Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1982 (nrs. 21-24)
(1982)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
tekst 1Wie gevrijwaard wenst te worden voor de smet van de hem omringende mensen, beschermt zich nu met een log, loodzwaar lichaam als van een groot, viervoetig dier, waarvan hij de gedaante heeft aangenomen in ruil voor zijn menselijke gestalte. Een leeuwinnestaart, die uitloopt in klauwen en die ook klappen kan uitdelen, is half om het lichaam heengeslagen, gereed, vastberaden. Met het verdedigingswapen in de aanslag, wacht hij. Onafgebroken, wantrouwend. Een diep geworteld onbehagen staat een gevoel van veiligheid, dat stoelt op rotsvaste overtuigingen, niet in de weg. Blok ondoordringbare, doodse stilte. Sfinx die je vragen onbeantwoord laat, die, roerloos en sprakeloos, zijn vragen stelt, de gewichtigste aller vragen. Onomwonden en steeds dezelfde. Uitgestrekt op zijn indrukwekkende voetstuk, beschikkend over de kennis van het Onuitsprekelijke, volhardt de menselijk ogende sfinx in zijn onverstoorbare houding. | |
tekst 5Hoofden die zo iets ernstigs als de dood hebben doorgemaakt, die slechts ternauwernood hebben kunnen ontkomen. Hoofden uit het verleden, die zich de nacht des levens, het Geheim, het vreeswekkende Onnoembare waarop het zijn is gebaseerd, bewust zijn. | |
[pagina 309]
| |
Zich verzettend tegen het vage, massa's die tevergeefs trachten zich te herscheppen, vechtend tegen de om zich heen grijpende vormloosheid. Hoofden die veel te verduren hebben gehad, die geen vertrouwen meer hebben, waarin voortleeft wat geweest is.
Een van die hoofden is zwaar gebutst en de ogen zijn gesperd, even onbeweeglijk als die van een vis, de oogspieren als het ware geblokkeerd zodat zij voortaan alleen nog maar recht voor zich uit zullen kunnen kijken, de anderen recht in het gezicht, onontwijkbaar, zoals een uitdaging onontwijkbaar is. Een reusachtige, overdreven en van onder tot boven verwrongen neus, die verdwaald en scheef op het gezicht staat, lijkt haast van terzijde gezien. Daarboven, onaangeroerd door de wringing die (zoals de ring door de neus van getemde stieren) toch wel pijnlijk en zelfs uitgesproken afschuwelijk moet zijn, een paar onverschrokken ogen - een schitterende discrepantie, het waarmerk van zijn ellende - die doen alsof er niets aan de hand is; in deze onmogelijke en zo storende tegenstelling houden zij onverdroten vol. De bewoner van het chaotische gezicht geeft niet op. | |
tekst 7Nu het meisje haar maagdelijkheid heeft verloren, waarover een hert schreeuwt, wordt zij weerloos, met sponde en al, weggevoerd door een reusachtige kaaiman, die weldra het water induikt en verdwijnt. Bloemen vallen, vruchten worden afgerukt, wortels komen uit de grond weer omhoog. Zo leeft de verkrachting van lang geleden, die altijd afschuwelijk zal blijven, in de herinnering voort. De magere kudden, de armoedige legerstede, de verwelkende kleurenpracht der bloemen, de kleine handen, de grijnzende, verwrongen plooien van de haastig afgerukte jurk en de krioelende, kolkende wervelingen daarachter zijn even zo vele uitingen van de kwaadaardigheid van de tegenovergestelde krachten. Eroverheen gebogen, valselijk trouwhartig, zijn vreemde gezichten, | |
[pagina 310]
| |
hoofden met halssnoeren van veldslakken of larven, onberekenbare en onbeweeglijke gezichten van afstandelijke wezens, schijnheilige vermommingen waarmee zij zich voor elkaar verbergen. Linksonder verdwijnt nog eenmaal de krokodil met zijn slachtoffer onder water. | |
tekst 9Het gebied waar deze geheel witte, weergaloos witte driemaster, die geen vaart meer had, zo volmaakt stil is komen te liggen, is onmetelijk groot en volstrekt verlaten. Of het nu waait of niet waait of misschien zal gaan waaien, de driemaster die geen verandering wil ondergaan, tuigt niet af. Rank, maar zonder te zwichten, vooral niet voor wat onomstotelijk duidelijk is, vooral niet voor de overduidelijke veranderingen van het werkelijke, is het schip, dat zich maar niet gewonnen wil geven, uiteindelijk hier terechtgekomen in een ruimte waar niets meer beweegt, waar al sedert lang geen zuchtje wind meer is. En terugkeren is niet mogelijk. Is er dan nergens iets anders meer, is er nergens meer iemand? Ja, toch. In de verte, achter enkele opgelichte plooien van de veelvormige stof van de vijf werelddelen, zijn, vlak naast elkaar, loerend, de twijfelachtige gezichten van de ‘anderen’ zichtbaar. Bedreigend? Afgunstig? Eerder buiten bereik, nu alle voorzorgen zijn genomen. In de volstrekte kalmte, waar nooit één aasje wind waait, blijft de maagdelijke driemaster, die zijn smetteloze zeilen niet reeft, onder een strakke ijshemel voor bezoedeling behoed. | |
tekst 10De grote Slang, die de dikke, genotzuchtige Moeder Aarde als zijn bezit omstrengeld houdt, zal haar niet loslaten. Weerzinwekkend is de lucht die er afkomt, wees daar maar verzekerd van. Wat hij haar allemaal niet aandoet! En wat zij zich wel niet laat aandoen! (wat verholen moet blijven komt zo toch aan het licht.) Het reusachtige hoofd van de geile duivel met zijn gespleten tong bewaakt de Aarde opdat zij altijd verre van de lichtkegel zal zijn. Niet | |
[pagina 311]
| |
dat de schitterende, heldere en hernieuwende stralen nu op zo grote afstand voorbijgaan, maar het is duidelijk dat de aarde, gevangen, omkneld en reddeloos log geworden, dat punt niet zal bereiken. Netten omgeven haar, alsof haar vrijheid nog niet genoeg was ingeperkt. | |
tekst 11Een gueridon wordt bewaakt door twee zwanen. Elke zwaan wordt bewaakt door twee ocelotten. Elke ocelot (of panter of grote gevlekte kat) door twee slangen. Elke slang door zestien triangels, die op hun beurt worden bespied door de scherpe blik van talloze ogen. Niets zal de talrijke schare bewakers ontgaan. Niets kan zich aan de alomtegenwoordige Ordening onttrekken. Voelbaar in dat alles is het gevaar dat er niet goed op de gueridon gepast wordt, dat de waakzaamheid te wensen overlaat, want een enkel ogenblik van onoplettendheid zou genoeg zijn. Een enkel ogenblik van onoplettendheid zou tot gevolg hebben dat alles verbrokkelt en volledig tenietgaat. Indirect uitvloeisel van een Veroordeling. Misschien. Hoe veelvuldig kan de ‘harmonie’ der schepping niet verstoord raken, daar de gehele wereld gestraft kan worden door toedoen van onbedachtzame mensen, de wereld die in feite rust op de schouders van één mens, die de noodzakelijke bewaker is geworden en daarom geen rust meer kan nemen, de enige die weet, die waakt, die het onmetelijke naderende onheil nog kan afwenden. | |
tekst 12Verscholen gezichten, diep weggedoken in elkaar. Boven de samengeklonterde gezichten steekt dat van een rare snoeshaan uit, een bekroning die even dwaas is als een lachwekkend dom persoon op een feestavond met teveel bier. Een opeenstapeling van gezichten, gezichten in de hen omgevende ruimte zoals foetussen in hun vruchtwater. Een gezicht dat wordt opgegeten door een ander gezicht, doet een nieuw ontstaan. Onontkoombaar hecht het ene gezicht zich vast aan het andere, dat lijdzaam en geleidelijk wegkwijnt en onmerkbaar op- | |
[pagina 312]
| |
houdt te bestaan. Onaangename, zoetsappige, slappe gezichten met slijmerige begeerten, die met de lange tong van planteneters in zich opnemen, die elkaar in alle rust opeten. Het gezicht van een minnares doet een hele rij gezichten in de nabijheid samenkleven en tracht ze weker te maken, nog weker (het menselijke en de ongevormde materie worden zo gelijk, zo opvallend gelijk) en het proces van eten en gegeten worden breidt zich uit en grijpt om zich heen in het bergje laffe, nietszeggende gezichten die aan elkaar kleven en elkaar opeten zonder het te kunnen helpen, omdat ze nostalgisch worden meegesleurd in een onstuitbare maalstroom. Grensgebied van het aardse, van hen die het vermogen om afstand te scheppen hebben verloren. | |
tekst 15Een wit merrieveulen ligt met de benen ingetrokken. Het hoofd van het dier - afgezien van het feit dat het nu groter is - heeft men beslist al eens gezien, op de hals van een meisje, waarvan het de onmiskenbare uitdrukking nog steeds heeft en toch ligt het dier hier in een wei, gevlijd tegen een ander dier, dat ook ligt, en het mijmert op de vochtige, logge en slechts schamel bebloemde grond. Er achter is een dikke, bijna ondoordringbaar dichte wolk, die een merkwaardige gelijkenis vertoont met het witte merrieveulen, dat zelfs erg lijkt op een dromerig meisje, een nog ‘ongerept’ meisje dat zich nog niet bewust is van haar onbegrensde aantrekkelijkheid. Lijdelijkheid. Daar weer achter, wijd uitlopend als een baai, is een vreemde ruimte, waar de wolk die uit zo'n vreemde stof bestaat, probeert in te gaan, en ook het merrieveulen dat er zo vreemd uitziet en het meisje alleen, wier aanwezigheid overal op een of andere manier voelbaar is. En wat een smetteloze jurk heeft ze! Wat moet die zacht zijn, ongelooflijk zacht, zachter dan alle andere jurken van veulenvel, een ongekend, onbegrijpelijk wonder dat ‘zij’, stomverbaasd, weerloos overgeleverd en vol aanbidding als ze zijn, wel nooit uit hun gedachten zullen kunnen verbannen! Zo maakt ze deel uit van het landelijke tafereel, het jonge, dromerige merriemeisje, waarmee alles gelijkenis heeft. | |
[pagina 313]
| |
tekst 16De forse vrouw met weelderige vormen en volle, zware, betoverende borsten, die vuurrood zijn alsof ze vlam hebben gevat, de boosaardige vrouw, die bedekt en omhangen is met waardeloze sieraden, draagt voor haar gezicht een masker dat haar ogen (ogen zonder argeloosheid, vol verdorvenheid en verachtelijke overheersing) meer bedekt dan een dominomasker en zij voert nu in haar slepende rok, die haar op een belachelijke manier op een keizerin doet lijken, het netwerk mee waarin mannen, heel kleine mannetjes vastzitten. Kleuren die vloeken en zo ordinair als de pest zijn, vertellen op hun manier wat zij graag met hen zou doen. De martelwerktuigen en de instrumenten van machtsvertoon zijn niet te zien, maar ze zijn voor het oog veranderd in schreeuwende kleurschakeringen met striemende strepen. Wie zou, behalve de nietigste aller mannen, op hun uitnodiging ingaan zonder zich zeer beslist te hebben overgegeven? | |
tekst 17De trage viervoeter, die zich, omgeven door dikke dwarrelingen, op deze bespottelijk burgerlijke plek voortbeweegt, blijkt, wanneer hij zware gordijnen een stukje oplicht, blijkt boven zijn grote droevige bek twee indrukwekkende ogen te hebben, die nog niet helemaal uitgeblust zijn en waarvan de traanzak tranen in voorraad heeft, al met al de dikke, uitstulpende ogen van een dronkaard van in de vijftig. Niet vastbesloten, niet erg wakker en opdringerig als hij is (wat misschien op epilepsie wijst), kun je alles van hem verwachten. In zijn gedaante van hond gaat hij in afschuwelijke, weelderige behangsels gehuld en zijn benauwende aanwezigheid, die nadrukkelijk en onontkoombaar is, aanwezigheid van een niet aflatende verdorvenheid, van dierlijke verborgenheid, van crisisverwachting, drukt zwaar, als een macht die in was ligt opgesloten. Opgesloten tot wanneer? | |
[pagina 314]
| |
tekst 18Een zwak, mager lichaam, dat zonder enige twijfel toebehoort aan iemand die tot niets in staat is, en waaraan een paar miezerige handjes hangen, als tekenen van onvermogen, afhankelijkheid en mislukking. Maar wat telt is het gezicht, ernstig en angstig, een gezicht dat de bedoelingen van de god die zo dikwijls en zo raadselachtig tot hem spreekt, nog niet heeft doorzien. Boven een sponsachtige einder verheft zich een machtige hemel die uit twee helften bestaat, de ene ijl en vluchtig, de andere vol dikke, droge bolsters. Zou men onder deze massa ooit weer hoop kunnen vatten? Het doet er niet toe dat het leven zinloos en verpest is, dat het verstoting, eenzame afzondering en veroordeling betekent, want het is toch een leven als een monstrans. | |
tekst 19De boze engel, de engel van zonde en dood, de engel met de roodachtige stralen heeft onder zich de ontwakende slaper, de radeloze slaper, die zich klein maakt, steeds verder krimpt, al niet meer zo heel veel voorstelt... onder het dreigend vooroverhellen van een groot oog waarin, zoals in het oog van een hyena, iedere vurigheid ontbreekt en dat schrik aanjaagt. Terwijl mooie harpmuziek weerklinkt en een soort geestelijke een verminking ondergaat die misschien wel op een slachting zal uitlopen, is geen van de omstanders verrast. Niemand schijnt dat ook maar in enig opzicht bevreemdend, ongewoon, uitzonderlijk en noodlottig te vinden, omdat namelijk antwoord wordt gegeven op een probleem, op het probleem waar hij, arme stakker, mee zit en waar hij niet uitkomt: zijn gedachte en hij daarin als een vlieg in een kaasstolp. | |
tekst 20Duister verschijnt de boze geest van het bruine bewustzijn, de blik van krankzinnigheid in de ogen. Gekromde handen houden de kaarten vast van het spel van het lot, dat geraden zal moeten worden, de kaar- | |
[pagina 315]
| |
ten van de mysteries waardoor degene die, ondanks al zijn pogingen, niet in staat is ook maar iets te doorgronden, aan radeloosheid ten prooi valt. Erboven verheft zich een kwade, onbarmhartige hemel, die al een oordeel heeft geveld en nergens meer naar zal luisteren, een koepel die hem omknelt en verplettert zoals een overweldigend lawaai van kleine, harde, schelle bekkens zou zijn, die met hun oorverdovend geschal gebiedend tot zwijgen dwingen. In de verte houden twee torens de wacht en schittert een moerasachtige vlakte. Op de plaats waar het lugubere, raadselachtige proces ophoudt, komen, heel onzeker, vier of vijf tere, schamele bloemen op, die schots en scheef groeien, niet erg op hun plaats lijken te zijn en een armzalige aanblik bieden. ............................................................ Men verwacht dus nog iets van het leven? Wat? | |
tekst 21Een reusachtig hoofd, dat alle ruimte in beslag neemt, de horizon verspert en het gehele schilderij vult, nadert degene die ernaar kijkt en dus degene die het heeft geschilderd en het dreigend, kwaadaardig en met de buitensporige kenmerken van meedogenloze overheersing, op zich af zag komen. Zonder neus, zonder mond en zonder voorhoofd, of juist dat alles door een bovenmenselijke kracht als van een wervelwind onontwarbaar vermengd, stort het zich met ingehouden maar onweerstaanbare snelheid naar voren, en de onbegrensde aanvalskrachten waarover het beschikt zijn gebruiksklaar. Het gezicht is ontstaan uit een maalstroom van haat. Al wat zich in deze wereld tot nu toe tegen deze man heeft gekeerd, is - in de vorm van zuivere energie - aanwezig en hij is er nu volledig aan overgeleverd. De ogen, die, beladen met een duivels dynamisme, wel lijken te koken en waaruit bij vlagen de onuitsprekelijk wrede blik van een vampier spreekt, ‘gebieden’. Nergens is enig wapen te zien. Overbodig. Het onstuitbaar opdoemen alleen is al voldoende. | |
[pagina 316]
| |
tekst 22Heel, heel dichtbij is een schepsel van een onbekende soort, met een reusachtige, gapende, afschrikwekkende opening die is bestemd om degene die kijkt te verzwelgen, te laten verdwijnen, de kijker die al gauw gehypnotiseerd raakt, die al gauw verloren is en vooral zonder enige hoop ooit weer terug te kunnen keren. Val in een put langs wanden van vlees. Er is vast en zeker iemand die daar zin in heeft. Boven die gaping zitten twee droeve ogen, bollen die met een magnetische blik, slechts vervuld van één gedachte, recht voor zich uit kijken en alleen maar zeggen: ‘Neem je een besluit? Of moet ik nog langer wachten?’ Want de vrije wil lijkt enigszins deel uit te maken van de regels van het spel, van het boeiende en fascinerende spel. Een haag van tanden bewaakt - nauwelijks - de ingang. Welhaast doorschijnend als zij zijn, zouden zij bijna geen pijn doen, behalve misschien bij het naar buiten gaan, als daar tenminste nog sprake van kan zijn. Binnenin lijkt van het achterste gedeelte van het gehemelte vol holten een soort franje te hangen, haren, een gordijn van soepele, zwarte baleinen, gelijk donkere walvisbaarden. Een merkwaardige ingang. De bijna vuurrode mond is zo rond en zo volmaakt gebogen dat hij doet denken aan de prachtige baan van een planeet om zijn meesteres, de Ster, de Ster waarvan je je niet kunt afwenden. | |
tekst 23Ze is volledig omhuld door het onbepaalde, het kleine mongooltje dat uit het niets ter wereld is gekomen. Als vage vorm, op een vage weg, door dampen omgeven, gaat ze voort, zelf een nevel die nauwelijks dichter is en bijna niet wordt opgemerkt, zoals de toekomst onmerkbaar in het heden overgaat, het heden verglijdt en verleden wordt, de nacht geleidelijk oplost in het ochtendgloren. Vaag en volstrekt weerloos. Ze weet niet wie ze is, ze weet niet wat ze deed toen ze, met haar gedachten elders, met een zacht groen potlood en door een vluchtige aan- | |
[pagina 317]
| |
raking die bleke, vormeloze en spookachtige vorm op het vel papier deed verschijnen, die niet zozeer voortgaat als wel zweeft en zou willen blijven zweven... zonder zich te stoten. Onzeker lot. Het levenslint begint zich nog maar net te ontrollen, en zo weinig hoopvol, arm, misdeeld kind. Ze weet niet dat ze keer op keer, eindeloos gestuurd... gemanipuleerd zal worden. Haar handen, benen, voeten en andere delen van haar lichaam, ‘zij’ staan erop dat ze er macht over krijgt en ze geheel tot de hare maakt. Mensen in witte jassen en met vastomlijnde plannen hebben dat uitgemaakt. Tersluiks kijken ze naar je, kind, zoals ze naar een mongooltje kijken dat gebrekkig en onschuldig is en eigenlijk niets menselijks heeft, en toch... | |
tekst 25Zwart, zwart, geheel en al zwart, met een buitensporig hoge voorsteven (als bij wijze van uitdaging, een laatste uitdaging), en een korte romp en achtersteven, een schip zonder opvarenden, zonder bemanning, zonder tuigage, zonder ook maar iets van die vlotheid die kenmerkend is voor al wat vaart, een schip dat zich verre houdt van water, dat van de zee niets moet hebben. Met zwarte herinneringen geballast, ligt het droefgeestige vaartuig roerloos stil. Niets aan boord wijst erop dat er een manoeuvre uitgevoerd gaat worden. Volstrekt levenloos, onbeweeglijk en niet helemaal volmaakt met zijn twee lelijk afgewerkte en enigszins kromme zwarte masten, ligt het daar maar, niet zonder een zekere eigenaardige, majestueuze grootsheid. Waar komt die grootsheid uit voort? Misschien is het de ongelukkige moed die altijd indruk maakt, de volharding, wanneer ongeluk, tegenspoed en de ergste ellende het slachtoffer niet hebben kunnen vellen en hem er evenmin toe hebben kunnen brengen zich in zijn lot te schikken. Op enkele kabellengten afstand ligt een ander schip, dat een even on- | |
[pagina 318]
| |
prettige aanblik biedt, het zijn troosteloze gehelen die niet hoeven te varen, maar alleen stil moeten blijven liggen en niet mogen afdrijven. Beide afgezonderd, maar ook onbereikbaar voor elkaar, zoals een rouwproces waarin een buitenstaander niet kan delen, en ernstig als het geheim van een onuitsprekelijk verdriet, zo liggen ze droefgeestig en ‘in zichzelf gekeerd’ voor de verlaten, onheilspellend verlaten kunst. Op de afbeelding, die wel gebreken en tekortkomingen moet hebben, maar die niettemin geheel terecht is, wijzen deze schepen die de schakel vormen met een andere werkelijkheid - vertroebelde geest, vruchteloos denken, gestoord gedrag - nogmaals, en in hun eigen taal, sprekend over drama en tragedie in alle vormen en variaties, op het verpletterende, vernietigende, alomtegenwoordige onheil dat het slachtoffer niet kan overzien. | |
tekst 26Apatisch, zonder greep op de wereld om hem heen, een van die wezens van alles of niets. Het zal het laatste zijn. Hij had zich evenwel enige wapens moeten toeëigenen, wat kennis bijvoorbeeld, of een beetje handigheid. Gezien zijn slechte kaarten was hij al bij voorbaat kansloos, of zo goed als kansloos. Nu is hij een paria, een paria die niet meer in staat is er bovenop te komen. De buffer die hem dat onmogelijk maakt, die dat het meest verhindert, is niet te zien, of nauwelijks en dan nog terstond verhuld. De tekening die hij maakt, die hij gaat maken, wordt, ongeacht zijn aanpak en de verbeteringen die hij aanbrengt, uiteindelijk een onontwarbaar geheel. Want hoe indrukwekkend de dierlijke of menselijke vormen die hij in het begin weergeeft ook zijn, ze vallen uiteen in brokstukken, benen of poten of romp of kin of borsten, die zich op hun beurt splitsen in takken, welke weer uitlopen in vezels of nerven. De oorspronkelijke voorstellingen zijn, gevangen en omwonden door de lasso's van eindeloze lijnen, volledig verdwenen.
Zo zal het onoverdraagbare niet worden verraden. Toch rijst er opnieuw twijfel, wantrouwen. En het tekenen wordt hervat. | |
[pagina 319]
| |
Nerven en vezels zetten zich nu voort als schrift, dat hij fijner, steeds fijner, geheel onherkenbaar maakt en zo bewerkt dat het echt voor iedere vorm van ontcijfering veilig is. Ze zijn dus buiten gevaar, hij en zijn geheimen, die hij nu eindelijk vrijelijk kan uiten, in woorden met kleine, geplette lettertjes waarin hij wegkruipt en waarin hetgeen hij wil zeggen verzinkt. Zo is op nog een andere manier volstrekte onontwarbaarheid tot stand gebracht, die het geduld van de spionnen die hem zouden willen doorgronden en ‘vasthouden’, zeker zwaar op de proef zal stellen. ............................................................ Zelfs zal, later, de al veelvuldig verknoeide tekening in ontelbaar veel stukjes worden verscheurd, die vervolgens ergens ver weg zullen worden verstrooid. Dat is veiliger. | |
tekst 27Op het schilderij zijn drie mensen afgebeeld. Van voren, rechtop, naast elkaar. Man, vrouw, kind. Dezelfde hals, dezelfde handen, dezelfde houding. Dezelfde uitdrukking ook: ontdaan van iedere persoonlijkheid, verstoken van individualiteit. Zo werden zij in een momentopname door de schilder afgebeeld: volkomen aan elkaar gelijk. Individuele gevoelens bestaan voor hem, bestaan voor allemaal niet meer. De vrouw heeft niets vrouwelijks, het kind heeft niets kinderlijks. De vrouw is precies even lang als de man en haar hoofd, dat volmaakt gelijk is aan het zijne, zou even goed op zijn schouders geplaatst kunnen worden, zonder dat de verwisseling merkbaar zou zijn. Het kind tussen hen in is wat kleiner, maar ziet er overigens precies hetzelfde uit. ‘Gezin’. Hij heeft echter de onveranderlijkheid, die in hem zelf zit en waarvan elk wezen dat hij in de toekomst nog zal schilderen het stempel zal dragen, niet kunnen overwinnen. De indruk van onpersoonlijkheid waardoor hij alleen komt te staan, maakt ook de personen die hij schildert tot eenlingen. Het vermogen om te differentiëren - het zout der Aarde - is hem op onbegrijpelijke wijze ontnomen. | |
[pagina 320]
| |
Een zelfde sombere mannelijkheid kenmerkt zowel de vrouw als de jongen, en zelfs zijn hond, wanneer hij die op een gegeven moment aan het schilderij toevoegt, een ‘figurant’ met de onveranderlijke uitdrukking van een gesloten, starre man. | |
tekst 28Hij had vroeger leren schilderen en maakte schilderijen volgens de normen van zijn leermeesters: op hun manier tekende hij de vormen en gaf hij de materie, de kleuren en het leven weer. Daar waar hij sinds een of ander ernstig drama wordt vastgehouden, heeft hij zojuist schildersbenodigdheden, zoals waterverf, vellen papier en penselen gekregen. Verwarring. Hij voelde zich al niet zo op zijn gemak, maar nu nog minder. Vormen? Wat voor vormen? Waar hij nu mee te maken heeft is juist de vormloosheid en, zo hij al iets tot uitdrukking moet brengen, zou het die vormloosheid moeten zijn. Wat betreft de kleur... zijn probleem nu is juist het ontbreken van kleur. Hoe kan hij kleurloosheid, het verloren gaan van kleur nu met behulp van kleuren weergeven? En het leven... het leven heeft geen betekenis meer, integendeel, wat hij nu kent, ondergaat en ziet is juist de leemte van het leven, het bevroren leven, het stilzwijgen en de roerloosheid, de ondoordringbaarheid der wezens, hetgeen hij tot uiting zal brengen voor zover zijn middelen hem dat mogelijk maken. Het gezicht dat hij gaat schilderen, dat al zijn kleur heeft verloren en al twintig keer is uitgewist, maar dat hij nóg meer probeert uit te vegen, is zo flets geworden dat het lijkt of die plek alleen maar door een ademtocht vluchtig is beroerd, of nog slechts de vage sporen draagt van een gezicht dat er heel lang geleden stond afgebeeld. Evenzo verdwijnt het iele, broze lichaam, dat op sommige plaatsen niet afgemaakt is, alsof een gaaf, volledig lichaam niet onmisbaar zou zijn. Hier en daar uiterst nauwkeurig weergegeven, elders alleen maar een witte plek, ‘terra incognita’. Armen - waartoe dienen armen nu? - waarvan de ene scherp is afgebeeld, echter zonder duidelijk zichtbaar aanhechtingspunt op het | |
[pagina 321]
| |
naakte lichaam, terwijl de andere kort is en uitloopt... in een kiemplantje. Het plantenrijk, daarvan heeft zijn wereld nu al met al het meeste weg, immers aktiviteit, plannen en gedachten ontbreken er evenzeer. Levenloos. Bewegingloze arm met aan het uiteinde twijgjes, waar in alle rust insekten op zitten. Het lichaam, dat gebrekkig afgeschermd en weerloos is, wordt in bezit genomen zoals op zeekaarten grillige kustgebieden met veel inhammen door de diep binnendringende zee worden omspoeld. Het ‘niets’ heeft natuurlijkerwijze de plaats van het vlees ingenomen. Tussen de benen strekt een leegte zich uit, helemaal tot aan de plaats waar het hart zit, hoog tussen de ribben, midden in de borstkas die zo precies in twee helften wordt gedeeld; daar ontstaat, heel beschroomd en voorzichtig, als uit roze bloembladeren opgebouwd, weer iets dat op een broos lichaam lijkt. Het wezen is slechts een herinnering; vaag, verbrokkeld en met moeite voor de geest geroepen. De mens (wat er van over is) is een gordijn, een dun gordijn. De betrekkingen met de omgeving zullen moeizaam zijn. | |
tekst 30Hemel en aarde, bruin, weids en duister, zijn beide even aardkleurig. Puin. Een lange, hier en daar plots onderbroken opeenvolging van gedeeltelijk ingestorte bouwwerken, scheefstaande huizen, een vervallen aquaduct, een half afgebroken, verzakte kerk, weggeduwd als het ware, die echter wonderbaarlijk genoeg nog steeds overeind staat. De bogen van het aquaduct rijzen op uit de grond. Grond, het enige wat nog over is na de ramp. Voor de eigenaardig ordelijke en tamelijk regelmatige aaneenschakeling van ruïnes, die nog niet zo lang geleden zijn ontstaan, zijn, met de rug ernaar toe gekeerd, twee mannen met net zulke dunne benen als steltlopers, met elkaar in gesprek. Hoewel ze maar half en bovendien slecht gekleed zijn, zijn het duidelijk geen arbeiders. Ze hebben namelijk dezelfde manier van doen en hetzelfde ongedwongen voorkomen als mensen die zich in salons bewegen of die, niet door enige verplichting gehinderd, de tijd aan zichzelf hebben en een beschaafd gesprek en | |
[pagina 322]
| |
vluchtig gekeuvel over al wat er sprake komt, weten te waarderen. (Hebben ze daarom zulke magere, knokige benen?) De twee ledenpoppen zetten hun gesprek voort. Is dit het einde van de wereld? Zo ja, dan zijn de laatste vertegenwoordigers van de mensheid: twee kletsmeiers. | |
tekst 31In het gezicht een oog dat niet meer bestaat, als was het geabsorbeerd door vloeipapier. Wat overblijft is de plooi. Een oog dat zijn bestaan heeft opgegeven, daar het in de buitenwereld niets van zijn gading kon vinden. Het andere, gesloten door een groot, zwaar ooglid, lijkt vastbesloten te zijn dicht te blijven. Een wezen heeft zijn luiken gesloten. De smartelijke, verbitterde mond wijst er duidelijk op dat het oog niet zo voorgoed weer is gesloten om te dromen van bloemen of mooie dingen, en al evenmin om vol aandacht boeiende constructies van het onderbewuste te beschouwen, maar enkel en alleen om zichzelf op te sluiten in zijn ellende, om veilig te zijn in z'n ellende, waar alles tot niets wordt teruggebracht en alleen nog maar plaats is voor zwaarmoedigheid. In de verte is een rood vlammende, dreigende, ongelijkmatige einder waarneembaar die gevormd wordt door een brand, door de dunne lippen van een grote brand. Een onbedwingbare vuurzee. Niet langer in toom te houden. Ver weg nog, toch al insluitend, en alleen voor dat oog zichtbaar. | |
tekst 33De afbeelding: Een lang, rudimentair, cylindrisch lichaam op vier korte pootjes, met het hoofd van een mens erop en met een gedrongen romp, een zeer lang middenlijf (het bekken) en een gezwollen achterwerk, hoog opgeheven in de lucht en wijd open zoals het mondstuk van een saxofoon, een anusmond; zo ziet deze eindeloze bassetmens eruit. | |
[pagina 323]
| |
Dit wezen, dat zich uitermate onbehaaglijk voelt, is echter een mens, zoals blijkt uit zijn hoofd, dat nog steeds even indrukwekkend is - een hoog opgeheven hoofd om goed te kunnen zien en een reusachtige neus die alles ruikt wat er maar te ruiken valt. Aan het andere uiteinde bevindt zich, nog indrukwekkender, de anusstreek - een schaamteloze gaping, een rioolgat, een put waar de onbedwingbare ingewanden in uitmonden - het is dat allemaal tegelijk, een soort stortvloed, een smerige massa onberedeneerdheid die van alle kanten komt aangolven om het overblufte bewustzijn in verwarring te brengen, te verzwelgen, te vernielen. De sax zal het zo hard en zo laag mogelijk naar buiten persen. Niet het krachteloze, apathische individu zelf, maar híj zal de donderende prut uit zijn duistere onderlichaam, van zijn op hol geslagen en uit hun krachten gegroeide ingewanden, met kracht naar buiten drukken. Een schaamteloos achterste, een anus als de wijde opening van een blaasinstrument, die zal schallen als een bazuin, ondersteund door de lage, uitzinnige tonen van een contrabas die weliswaar zelf niet voorhanden is, maar waarvan drie grote sleutels op zijn zijden getekend zijn, opdat in de wirwar van klanken er althans een paar kunnen worden geordend. De zware, versluierde darminhoud zal een eigen melodie hebben. Tonen van de saxofoon-contrabas, voor de uit het diepste oprijzende, schokkendste, betoverendste en pijnlijkste bekentenissen, die te maken hebben met alles wat zijn geteisterde lichaam overkomt en met de rommel die zich daardoor in hem ophoopt, die hij, als hij kon, weer naar buiten zou willen smijten, in het gezicht van hen die er nog steeds niets van willen begrijpen. Wat zich zo ordeloos voltrekt in het lage, zo verbazend langgerekte lichaam van het monster, dat het midden houdt tussen een dier en een ding en dat daar slechts in schijn zo stil en roerloos staat, is hetzelfde als wat volstrekt chaotisch, verzwelgend en verstikkend voortwoekert in een man wie zijn eigen ‘ik’ ontnomen is en die, moeizaam, onbeholpen en niet zonder gevaar, nog probeert zijn oorspronkelijke persoonlijkheid te herwinnen. | |
[pagina 324]
| |
tekst 35De dreiging van het naderend onheil beheerst deze plaatsen... en het gehele universum van de schilder met zijn holle glimlach. Een elementair wezen, noch mens, noch aap, noch engel. Hij is voortijdig in beslag genomen door de Dood, en dat heeft alles veranderd. Hij weet nu dat het wezen der natuur in haar zwaarmoedigheid gelegen is. De planeet wordt steeds dieper in rouw gedompeld. Elders heerst ordeloosheid die geen ordeloosheid is. Zelfs in de meest uitgesproken onordelijkheid van dingen is nog een lijn te ontdekken, want hoezeer er ook uit blijkt dat alles in wanorde is door alles, dat alle dingen schots en scheef en kriskras door elkaar en met elkaar in strijd zijn, alles leidt onherroepelijk en onveranderlijk tot het noodlottige einde. Het einde van de wereld, voor wie in staat is de voortekenen te onderkennen en te doorgronden. Op een ander schilderij neemt een zon, een grote zon van bloed alle ruimte in beslag. Zelfs op de meest chaotische schilderijen echter is één plekje helder en volmaakt onberoerd. Op wonderbaarlijke wijze blijft dat hoekje gevrijwaard voor de verwoesting der werelden en evenzeer voor iedere ontmoediging, waanzin of onvolmaaktheid. | |
tekst 36De persoon die, met de benen om het hoofd geslagen en een arm uit de borst naar voren stekend, op deze afbeelding te zien is, is geen symbool, analogie, pretentie of gril, maar ondergaat zijn toestand wanhopig en precies zoals hij het laat zien. Ook al doen de benen die hij om de nek heen heeft getekend enigszins denken aan de uitdrukking ‘hals over kop de benen nemen’, een uitdrukking die zo zot, zo onsamenhangend, zo ongerijmd maar tegelijk ook zo juist is dat hij er uitzonderlijk door getroffen en geboeid wordt, ze zijn daar om zich aan hem op te dringen en om hem nogmaals te bepalen bij zijn beklagenswaardige toestand, die helemaal niets te | |
[pagina 325]
| |
maken heeft met de lachwekkende associatie die bij de anderen wordt opgeroepen. De kin hangt naar beneden en is verwrongen (!), als een merkwaardig stuk vuil, als afschuwelijk afval, dat is waar, waar, geheel en al waar. Door de brute scheuring bij de schouder is een van de ledematen losgeraakt, nog een arm (?), eerder een pijp. Hij hoeft de werkelijkheid niet te verbloemen, het ís de werkelijkheid zoals hij haar ervaart en zoals hij erdoor terneergeslagen wordt, het is het restant van zijn lichaam dat, nu het zo gehavend is, nooit meer precies zoals vroeger zal kunnen worden. Wie zou in een dergelijke toestand en kampend met zo'n probleem zich gaan laten vermaken door een gijzeling of door een opstand van landen of troepen ver weg? Heel diep in zijn oor hoort hij een andere stem schreeuwen, van iemand die daar binnenin zit en over alle kennis van de wereld beschikt, een stem die, van welke plaats dan ook, tot hem zal komen, hem, weerloos en kwetsbaar als hij is, diep zal treffen en keer op keer zal herhalen wat hij nooit zou hebben willen horen, de niet aflatende, veile beschuldiging. | |
tekst 38De onbevallige, zelfbewuste en verharde vrouw, die eruit ziet als een gouvernante, af en toe neuriet en volkomen onverwacht in woede kan uitbarsten, die vrouw zonder charmes is op papier juist één en al charme. opgesloten in zichzelf. onafhankelijk. Afgezien van dit voorkomen, prijkt op het veelkleurige doek haar boezem, die van nu af aan steeds weelderig zal zijn, en vervuld van de begeerte om begeerte op te wekken. Als bronnen van wellust die onaangeboord zijn gebleven en waarvan de pracht nu op honderd doeken is vastgelegd, als volle, zinnelijke kelken van opaal, met een paarlemoeren glans, zo bieden haar prachtige borsten zich aan, zonder schroom of terughoudendheid, borsten die geen der mannen zal kunnen weerstaan. | |
[pagina 326]
| |
Het lichaam, haar nieuwe, nog altijd naar liefde hunkerende lichaam op het papier dat steeds kleuriger wordt, pronkt uitnodigend met een gulle, weelderige boezem die weliswaar erg opzichtig is, maar voor het overige nauwelijks verschilt van de boezem van Cleopatra en andere, door hun liefdeleven beroemde vrouwen, zodat het lijkt of zij hier hun verlokkingen nog eens ten toon spreiden, maar dan ‘overeind’ en uitdrukkingsloos, enkel en alleen de borsten, schaamteloos, verleidelijk, magnetisch en onveranderlijk dezelfde, met hun dieprode, reusachtig grote tepels waar het bloed zo uit lijkt te lopen, als wonden van de vrouw die wachtte, maar niet werd uitverkoren. Ze zal zich wel niet op een andere manier hebben kunnen geven, de trotse oude vrijster, die nu aan het schilderen is terwijl ze onverstaanbare woorden in zichzelf mompelt. Terwijl de oude hand vol kloven de zoete kleuren van de ontvankelijkheid of van de zinnelijkheid heftig, als onder hypnose, uitsmeert of juist wegvaagt, verschijnen op het veelkleurige blad de naakte, ten huwelijk gevraagde vrouwen in staat van volstrekte uitputting, de minnaressen met een bol opgeblazen lichaam, een extatisch gezicht en ogen zonder pupil, regenboogvlies of hoornvlies, die door en door blauw, hemelsblauw, volmaakt hemelsblauw zijn, ogen die zich aan al het overige onttrekken en zich lijdzaam overgeven aan de grenzeloze bedwelming. Hiertoe leidt onthouding van liefde. Zij die alleen bereid geweest zou zijn genoegen te nemen met de liefde van een koningszoon die eens in een weelderig gewaad te paard vluchtig werd ontwaard achter het hek van een prachtig park, krijgt, veracht, in lompen gehuld en eenzaam opgesloten in een klein kamertje van een gesticht, de zonderlinge genoegdoening voor een onvergelijkelijke vrijheid.
Teksten geschreven bij schilderijen van ‘gestoorden’. Uit de bundel: Chemins cherchés Chemins perdus Transgressions, (Gallimard 1981). |
|