Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1983 (nrs. 25-28)(1983)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] Erika Dedinszky Twee gedichten Slinger en weefgetouw voor Sándor Csoóri gele handen in de doorschijnende wind dobberen ze zwaaien niet, nee, ze dobberen paars schreit de beul in de sneeuwblanke meisjeskamer krult zich tot donzig knaapje en duimt - eer hij opnieuw gaat klieven ritselt als wild tussen droogboeketten weeft op splinterige liefdes zijn boetekleed smeekt het muizegat: slik me geheel in! zakt scheef weg in badschuim en kamt zich alvorens voor de Sprong de vensterbank te betreden geen zorg! hij weet dat diep deernis haar taaie rubberen schoot spant om de tragische film te keren en hem (langgerekte kikvors in slow motion) terug te kaatsen naar zijn richel (ingang van Baar Moeders cel-ronde Water-H-Eden) waarna als vanouds: het weefgetouw de wind de walging .......... en ik slinger van grens naar grens tik aan de hete stalen gebitten van vijandelijke werelddelen [pagina 118] [p. 118] handen groeien uit de regen over halve gezichten schampt haastig licht nacht mummelt tast ouwelijk rond in de galmgangen van de kartonnen buitensteden en ik weet nu ook: ik was altijd alleen voor vreemde wortels te oud, te jong voor, later, een onbeschreven terugkeer, een steeds ánders door 'n dreigend meerzijdig weten, vuurtorenmeid van het zwiepend zien, verdeeld, verscheurd, verloren ronddolend tussen decors, codes, histories, rasters, rechters en goden, dwars door, ach, wat maakt 't nu nog uit, welke landen van zaagsel, onder wat voor draaiende glitter-zonnen en sneeuw van piepschuim, met de hoeveelste machine-arm om mijn middel, woorden uit talen: vanwaar, van wie ook, als wespen of stroop in mijn oren [pagina 119] [p. 119] Nu eens euridice beklim de ladder naar het licht Euridice ik om jou Orpheus bij de troon van de Vader weg te halen door de poort (een open missaal van bladgoud met fraai geïnitieerde regels) betreed ik de stad der zaligen :labyrint van plexiglas dat zindert van bedrijvigheid hete draden met rode en blauwe vloeistof voeden flitsend dit enorme toekomstbrein de tocht is lastig enorme vuisten van rubber hysterische mikrofoonsnavels kletsnatte vlaggen hameren pikken en slaan gemummificeerde snor-opa's met nog vers bloed onder hun verkalkte nagels rijzen dof krakend op uit hun slecht bewaakte graven duifgrijze profeten vertellen mij zoetgevooisd over de historische noodzaak van moord en marteling en wassen hun handen in wetenschap snottebellen van viskeus ijswater bibberen aan de maagwanden van dit verheven rijk swingend kronkelen en krimpen de plastic wandelbuizen de bocht om maar de bolle zalen waartoe ze zich soms (o sorry!) verboeren vol ritmisch handgeklap en stout neuzelende buiksprekerspoppen bieden [pagina 120] [p. 120] schaduw- en hoekloos als ze zijn geen mens echt onderdak o mijn Orpheus! heillozer is jullie Heilstaat dan de blinde nacht van het nietzijn waar je wantrouwen mij ooit opnieuw in terugstootte om de volmaakt demokratische doorzonhoogbouwwijken van dit komputerbestuurde Bovenrijk: woonoord van wie (als de dood voor de aanblik van hun rimpels in een waterplas) de kop in de wolken staken en nu nors fluisteren dat al wat aan lichaam en dromen daaronder uithangt maar laf week en beurs is waait de blanke monnikspij van een eeuwige winter wie zich vol warm aards bloed nog en veel ongebruikte levenstijd tussen de hersenschimmen wagen geen hades die ze redt! buro en bestuurstafel verdrongen het altaar menige kazuifel zag zich omgeborduurd tot spandoek psalmen kropen in zware mierenrijen uit het zangboek en stolden elders als strijdlied niets groeit zoals vanouds rent het volk zich juichend te pletter tegen de lemen voeten van het bijgeloof blij kolkt boert en borrelt het Festival of Fools onder de bebrilde bek van de wolf die sinds kort gras eet terwijl de vader (zoals vanouds: omgord met sterren vlaggen rozen) zich een wolkenbreuk lacht nee Orpheus [pagina 121] [p. 121] geen vliegwiel geen mokerhamer vervangt je polsslag je oogopslag ouderwordend zul je misschien berusten in de koppige zwaarte van de mens die geen systeem geen god ooit echt wist te veranderen hooguit soms een brandende monnik een spindun kind een ijslander in gesprek met hompen steen turf en brood een vlaag glück boven de donaustad in haar pelskraag van sneeuw of het schorre cikadenkoor op het naakteiland waar iedereen even mooi was je ongeschoren haast je gestamel van haat en hoon gezwollen lippen maken je vaak tot een dwaze egel die al schampend en kwetsend langs vrienden vrouwen en vruchtbare jaren rolt en zelf aan zijn woede niets overhoudt dan 'n enkel toevallig opgeprikt herfstblad of wat reisgrage luizen als je nu eens niet langer wegkroop onder het tochtige puntdak van je boeken planken en planken vol dood papier boven het bollenpakhuis waar het naar fosfor en kali stinkt en koninklijke tulpen-in-kiem worden bewaard voor de export: geheel zonder fouten en straks zonder geur als je nu eens ophield met alleen in doffe bladspiegels te kijken de pokdalige stalen trap nam naar de straatkant en die ene ontstelde haan opzocht die elk uur van de dag kraait gestoord door 'n kuikentijd tussen asfalt muren en kunstlicht als je nu eens de handen strekte naar vroeger: het kind dat je was dat nog een andere taal sprak lachte vogels nakeek angst kende en dorst maar zo vaak van landen en mensen afscheid moest nemen dat het woord en idee tot zijn domicilie koos [pagina 122] [p. 122] voldaan priekprakt het parkietenvolk tussen de zoete zaden de vlagen zwaaien droog de rubberen vuisten slapen het is je kans kom Orpheus! langs de onwrikbare hagen van granieten vaders en libelle moeders keer ik nu terug op jouw laatste en mijn eerste schreden diep onder mij is het weer nacht van de lichtladder zie ik maar de bovenste treden loop ik alleen? lopen we met z'n tweeën? door een zwart kristallen heelal daal ik huiswaarts raak de aarde wacht en kijk niet om het is stil ik heb niet omgekeken! Vorige Volgende