee, van het werkelijke is alleen dat vastgelegd wat onze rust ten goede komt.
Ik betwijfel echter of het graf tot die kwalijke zaken gerekend moet
| |
| |
worden waar geen concept van bestaat. Waarom zou de geest onprettig getroffen worden bij de aanblik van een naakte steen, die zorgvuldig weer is gesloten en waarvan iedere gedachte aan de dood door de zon is afgewist? De graven vormen, ondanks de naam die erop is aangebracht en ondanks het grafschrift, al het begin van de vergetelheid.
Te meer daar de meeste graven gehuld lijken in een sluier, die de nabijheid van de dood nog meer verzacht en er een ander karakter aan geeft. Een welhaast stoffelijke sluier, die over de graven ligt als een gebladerte dat door zijn gefluister al te luide stemmen verre houdt. Die sluier is tastbaar in Ravenna, waar hij de dood in haar allerzuiverste vormen omgeeft.
| |
II
De monumenten van Ravenna zijn graven. Deze afgelegen plaats heeft alle mogelijkheden behouden om het vergankelijke bestaan uit een ver vervlogen tijd vast te houden. Hoge ronde torens, volkomen nutteloos en met blinde vensters, hebben er alleen betekenis omdat hun verval nabij is. Overal spreiden verlaten sarcofagen in een diepe stilte hun tweeledige dood ten toon. Het mausoleum van Galla Placidia belichaamt in vier muren de stemmige en sombere volmaaktheid waartoe de dood kan inspireren. De kerken zelf, die onder het gewicht van hun mozaïeken welhaast achteruit wijken, lijken de overblijfselen van een cultus te omsluiten. Als de gruwelijkheid van het graf zich ergens ter wereld in volle omvang zou moeten doen voelen, dan is het wel in Ravenna, dat door de herinneringen aan haar vervlogen koninkrijk niets anders dan dood is.
Ik werd er echter louter blijdschap gewaar. De sarcofagen schonken mij vreugde. Ik, die meer dan wie ook onder die gespannen gewelven vol roerloze gezichten, in de kloostergangen, op de voorpleinen, die duisterheid van een ogenblik had willen tegenkomen welke de vrees voor de dood is, ik kwam bij die leeg achtergelaten graven als het ware volmaakt tot rust. Het zou misschien goed geweest zijn wanneer in zo'n begrensd gebied aan de rand van onze wereld een grotere mate van bewustzijn mogelijk was geweest: ik vergat het bijna, Ravenna heeft
| |
| |
ook andere waarden. Deze stad, die lieflijk en melancholiek genoemd wordt en waar de tijd tot stilstand lijkt te zijn gekomen, deze half bedolven stad is bruisend en vrolijk.
De sarcofagen van Ravenna vervulden mij met vreugde. Dat deze stad vrolijk is, komt doordat ze, gelegen in de nabijheid van de grafmonumenten, zich aanschouwt en in harmonie met zichzelf is. Zich aanschouwen veronderstelt echter een wateroppervlak, een donkere en weerkaatsende materie, en ik zocht dat water in Ravenna. Het concept is soms voor de geest die schittering van een mogelijke rust waarop de blik zich vestigt, maar die teleurstelt. Welk onbekend beginsel is het, dat zich in de nabijheid van San Vitale krachtiger doet gelden? Ik wist dat het dichterbij, boeiender en minder bedrieglijk was.
Dat beginsel ligt besloten in het ornament. Wellicht zou de ruwe steen vreeswekkend zijn geweest. Wellicht zou een lelijk, onbewerkt, armoedig gesteente het niet-zijn hebben bevestigd. De sarcofagen van Ravenna echter zijn, hoe wijd gapend ze overigens ook zijn, met ornamenten versierd en daardoor minder angstaanjagend.
Er gaat van het ornament, althans van de netwerken van tressen en vlechtwerken, de rozetten en het lofwerk van de graven van Ravenna, een kracht uit die aanvankelijk niet verklaard kan worden. Het is, zoals ik al zei, het vermogen om het angstaanjagende karakter van het graf te verzachten en om in vervoering te brengen, waardoor de blik zich richt en gericht blijft op de vormen die in het marmer zijn aangebracht, en het marmer krijgt deze broze eigenschap door een vluchtige huivering. Het ornament, waarin de zuiverheid van een water en de vloeiende lijnen van een sieraad, een statige roerloosheid en steelse bewegingen samengaan, doet de verschrikkelijkste angst op onverklaarbare wijze verminderen.
Ik had in grote lijnen een theorie van het ornament geschetst. Ik heb die theorie laten varen voor een andere. Het ijdele streven om te bewijzen wordt door die heldere vormen geheel ontkracht.
Ik vergeleek het ornament met het concept. Het concept kan de dood ontkennen juist omdat de dood zich aan de abstractie van het concept
| |
| |
onttrekt. Het concept wordt gevormd in het ‘samenhangende’ denken. Het systeem is een dijk, opgeworpen tegen de dood.
Het ornament streeft mijns inziens het universele na. De in het marmer gevormde vogel is in vergelijking met zijn model als het concept vergeleken met het object, een abstractie waarin slechts het wezen van dat object bewaard blijft, een definitief afscheid van de concrete vorm die het ooit gehad heeft. Laten we de taferelen - Daniël, Lazarus, Jonas - eens bekijken die op de versierde zijkant van de sarcofagen zijn afgebeeld. Het lijkt of de gezichten door een windvlaag zijn gegrepen, het zijn nu nog slechts tekens in het grote, versierde universum. Ja, dankzij het ornament werd het lichaam van Lazarus onvergankelijk. Een net met grote mazen, dat de dood laat passeren.
Het ornament is een gesloten wereld. Ik dacht bij mezelf dat, als de schepping van een kunstwerk betekent dat men buiten zichzelf moet treden, het ornament niet als een schepping is op te vatten. Het speelt alleen maar een spel. Dat doet ook het concept, waarvan het eindeloze spel bestaat in het systeem dat men creëert. Het systeem van het ornament is de harmonie van zijn duizend vormen, van zijn palmen, van zijn lofwerk...
Het concept tracht de waarheid te grondvesten buiten de dood om. Het tracht te bereiken dat de dood niet meer waar is. Naar mijn idee wilde het ornament onze rustplaats verwerkelijken buiten de dood om en wilde het bereiken dat de dood niet meer hier is.
Ik liet tot dusverre echter het gesteente buiten beschouwing, dat een wezenlijk deel van het ornament uitmaakt en de verbinding vormt tussen de vreemde universalia van het ornament en de tastbare wereld.
Overigens is deze vreugde, die men bij die universalia gewaarwordt, te intens en te zuiver. Wanneer men deze vreugde wil opvatten als schamele voldoening voortkomend uit het feit dat de dood half wordt vergeten of als een verschijnsel van een logisch samenhangend geheel, waarlijk, dan zoekt men het welhaast goddelijke wezen ervan in al te droefgeestige analogieën. Als het ornament iets tastbaars is, kan het dan eigenlijk als iets abstracts beschouwd worden, terwijl niets zo werkelijk is als het tastbare?
Men treft in Ravenna op veel plaatsen een motief aan dat misschien
| |
| |
wel het mooiste en in elk geval het sprekendst is. Het is het motief van twee pauwen. Tegenover elkaar staande, in een fiere houding, kunstig en eenvoudig als hyperbolen, drinken zij uit dezelfde kelk of eten zij van dezelfde wijnstok. In de geest, waarin het marmervlechtsel zich lijkt voort te zetten, worden dood en onsterfelijkheid, door deze vogels gesymboliseerd, verstrengeld en verweven.
Nog nooit ben ik een rijkere bron tegengekomen. Men voelt dat deze wijnstok, deze bron waar het hart evenzeer de roem van het leven als de lering van de dood uit put, altijd overvloedig zal zijn. Dit nu geldt ook voor het gesteente. Ik kan het niet aanschouwen zonder te erkennen dat het onpeilbaar is, en deze onmetelijke diepte van volmaaktheid, deze nacht die schuil gaat onder een eeuwig licht, is voor mij bij uitstek het werkelijke. Trots die het bestaande grondvest, dageraad van de tastbare wereld! De in het gesteente aangebrachte vormen bestaan, in de pathetische en sterkste zin van het woord. De ornamenten zijn van steen. Ook al keert in de wereld van de versierende elementen de vorm zich af van het fysieke leven der wezens en verheft hij zich naar een of andere hemel, het gesteente heeft het woord van onverschilligheid gesmoord en zorgt ervoor dat het archetype in ons midden blijft.
Terwijl niets onwerkelijker is dan het concept, is niets werkelijker dan dat samengaan van een vorm en een steen, van het exemplaire en een lichaam: niets is werkelijker dan de gedurfde Idee.
Het ornament is een van die dingen die in hun fundamentele zuiverheid het universele en het individuele verenigen. Het is de Idee die tot tegenwoordigheid gemaakt is en in de vreugde die het oproept proefde ik een ware eeuwigheid.
Ik herinner mij een sarcofaag die ik, nog niet zo lang geleden, in het museum van Leiden heb gezien. Dit aan de universiteit verbonden museum is even benauwd en donker als de oudste huizen in die stad. Die dag waren ook de straten donker. Van het ene moment op het andere echter baadde alles in het licht.
Dat grafmonument, afkomstig uit een Romeins kamp in het Rijnland, ziet er overal even ruw uit. Het is een ganggesteente, oneffen als de wand van een kelder. Ik weet niet hoe die aardachtige steen, waarvan de oppervlakte onbewerkt is, heet. De kist lijkt uiterst doelmatig, een oud laken dat over een lichaam is uitgespreid. Het deksel ontbreekt
| |
| |
echter, het graf is leeg. Welk een onvermengde vreugde vervult plotseling het hart! Welk een herinnering, al gaat zij terug tot de nacht der tijden! Welke aandachtige beschouwing die de hemelen laat uiteenwijken kan het huis van de Idee verder doen opengaan, door wat voor onverhoedse lichtstraal kan een sterkere en vrijere ziel van het ene moment op het andere gered worden? Aan de binnenkant zijn de wanden van de sarcofaag van een zijdeachtige stof. Ze zijn stuk voor stuk bewerkt. En zie, als even zovele categorieën die de geest, na langdurig verbannen te zijn geweest, nu herkrijgt, zijn daar gerangschikt in het bas-reliëf, dicht op elkaar in de ruimte van de grafkist als was het hun ware plaats, het huis en de bijgebouwen en het interieur van het huis, stoelen, kasten en tafels, en het bed waarop de dode vrouw ligt. Er zijn ook amfora's, waarin de olie en de wijn worden bewaard. Gordijnen die niet meer bewegen lijken door de poeder van dit gesteente toch voortdurend zachtjes heen en weer te gaan. De onsterfelijke ziel, geheel door scherpe plooien omgeven op het doodsbed, is in overpeinzing verzonken. Haar blik tussen leven en dood weet zich in het bezit van die dingen welke door het zijn werden herkregen. Hoezeer zegeviert hier het ornament! Het ‘niet aflatende verlangen’ naar het tijdloze, het pathetische motief van het acanthusblad, de harmonie der vormen waarin zich sinds de Egyptenaren de ware grootmoedigheid openbaart, het waken van het gesteente in zijn volle omvang: dat alles verenigt zich in dat wonder van een nu waarin de dood niet meer bestaat.
| |
III
Als er in het denken geen concept is gevormd van het graf, laten we er dan tenminste van uitgaan dat de reden daarvan dus niet kan zijn dat het graf levenloos is. Is er overigens íets tastbaars, één steen ter wereld waarvan het concept zich niet afzijdig houdt? Het concept distantieert zich niet alleen van de dood, maar van alles wat een gezicht heeft, van alles wat een lichaam, een kloppend hart en een levensgeest heeft en bijgevolg het neteligste gevaar vormt voor zijn verholen hebzucht.
Is er íets tastbaars waarvan het concept zich niet afzijdig houdt? Men denke aan de plotselinge uitbarstingen van de onverwachtste, zuiverste
| |
| |
vreugde bij Kierkegaard. Uitbarstingen die in dat asgrauwe werk in feite onthutsend zijn. Als ooit een mens van de aardse goederen verstoken bleef en door een eindeloze omweg van het tastbare object werd gescheiden, dan is het wel de zeer angstige Kierkegaard, die wist dat hij slechts de essentie verkreeg en de grenzen van het algemene niet overschreed. Hij vocht tegen het systeem. Het systeem vloeit echter onvermijdelijk voort uit het concept, het enige goed dat Kierkegaard bezat. Hij probeerde in God te geloven... Zijn vreugde was steeds van korte duur, wanneer de onafzienbare onweershemel zich opende. Hij ging om een ontvoering vanuit dit rijk van het onmogelijke, waarin wij schijnbaar leven, naar een ander rijk waarin alles mogelijk is en dat plotseling gegeven wordt. Beter gezegd, het betrof en betreft nog steeds een verscheuring van het concept, de wolk die ons bestaan overschaduwt. De mens die zich laat leiden door concepten is eenzaam en aan zichzelf overgeleverd en verloochent onophoudelijk al het bestaande. Die verlatenheid is verveling, angst en wanhoop. Soms echter richt de wereld zich op, wordt een soort van magie doorbroken en openbaart zich in één enkel ogenblik, als bij genade, al het levendige en zuivere van het zijn. Dergelijke momenten van vreugde vormen een doorbraak die de geest naar de moeilijke werkelijkheid heeft gemaakt.
De vreugde die dan gevoeld wordt lijkt op de vreugde die men gewaarwordt in Ravenna, bij het aanschouwen van de graven. Zodoende keer ik terug tot Ravenna als tot de bron van een licht dat op zichzelf en door zichzelf van waarde is. Die intense schittering die, naar ik ben gaan inzien, onontbeerlijk is om te kunnen leven, is in Ravenna nog volmaakt zuiver en ongeschonden, nog steeds verschaffen de graven door hun oorspronkelijkheid ons toegang tot een andere wereld van de geest.
Men moet zich er niet over verbazen dat ik zoveel aandacht besteed aan de monumenten van een stad. Ik doe dat niet omdat ik zo graag een allegorie wil gebruiken en al evenmin uit een overigens mysterieuze voorliefde voor diepzinnige beschouwingen over ruïnes.
Ik verdedig echter een waarheid die hardnekkig aanwezig is onder de waarheid van het concept, die ik hardnekkig bestrijd. De kern van die waarheid is dat iedere stad waar men zou kunnen leven, bijvoorbeeld Ravenna, opweegt tegen een beginsel en even geschikt is als dat begin- | |
| |
sel om het universele te grondvesten. Dat de wegen en stenen van Ravenna van een even grote waarde zijn als de herleiding tot concepten en er de plaats van kunnen innemen. Dat het kleinste brokje van een van die stenen, die hier ligt, in zijn onmiskenbare aanwezigheid volmaakt gelijkwaardig is aan de algemeenheid van dit concept. Het betekent dat ook het universele, dat begrip dat van het grootste nut is voor het mogelijke geluk van de mens, een volledig nieuwe inhoud moet krijgen. Het universele is geen wet die overal hetzelfde en daardoor nergens echt van kracht is. Het universele heeft zijn plaats. Het universele is op iedere plek in het beeld dat men zich er met de ogen van vormt, in het gebruik dat ervan gemaakt kan worden. Ik denk aan de Griekse uitdrukking ware plaats, nu niet meer in de oorspronkelijke betekenis opgevat, maar toegepast op de idee dat ik aan sommige horizons de waakzame waarheid kan ontdekken, en dat die horizons de wegen zijn waarlangs ik moet terugkeren. De ware plaats is de plaats van een ingrijpende verandering. Zo kan een nieuw beginsel een wetenschap doen veranderen, maar hier is het beginsel een plaats op aarde en wordt het in het leven geroepen door een monument, een bepaalde plek die mooier is dan andere, of een standbeeld. Wat anders was in vroeger tijden het orakel, wat anders is een vaderland?
Hier (de ware plaats is altijd een hier), hier komen de zwijgende of afstandelijke werkelijkheid en mijn bestaan tot elkaar, ondergaan zij een verandering en groeien zij in de genoegzaamheid van het zijn. De ware plaats is van zo'n buitengewone schoonheid dat ik mezelf er niet meer zou toebehoren, omdat ik zou worden beheerst door zijn volmaakte ordening en er geheel in zou opgaan. Maar ook zou ik er, eindelijk, volmaakt vrij zijn, want die plaats zou me in geen enkel opzicht vreemd zijn. Ik twijfel er niet aan of dat oord, die drempel van het volmaakte zijn, bestaat ergens en tot mijn profijt. Hoevelen zien echter niet hun leven verglijden zonder erin te slagen die drempel te vinden! Daarom reis ik graag, als in een poging om terug te keren. Een zoeken dat van tijd tot tijd wordt onderbroken, als ik op plaatsen kom waar mijn verlangen in vervulling lijkt te gaan. Op die momenten ontwaakt een reeds lang gekoesterde, door de godsdiensten geschonden hoop en aanschouwt, vol gespannen aandacht, die duiven die aankondigen dat een oever nabij is. Madonna della Sera, de verlichte muren van Or'San
| |
| |
Michele bij avond, het kleine plein van Galla Placidia in Ravenna, laten we hier beginnen, laten we luisteren naar de stilte van de laatste stap. Dit zoeken komt ook tot uitdrukking in de poëzie, die geheel en al is gericht op dat punt van de wereld dat ik voorvoel; de poëzie wil dat monument van de tastbare welsprekendheid, waarin de dag zal aanbreken die zij wenst en die overal elders is bedolven, voorbereiden en tot uitdrukking brengen. Poëzie en reizen zijn in wezen hetzelfde, zij zijn, om met Baudelaire te spreken, van hetzelfde bloed en van alles waartoe de mens in staat is vormen zij wellicht het enige zinvolle, het enige wat een doel heeft.
Ik ben afgedwaald, voor zover althans de waarheid die ik bepleit onverenigbaar is met dergelijke afdwalingen.
Overigens plaatste ik de werkelijkheid van het tastbare tegenover het concept, waarmee al aangegeven is dat die afdwaling zinvol was. In Ravenna werd ik vluchtig een ander rijk gewaar.
Waaraan ontlenen lijnen hun schoonheid? Waarom doet de aanblik van een steen het hart tot rust komen? Het concept slaagt er nauwelijks in deze vragen, die van het grootste belang zijn, te stellen. En een antwoord op deze vragen heeft het nooit kunnen geven.
Door die hellingen van grijze steen en die eindeloze opeenstapeling van bewerkte steen en van muren heen, herleeft echter de vroegere angst, zoals Phoenix herrees nabij Heliopolis. Ik zal niet op enige filosofische wijze het probleem van het tastbare stellen. Bevestigen, dat is wat mij voor ogen staat. Naakte grond en ruïnes hebben de eigenschap ons te doen begrijpen dat bevestigen een onontkoombare plicht is.
Sinds Parmenides is het denken steeds ten koste gegaan van een zogenaamd levenloos deel van het zijn, die verschijningsvormen namelijk welke in vergelijking met het wezen een teveel vormen en zijn bestempeld als het tastbare, dat slechts een illusie zou zijn. De geest weifelt dan ook tussen twee grisailles. Enerzijds de schakering van lichte tinten grijs van het concept, anderzijds het intense donkergrijs van de gangen en circussen van steen, die de toegang tot het werkelijke vormen. Een dialektiek van de wereld tot stand brengen, het tastbare in het zijn plaatsen met die nauwgezetheid die de geduldige metaphysica kenmerkt, kan ik niet en wil ik ook niet: het gaat mij er slechts om te benoe- | |
| |
men. Dit is de tastbare wereld. Het woord, dat zesde en meest verheven zintuig, moet de tastbare wereld tegemoettreden en er de tekenen van ontcijferen. Zelf wil ik niets liever dan dat, ik wil het geheim trachten te ontdekken dat voor Kierkegaard niet meer bestond.
| |
IV
Dit is de tastbare wereld. In werkelijkheid hebben tal van obstakels de toegang ervan altijd versluierd. Het concept is slechts één van die obstakels. Kierkegaard leefde niet als enige in ballingschap.
De tastbare wereld is ver van ons vandaan, als een verboden stad. Hij is echter ook in ieder van ons, als een mogelijke stad. Niets kan verhinderen dat de ziel die werkelijk hartstochtelijk die wereld tracht te bereiken, de drempel ervan ontdekt en er voortaan zal verblijven.
Het door concepten bepaalde denken, maar ook de idee van een God die morele eisen stelt, en een duistere kracht waar de geest geen vat op heeft en die overal in weet door te dringen in de hoedanigheid van bedrieglijke objecten, onzuivere vormen en lelijke dingen: dat zijn de voornaamste hindernissen op de weg terug.
Grootse stad, eenvoudige stad: zij reikt verder dan onze gekunsteldheid en onze rijkdommen.
En zij lijkt door één enkele blik tot leven te komen. Hoge muren, waarvan de stoffelijkheid in het oog springt (ik zou bijna willen zeggen: waarin een hogere waarheid zich plotseling heeft gemanifesteerd, geopenbaard) zijn in onderlinge harmonie als de lijnen van een bewust gecreëerd perspectief. Doordat vreemde, rechthoekige reliëfs soms halverwege uit de afgesleten steen naar voren springen, zoals in Armeense kerken, lijken die wanden te zijn vastgeklonken in een geheime materie. Daarachter echter, in de beslotenheid van de verblijven, bevindt zich de ruimte van het leven. Verlaten stad: eenzaamheid heerst daar, waar het werkelijke het onmiskenbaarst is.
Ik loop door straten die allemaal uitkomen op een lager gelegen plek. Er stroomt een klein beekje, dat ik alleen maar kan horen. Boven de dichtstbijzijnde daken, aan mijn linker- en aan mijn rechterhand, sta- | |
| |
pelen zich de monumenten opeen van een mogelijke religie, die nog verhuld wordt door de indrukwekkende complexiteit van die monumenten. Koepels, zuilengalerijen, campaniles, gekleurd door de rode nevels van de ware hemel.
Ik sla geen zijwegen in die naar pleinen zouden hebben geleid. Zo zal ik onverwacht uitkomen op de weg die mij door het lot zal worden beschoren. Het leven is hier stilte. Het spreekt zonder ironie in de vluchtige echo van de voetstappen. Maar het is ook vrijheid. In het tastbare raakt men de fundamentele eenheid van alles. En het Ene, aldus Plotinus, is de volmaakte vrijheid...
Al te reine stad. De beschrijving die ik ervan geef doet waarschijnlijk aan een utopie denken. Het ís een utopie, met de al abstracte ethiek die in elke utopie schuilt. Gelijk van een helling gezegd wordt dat hij op het westen ligt, zo behoort de tastbare stad tot de ethiek, omdat zij wordt doorschenen door de stralen van haar ondergaande zon.
In de utopie ligt echter een geheime en ongeëvenaarde waarheid besloten: het concrete bestaan, de oneindige beschrijving van die wereld die wordt voorvoeld, valt er namelijk voortdurend en als vanzelf samen met het archetypische. Het is een waarheid die volmaakt vergelijkbaar is met die dubbele waarheid van ieder ding, die zich zo duidelijk openbaart wanneer men vol bezieling kijkt. Het is de immer geldende waarheid van dat opmerkelijke schilderij uit onze eeuw dat een sterk spirituele inslag heeft: Mystère et mélancholie d'une rue.
Men zou ook kunnen zeggen dat ik een toneel beschreven heb. De tastbare wereld is immers slechts een mogelijke handeling. En de mensen hebben de architectuur uitgevonden omdat ze die kreet, die altijd nog moet komen, hebben voorvoeld; omdat ze hebben voorvoeld wat de altaarwaarde van een plaats is.
Ik loop door deze stad. Die mysterieuze afstand die de echo van de kreet scheidt van de kreet zelf, bestaat ook tussen mijn aanwezigheid en iets absoluuts dat mij voorgaat... Wat is het tastbare in werkelijkheid? Ik heb het als een stad aangeduid, omdat het denken het feit veronachtzaamt dat het zijn ligt besloten in de verschijningsvorm en dat de verschijningsvorm van een grote schoonheid is en bijgevolg een obsessie vormt, zelfs die van de ruïnes, van de nietigste dingen, van de chaos.
| |
| |
Echter, het tastbare verschilt niet enkel en alleen door de verschijningsvorm van het conceptuele.
Het tastbare object is tegenwoordigheid. Het onderscheidt zich vooral van het conceptuele door een daad, namelijk het tegenwoordig zijn.
En door een verschuiving. Het is hier, het is nu. Plaats en tijd van het tastbare object, niet de geëigende plaats en slechts bepaalde tijdsduur, vormen de elementen van een vreemde kracht, van een geschenk dat het geeft, namelijk zijn tegenwoordigheid. O tegenwoordigheid, die alleen maar nadrukkelijker wordt wanneer er plotseling een einde aan komt! In de mate waarin het object tegenwoordig is, is het voortdurend aan het verdwijnen. In de mate waarin het verdwijnt, doet het zijn tegenwoordigheid steeds sterker voelen. Als het blijft bestaan, lijkt een rijk tot stand te komen, een verbond dat verder strekt dan de oorzaken, een overeenstemming tussen het object en ons die het woord ontstijgt. Als het sterft, maakt het die eenheid in de afwezigheid mogelijk die de spirituele belofte van het tastbare is, in de afwezigheid komt het tot voleinding. Juist wanneer het tastbare object afwezig is, zichzelf mist en hol wordt als een golf, plaatst het de levendigheid van zijn bestaan in schril contrast met het concept en doet het ons begrijpen dat die tegenwoordigheid voor ons was. Het object was niet meer dan een teken in het zijn. Nu is het echter een bode van het goede, die mijn redding is. Zal ik begrepen worden? Het tastbare is een tegenwoordigheid, een begrip dat welhaast van iedere betekenis ontbloot is, een begrip dat voor de geest die zich op concepten verlaat, voorgoed bezoedeld is: het tastbare brengt ons ook heil.
De daad van het tegenwoordig zijn is op ieder ogenblik de tragedie van de wereld en de ontknoping daarvan. Het is de rustige stem van Phèdre in het laatste bedrijf, wanneer zij de waarheid onthult en sterft.
Allegorisch uitgedrukt: het is dit stukje van de trieste boom, dit geknakte blad van de klimop. Het gave, ongeschonden blad, dat zijn onveranderlijke wezen opbouwt uit alle nerven, zou al het concept zijn. Dit gebroken blad echter, zo zwartig groen en vies geworden, dit blad dat, juist doordat het beschadigd is, de diepten van het bestaande laat zien, dit onbegrensde blad is zuivere tegenwoordigheid, en bijgevolg mijn heil. Wie zou mij namelijk kunnen ontzeggen dat het van mij is
| |
| |
geweest, in een aanraking die uitstijgt boven ieder bestaan en aan geen plaats gebonden is, in het absolute? Wie zou eigenlijk dit blad, verwoest als het is, kunnen verwoesten? Ik houd het vast, ik klem het in mijn hand zoals ik Ravenna in een omstrengeling zou hebben willen vasthouden, ik hoor zijn onvermoeibare stem. - Wat is tegenwoordigheid? Het is bekoorlijk als een kunstwerk, het is ruw als de wind of de aarde. Het is zwart als de afgrond en toch brengt het tot rust. Het lijkt een begrensde ruimte zoals er meer zijn, maar het trekt onze aandacht en houdt ons geboeid. En het is een ogenblik dat duizend maal verloren zal gaan, maar het is roemrijk als een god. Het lijkt op de dood...
Is het de dood? Om een woord te gebruiken dat zijn licht krachtig zou moeten laten schijnen over het duistere denken, een woord dat echter zeer alledaags en hol is geworden: het is onsterfelijkheid.
| |
V
Men moet het mij niet euvel duiden wanneer ik zeg dat die onsterfelijkheid van het lichaam of van de ziel die door de goden van alle tijden werd verzekerd, niets voor mij betekent.
Klimop is onsterfelijk, ook al zijn de bladeren vergankelijk, omdat hij altijd zal blijven groeien. Die onsterfelijkheid, waarin een onsterfelijkheid die niet kan bestaan en een onsterfelijkheid die men voelt, samengaan, is iets eeuwigs dat men met vreugde gewaarwordt en niet de genezing van de dood.
Onsterfelijkheid is de kreet, die ik als kind hoorde, van een vogel die boven op een soort van steile rotswand zat. Ik weet niet meer waar dat dal zich bevindt en al evenmin waarom en wanneer ik daar liep. Het licht is schemerachtig, de dag breekt aan of de avond valt, het doet er niet veel toe. Door het struikgewas jaagt de scherpe rook van een vuur. De vogel zong. Om nauwkeuriger te zijn zou ik moeten zeggen dat hij sprak, hees, op de top van zijn nevels, gedurende een ogenblik van volmaakte eenzaamheid. Ik zie nog het hoge gras voor me dat tegen de helling groeide en dat, aan tijd en ruimte onttrokken, met mij voor dat ogenblik onsterfelijk was.
Eeuwigheid is er ook in de golf. Wondermooi, tastbaar, in het spel
| |
| |
van het schuim op de top van de golf. Later heb ik algemene ideeën als grondslag willen gebruiken. Ik keer echter terug tot de kreet van de vogel die om zo te zeggen mijn volmaakte toetssteen is.
Wie de tocht door de tastbare ruimte onderneemt, komt in aanraking met een gewijd water dat in ieder ding stroomt. En hoe vluchtig hij het ook beroert, hij voelt zich onsterfelijk. Wat zal ik verder nog zeggen? Wat moet ik bewijzen? Voor een dergelijk contact creëerde Plato een hele wereld van een andere orde, zijn invloedrijke Ideeënwereld. Ik ben ervan overtuigd dat die wereld bestaat: hij is, in de klimop en overal, de zo belangrijke onsterfelijkheid.
Die wereld is evenwel bij ons. In het tastbare. Het verstandelijke, aldus Plotinus, is de uitdrukking van het grote en veranderende gezicht. Niets kan dichter bij ons zijn.
Er bestaat geen hemel. Die onsterfelijkheid warvan de vreugde op sommige momenten bij Kierkegaard weerklinkt draagt slechts de sprankelende belofte van geborgenheid in zich voor hen die er alleen kortstondig bij stilstaan. Zij, die het wezen van die onsterfelijkheid willen doorgronden, zullen ontdekken dat zij een leugen, een teleurstelling, een duisternis is.
Zoals ik al zei is de angst voor de dood het geheim van het concept. In werkelijkheid ontstaat de angst voor de dood pas met het concept. Er is sprake van de dood, althans van de werkelijkheid van de dood voor onze geest, van angst in onze ziel, van een door angst beheerst bestaan, wanneer het tastbare wordt vergeten: wanneer het tastbare wordt afgezworen, hetgeen al kenmerkend voor het concept is.
Het concept kan de dood niet ontlopen. Waarschijnlijk is het bang voor de onontkoombaarheid van de dood en tracht het de dood te overwinnen. Maar de zo nietszeggende, bedrieglijke onsterfelijkheid die het concept bedenkt is in haar armzaligheid zelve een aanvaarding. De greep van de dood op het concept wordt gekenmerkt door angst, angst die ontkend wordt en waaronder geleden wordt. Zodoende wordt dat vreemde spel mogelijk dat erin bestaat de dood te ontvluchten en hem toch graag te willen noemen.
Het concept is een illusie. Het is de eerste van die sluiers waaronder
| |
| |
de metafysica van oudsher de dingen doet schuilgaan. Men moet het concept tegemoettreden als een ongelovige en als een goddeloze. Het concept is immers zo machteloos als een god. En men moet vooral niet beweren dat buiten het concept, in dat geknakte klimopblad dat ik in mijn handen heb gehad, in het passeren van een bepaalde plek en in het schuim, iedere waarheid en iedere gedragslijn onmogelijk wordt. De gelofte van onsterfelijkheid afleggen, dat is de mogelijkheid die ons openstaat. Wij zouden er goed aan doen ons leven daarop te grondvesten.
‘De mens heeft niet een dergelijk graf gebouwd omdat hij zich zo nietig vindt’, schreef Chateaubriand toen hij in Egypte was, ‘maar omdat hij voelt dat hij onsterfelijk is’. De grote Egyptische graven, die zo hoog oprijzen, zelfverzekerd en vredig, die zo kolossaal en toch zo verfijnd zijn en die zoveel schilderingen van mooie gezichten en tekens bevatten dat hun duisternis geheel van het leven doortrokken is, die graven, waarin goden slechts in afgebeelde vorm bestaan, waarin kleuren en stenen harmonisch samengaan en waarvan de vormen bijgevolg een heilzame weelde zijn, brengen mij tot de conclusie dat de onsterfelijkheid waarvan zij getuigen dezelfde is als de onsterfelijkheid waarover ik heb gesproken. Wie zich verlaat op de idee van een wederopstanding, werpt, evenals de eerste christenen, het mysterieuze spoor dat werd achtergelaten door iets dat is geweest, eenvoudigweg ter aarde.
Egypte bevestigt door het gesteente van haar graven dat de enig mogelijke toekomst in de tastbare wereld ligt. De sarcofagen in Ravenna, die van de zesde eeuw dateren, doen hetzelfde. Zo spreekt in de steden die zich openden en sloten door rijen graven (er bestaan nog zulke steden, die temidden van alle andere, de genade deelachtig zijn geworden) het volk der doden.
Mijn vraag heeft niets aan betekenis ingeboet. Waarom wendt het concept, waarom wendt dat praktische idealisme zich af van de graven? Naar mijn oordeel is het gesteente van de graven een ontluikende vrijheid.
Men zou de as der doden kunnen uitstrooien, het natuurlijke proces ongehinderd kunnen laten verlopen, de sporen van wat eens is geweest kunnen uitwissen. In het graf komen echter tegelijkertijd het niet-zijn
| |
| |
en het voortbestaan van een leven tot uitdrukking. Het geeft weer dat de tegenwoordigheid onverwoestbaar en eeuwigdurend is. Een dergelijke uitspraak is, in zijn tweeledige essentie, niet te rijmen met het concept. In welk concept is er plaats voor een ethiek, een vrijheid?
Dit nu is het machtige gesteente dat voor ons een zo grote waarde vertegenwoordigt, het gesteente bij gemis waarvan alles in de gruwelijke ellende te gronde zou zijn gegaan. Dit nu is het leven dat niet bang is voor de dood (ik parodieer Hegel) en juist door de dood nog krachtiger wordt. Om beide te kunnen begrijpen is er een andere uitdrukkingsvorm nodig dan het concept, een ander geloof. Het concept hult zich ten overstaan van beide in stilzwijgen zoals de rede verstomt in de hoop.
|
|