| |
| |
| |
Michel Foucault
De waanzin, het afwezige werk
Vertaling: J.F. Vogelaar
Misschien zal op zekere dag niemand meer goed weten wat waanzin ooit geweest is. Hij zal een zodanig op zichzelf besloten vorm hebben aangenomen, dat het niet meer mogelijk is de sporen die hij zal hebben achtergelaten te ontcijferen. En zullen die sporen voor een nietsvermoedende blik iets meer zijn dan eenvoudige zwarte tekens? Hooguit zullen ze deel uitmaken van konfiguraties die wij op dit moment niet kunnen tekenen, maar die in de toekomst de rasters zullen vormen zonder welke wij ons, ons zelf en onze kultuur, niet meer zullen kunnen lezen. Artaud zal tot de grondslag van onze taal behoren en niet een breuk ermee betekenen; de neurosen zullen tot de vormen behoren die wezenlijk zijn voor onze maatschappij en niet tot de afwijkingen ervan. Alles wat wij nu als een grens, als iets vreemds of onverdraaglijks ervaren, zal de rustige helderheid van het positieve krijgen. En datgene wat voor ons nu een teken is van dat Buiten, zal binnenkort misschien ons zelf aanduiden.
Het enige dat blijft is het raadsel van dit Buiten. Wat was dat toch voor een vreemde afbakening, zal men zich afvragen, die vanaf de vroege Middeleeuwen tot in de 20e eeuw of zelfs nog langer een dergelijke rol heeft gespeeld? Waarom heeft de westerse kultuur juist datgene zover mogelijk buiten haar gezichtsveld verwijderd waarin zij zich goed had kunnen herkennen - en waarin zij zichzelf in feite ook, op een vertekende manier, hééft herkend? Waarom heeft zij sinds de 19e eeuw, of eigenlijk al sinds het klassieke tijdperk, duidelijk uitgesproken dat de waanzin de waarheid van de mens onthulde, en waarom heeft zij hem dan toch in een geneutraliseerde, kleurloze ruimte ondergebracht waar hij van nul en gener waarde leek? Waarom heeft zij de woorden van Nerval en Artaud opgevangen en zich wel in die woorden maar niet in de personen zelf kunnen vinden?
Zo zal het levende beeld van de rede in vlammen opgaan. Het ver- | |
| |
trouwde spel, ons in de waanzin van onze andere kant te spiegelen en het oor te lenen aan stemmen die van verre komen om ons precies te zeggen wat we zijn, dit spel met zijn regels, taktieken, listen en lagen, met zijn getolereerde overtredingen, zal nog slechts een ingewikkeld ritueel zijn waarvan de betekenissen tot as zijn vergaan. Zoiets als de plechtige ruil- en rivaliteitsceremoniën in de archaiese samenlevingen; zoiets als de dubbelzinnige manier waarop het griekse denken zich voor zijn orakels ontvankelijk betoonde. Of zoals het officieel samengaan sinds de christelijke 14e eeuw van hekserijen en heksenprocessen. In de handen van de geschiedschrijvende kulturen zullen alleen de gekodificeerde maatregelen van de internering overblijven, de mediese technieken, en aan de andere kant het plotselinge binnendringen en ingelijfd worden van het spreken van de uitgeslotenen in onze taal.
Wat zal de techniese basis van deze verandering zijn? Het vermogen van de geneeskunst om de geestesziekte net als iedere andere organiese aandoening in haar greep te krijgen? De eksakte farmakologiese beheersing van alle psychiese symptomen? Of een definitie van afwijkend gedrag die scherp genoeg is om de maatschappij alle gelegenheid te geven om voor elke afwijking de passende neutraliseringsmethode te ontwikkelen? - Of nog andere veranderingen waarvan er niet een de geestesziekte werkelijk kan opheffen, maar die stuk voor stuk bedoeld zijn om het gezicht van de waanzin in onze kultuur te doen vervagen.
Ik ben me terdege bewust dat deze laatste hypothese indruist tegen een gangbare veronderstelling: dat de nieuwe ontwikkelingen van de mediese wetenschap de geestesziekte zullen kunnen doen verdwijnen zoals dat met de lepra en de tuberkulose is gebeurd; maar dat één ding zal blijven, namelijk de verbondenheid van de mens met zijn fantasmen, met hetgeen voor hem onmogelijk is, met zijn lichaamloze pijn, met zijn nachtmerries; dat als het pathologiese eenmaal is uitgeschakeld, de duistere verbondenheid van de mens met de waanzin de tijdeloze herinnering zal zijn aan een kwaal die als ziekte is uitgebannen maar als lijden hardnekkig voortbestaat. Goedbeschouwd gaat deze gedachte onveranderlijk uit van iets dat wellicht het allerhachelijkst is, veel hachelijker dan het voortbestaan van het pathologiese: de verhouding van een kultuur met juist datgene wat zij uitsluit, of preciezer
| |
| |
geformuleerd: de verhouding van onze kultuur met de verre en omgekeerde waarheid van zichzelf die zij in de waanzin ontdekt en toedekt.
Wat weldra zal sterven, wat al in ons sterft (en op de dood waarvan onze huidige taal juist gegrondvest is) is de homo dialecticus - het wezen van het heengaan, de terugkeer en de tijd, het levende wezen dat zijn waarheid verliest en haar in verlichte vorm terugvindt, de persoon die een vreemde is voor zichzelf en weer een vertrouwd iemand wordt. Deze mens was het souvereine subjekt en onderdanige objekt van alle uitspraken die sinds lange tijd over de mens en in het bijzonder over de vervreemde, de gestoorde mens in omloop waren. En gelukkig sterft hij in al dat geredekavel.
Men zal derhalve niet meer weten hoe de mens afstand heeft kunnen nemen van dit beeld van zichzelf, hoe hij juist iets naar de andere kant van de grens heeft kunnen verplaatsen dat van hem afhankelijk was en dat hem staande hield? Geen enkel denken zal meer die beweging kunnen denken waaraan nog maar kort geleden de westerse mens zijn speelruimte ontleende. De verhouding tot de waanzin (en niet een bepaald weten omtrent de geestesziekte of een bepaalde houding ten opzichte van de krankzinnige) zal voorgoed verloren zijn gegaan. We zullen alleen nog weten dat wij, vijf eeuwen oude westerlingen, op het aardoppervlak mensen zijn geweest die naast andere wezenlijke eigenschappen nog deze vreemde eigenschap hebben gehad, dat we met de geestesziekte een diepgaande, pathetiese verhouding hebben gehad die we misschien voor onszelf al moeilijk onder woorden konden brengen maar die voor ieder ander ontoegankelijk is, en waarin we de levendigste van al onze gevaren ervaren hebben, en waarin we onze waarheid wellicht het dichtst genaderd waren. Men zal niet zeggen dat we ver van de waanzin verwijderd waren, maar dat we ons verre hielden van de waanzin. Zoals ook de Grieken niet ver van de hybris verwijderd waren omdat zij haar veroordeelden, maar zich eerder verre hielden van die mateloosheid door de afstand die zij bewaarden.
Degenen die na ons geboren worden zullen dit raadsel moeten oplossen (enigszins te vergelijken met de manier waarop wij nu proberen te achterhalen, hoe Athene zich heeft kunnen laten meeslepen door de redeloosheid van Alkibiades en hoe zij zich ervan heeft kunnen losscheuren): hoe mensen hun waarheid, de voor hen wezenlijke woorden
| |
| |
en tekens hebben kunnen zoeken in het gevaar dat hen deed sidderen, en waarvan zij hun blik moesten afwenden zodra zij het hadden waargenomen? En dat zal hun nog vreemder voorkomen dan de vraag naar de waarheid van de mens bij zijn dood; want deze waarheid zegt wat ons allen eens zal overkomen. De waanzin daarentegen is een zelden voorkomend gevaar, een toeval dat nauwelijks telt in vergelijking met de spookbeelden die hij oproept en met de vragen die aan hem worden gesteld. Waaraan ontleent in een kultuur een zo onbeduidende gebeurlijkheid de kracht om zulk een schrik te ontketenen?
Wie deze vraag wil beantwoorden zal als hij over onze schouders meekijkt ongetwijfeld maar weinig aanknopingspunten hebben. Slechts enkele verkoolde tekens: de in de loop der eeuwen telkens weer opduikende angst, het peil van de waanzin te zien stijgen en de wereld erdoor overspoeld te zien; de rituelen van uitsluiting en insluiting van krankzinnigen; het aandachtig luisteren sinds de 19e eeuw om in de waanzin iets op te vangen dat zou kunnen zeggen wat de waarheid van de mens is; hetzelfde ongeduld waarmee de woorden van de waanzin worden afgewezen of aanvaard, de aarzeling of men ze voor zinledige dan wel beslissende uitspraken moet houden.
Al het andere: de beweging waarmee we tegelijkertijd de waanzin tegemoet treden en ons ervan verwijderen, de onthutsende schok der herkenning, de wens om de grenzen vast te leggen en die meteen door het raster van een eenduidige betekenis te vervangen, dat alles zal tot zwijgen gedoemd zijn, zoals voor ons nu de drie griekse begrippen, mania, hybris en alogia nietszeggend is geworden, of zoals de bijzondere plaats van de sjamaan in een bepaalde primitieve samenleving niets voor ons betekent.
Wij bevinden ons op het punt, op een keerpunt in de tijd, waarop een zekere techniese beheersing van de ziekte de beweging waarin de ervaring van de waanzin besloten ligt eerder toedekt dan zichtbaar maakt. Maar juist deze ommekeer geeft ons de gelegenheid, te ontvouwen wat eeuwenlang ingewikkeld is gebleven: de geestesziekte en de waanzin - twee verschillende konfiguraties die vanaf de 17e eeuw met elkaar verbonden en verward zijn geweest, maken zich voor onze ogen, of liever nog, in onze taal van elkaar los.
| |
| |
*
Zegt men dat de waanzin momenteel aan het verdwijnen is, dan wil dat zeggen dat er een einde komt aan deze verwikkeling die de waanzin tegelijk in het psychiatriese weten en in het antropologiese denken verankerde. Daarmee is echter niet gezegd dat in het algemeen ook de vorm van transgressie zou verdwijnen waarvan de waanzin eeuwenlang het zichtbare gezicht is geweest. En evenmin dat deze transgressie ons niet op hetzelfde moment dat wij ons afvragen wat waanzin is, in staat stelt tot een nieuwe ervaring.
Er is geen enkele kultuur in de wereld waar alles geoorloofd is. En we weten al heel lang dat de mens niet begint met de vrijheid maar met de grens en de scheidslijn die niet overschreden mag worden. We kennen de systemen waaraan de verboden handelingen gehoorzamen; we hebben voor iedere kultuur de regels van incestverboden kunnen vaststellen. Maar over de organisatie van taalverboden is nog weinig bekend. Dat komt omdat de twee verbodssystemen elkaar niet dekken, wat het geval zou zijn als het ene slechts de verbale versie van het andere zou zijn: wat op het vlak van het spreken niet zichtbaar mag worden, hoeft op het vlak van de gebaren niet per se verboden te zijn. De Zuni, bij wie incest niet is toegestaan, vertellen verhalen over incest tussen broer en zus, zoals de Grieken de geschiedenis van Oedipoes vertellen. Daarentegen schafte de Code Napoléon in 1808 de oude strafwetten tegen sodomie af; maar de taal van de 19de eeuw was ten aanzien van de homoseksualiteit (althans in zijn mannelijke vorm) heel wat onverdraagzamer dan in voorafgaande perioden. En hoogst waarschijnlijk kunnen psychologiese begrippen als kompensatie en symboliese uitdrukking een dergelijk fenomeen op geen enkele manier recht doen.
Men zal dit gebied van taalverboden ooit eens zelfstandig moeten onderzoeken. Het is ongetwijfeld nog te vroeg om uit te maken, hoe men het zou moeten analyseren. De vraag is of men de indelingen zal kunnen gebruiken die momenteel op de taal worden toegepast. Allereerst kunnen we op de grens van wat verboden en onmogelijk is de wetten vaststellen die betrekking hebben op de linguistiese kode (wat men zo treffend taalfouten noemt); vervolgens binnen de kode die woorden uit het bestand aan woorden en uitdrukkingen die niet mogen
| |
| |
worden uitgesproken (de hele religieuze, seksuele, magiese reeks van blasfemiese woorden); verder alle taaluitingen die op zich door de kode zijn toegestaan en in beginsel mogen worden uitgesproken, maar waarvan de betekenis voor de betreffende kultuur op een gegeven moment onverdraaglijk is: hier is de metaforiese omweg niet meer mogelijk, omdat de inhoud zelf aan censuur onderworpen is. Ten slotte is er nog een vierde vorm van taaluitsluiting: deze houdt in dat een woord, dat schijnbaar met de gangbare kode overeenstemt, op een andere kode wordt aangesloten waarvan de sleutel in het woord zelf gegeven is; zodat het in zichzelf verdubbeld wordt: het zegt wat het zegt, maar voegt er sprakeloos nog iets aan toe dat stilzwijgend uitspreekt wat het zegt en tegelijk de kode op grond waarvan het dat zegt. Het gaat daarbij niet om een geheimtaal maar om een struktureel esoteriese taal. Dat wil zeggen, zij deelt niet een verboden betekenis mee die ze verbergt, maar ze nestelt zich van meet af aan in een wezenlijk geheime nis van het gesproken woord. Een bijbetekenis die dat spreken van binnen en misschien wel oneindig diep uitholt. Het doet er dan weinig toe wat er in een dergelijke taal wordt gezegd en welke betekenissen worden uitgesproken. Deze duistere en centrale bevrijding van het woord - in het binnenste van dat woord - is een onkontroleerbare vlucht naar een brandpunt dat steeds ieder licht ontbeert - dát is iets wat geen enkele kultuur zomaar kan aksepteren. Niet vanwege zijn inhoud, niet vanwege zijn verbale gehalte geldt een dergelijk spreken als overtreding maar omdat het een spel is.
Het is goed mogelijk dat iedere kultuur, ongeacht welke, deze vier vormen van verboden taalgebruik kent, toepast en (tot op zekere hoogte) tolereert, en ze niettemin onderdrukt en uitsluit.
In de geschiedenis van het Westen heeft de ervaring van de waanzin deze verschillende stadia doorlopen. Strikt genomen heeft de waanzin zich lange tijd in een onbepaald, voor ons moeilijk te definiëren tussengebied opgehouden tussen handelingsverbod en taalverbod: dat verklaart waarom het woordpaar furor - inanitas zó belangrijk is geweest, dat het feitelijk met de registers van woord en gebaar de wereld van de waanzin tot aan het eind van de Renaissance heeft geordend. De periode van de gesloten Inrichting (de openbare Hospitalen, Charenton, Saint-Lazare, die in de 17e eeuw ontstonden) markeert een verschui- | |
| |
ving van de waanzin naar het gebied van de krankzinnigheid: de waanzin heeft met de verboden handelingen nog slechts een morele verwantschap (hij blijft voornamelijk verbonden met de sexuele verboden), maar hij wordt in de sfeer getrokken van de taalverboden. De klassieke internering rekent tot de waanzin ook het libertijnse denken en spreken, halsstarrige goddeloosheid of heterodoxie, blasfemie, hekserij, alchemie - kortom, alles wat kenmerkend is voor de gesproken en verboden wereld van de redeloosheid; de waanzin is het uitgesloten spreken - taaluitingen waarin tegen de kode van de taal in woorden zonder betekenis worden uitgesproken (de ‘ontzinden’, ‘idioten’, ‘geestelijk gestoorden’), gesakraliseerde woorden (‘de gewelddadigen’, ‘de dollen’), of het spreken dat verboden betekenissen in omloop brengt (de ‘libertijnen’, de ‘verstokten’). Van deze onderdrukking van de waanzin in de vorm van verboden woorden is de hervorming van Pinel eerder een zichtbare voltooiing dan een verandering.
Een echte verandering heeft zich pas voorgedaan met Freud, toen de ervaring van de waanzin zich verplaatste naar de laatste vorm van taalverboden die we boven hebben genoemd. Vanaf dat moment had de waanzin niet meer te maken met taalfouten, uitgesproken blasfemie of onverdraaglijke betekenissen (in die zin is de psychoanalyse inderdaad de grote opheffing der verboden zoals Freud haar zelf typeerde); waanzin kwam eruit te zien als een spreken dat zichzelf inwikkelt, dat onder datgene wat het zegt iets anders zegt, waarvan het tegelijkertijd de enig mogelijke kode is: esoteries taalgebruik, zo men wil, daar het zijn taal in een spreken vervat dat uiteindelijk niets anders zegt dan juist deze implikatie.
Men moet daarom het werk van Freud nemen voor wat het is; zijn ontdekking is niet geweest dat de waanzin gevangen zit in een netwerk van betekenissen die hij met de gewone omgangstaal gemeen heeft, zodat men een vrijbrief heeft om over de waanzin te spreken in de platitudes van de psychologiese terminologie. Zijn werk verplaatst de europese ervaring van de waanzin en wijst de waanzin een plaats toe in een gevaarlijk, nog altijd transgressief gebied (dat dus nog steeds verboden terrein is, zij het in een speciale betekenis), het gebied van vormen van taalgebruik die zichzelf impliceren, dwz. een spreken dat in zijn uitspraken de taal uitspreekt waarin het zich uitspreekt. Freud
| |
| |
heeft niet de verlorengegane identiteit van een bepaalde zinvolle betekenis ontdekt; hij heeft de brisante uitwerking van een betekenaar geregistreerd die zich absoluut van de andere onderscheidt. Dat had voldoende moeten zijn om zijn werk te vrijwaren voor alle psychologiserende interpretaties die men er al een halve eeuw lang over uitstort, hoe belachelijk dat ook is, in naam van de ‘geesteswetenschappen’ en hun sexloze eenheid.
En juist daardoor kwam de waanzin er niet uit te zien als de list van een verborgen betekenis, maar als een wonderbaarlijke reserve aan zinvolle betekenis. Maar men dient dat woord ‘reserve’ wel op de juiste manier te begrijpen: het gaat niet zozeer om een voorraad, als wel om een figuur die de zin inhoudt en uitstelt, die een leegte schept waarin slechts de nog onvervulde mogelijkheid gegeven is dat de een of andere betekenis zich daarin nestelt, of zelfs een derde betekenis - en dat wellicht tot in het oneindige. De waanzin verschaft toegang tot een opengehouden reserve die deze holte aanduidt en zichtbaar maakt waar taal en woord elkaar impliceren, zich uit elkaar ontwikkelen en niets anders uitspreken dan hun nog sprakeloze verhouding. Sinds Freud is de waanzin in het Westen een niet-spreken geworden, omdat hij een dubbel spreken is geworden (een taal die slechts in dit woord bestaat, een woord dat slechts zijn taal spreekt) - dwz. een matrix voor het spreken dat strikt genomen niets zegt. Waanzin als schuilplaats voor het gesprokene dat een afwezigheid van werk is.
Ooit zal men moeten erkennen dat Freud niet een waanzin tot spreken heeft gebracht die strikt genomen al eeuwen aan het woord was (uitgesloten spreken, loos gepraat, oeverloze woordenstroom buiten het bedachtzame zwijgen van de rede); Freud heeft integendeel de redeloze Logos tot zwijgen gebracht; hij heeft haar drooggelegd: hij heeft de woorden tot hun bron teruggevoerd - terug naar dat onbekende gebied van de zelf-implikatie waar niets wordt gezegd.
Wat er momenteel gaande is, is voor ons nog in nevelen gehuld. Niettemin kunnen we in onze taal zich een merkwaardige beweging zien aftekenen. De literatuur is (zeker al vanaf Mallarmé) geleidelijk aan bezig eveneens een vorm van taalgebruik te worden waarvan het woord tegelijkertijd zichzelf uitspreekt en in dezelfde beweging de taal die het als
| |
| |
woord ontcijferbaar maakt. Vóór Mallarmé betekende schrijven dat men zijn woorden een plaats gaf binnen een gegeven taal zodat het werk als taalprodukt van dezelfde aard was als iedere andere taalvorm die gebruik maakt van tekens (zeer zeker verheven tekens) uit de sfeer van de Retoriek, het Subjekt of de Beelden. Aan het eind van de 19e eeuw (in de tijd van de ontdekking van de psychoanalyse of daaromtrent) was het schrijven een taalvorm geworden die zijn ontcijferingsprincipe geheel en al in zichzelf vervat hield of althans bij iedere zin of ieder woord dat hij uitsprak het vermogen veronderstelde, eigenmachtig de waarden en de betekenissen van de taal te veranderen waarvan hij ondanks alles (en de facto) deel uitmaakte; in de reële schrijfhandeling stelde het schrijven de macht van de taal tijdelijk buiten werking.
Vandaar de noodzaak van een tweede taal (ofte wel kritiek): die tweede taal funktioneert tegenwoordig niet meer als iets dat van buitenaf aan de literatuur wordt toegevoegd (oordelen, bemiddelingen, tussenschakels die men nuttig achtte om een verbinding tot stand te brengen tussen een werk dat op het psychologiese raadsel van de scheppingsdaad werd teruggevoerd en de konsumptieve handeling van het lezen); de tweetaligheid maakt voortaan, binnen de literatuur zelf, deel uit van de leegte die zij in haar spreken tot stand brengt; die tweede talen zijn de noodzakelijke, maar ook noodzakelijk onafgemaakte beweging waardoor het woord verbonden wordt met zijn taal en de taal gebaseerd wordt op het woord.
Vandaar ook dat waanzin en literatuur zo merkwaardig dicht bij elkaar in de buurt komen, wat niet moet worden uitgelegd als een psychologiese verwantschap die eindelijk aan het licht komt. Onthuld als een spreken dat zichzelf in zijn zelf-superpositie verzwijgt, openbaart of vertelt de waanzin niet het ontstaan van een werk (of van iets dat met enig talent of geluk een werk had kunnen worden): hij duidt de lege vorm aan waaruit het werk komt, dwz. de plaats waar het altijd zal ontbreken, waar men het nooit zal vinden omdat het er zich nooit bevonden heeft. In dat schemergebied, in die onontbeerlijke schuilplaats, onthult zich de paarvormige onverenigbaarheid van werk en waanzin; daar ligt de blinde vlek van hun mogelijkheden voor elkaar en hun wederzijdse uitsluiting.
Maar sinds Raymond Roussel, sinds Artaud is dit ook de plaats waar
| |
| |
het spreken de literatuur nadert. Maar het nadert haar niet als iets dat het zou moeten uitspreken. Het wordt tijd dat men inziet dat het literaire taalgebruik niet bepaald wordt door wat het zegt en evenmin door de strukturen die het iets laten betekenen, maar dat het zelf iets is en dat men de vraag moet stellen wat dat zelfstandige bestaan eigenlijk inhoudt. Wat houdt dat bestaan momenteel in? Het is ongetwijfeld iets dat te maken heeft met zelf-implikatie, met het dubbele en de leegte die het uitholt. In die zin komt het zijn van de literatuur, zoals zich dat sinds Mallarmé ontwikkelt tot wat het nu is, op het gebied terecht waar sinds Freud de waanzin ervaren wordt.
In de ogen van ik weet niet welke - misschien al zeer nabije - kultuur zullen wij degenen zijn die deze twee nooit werkelijk uitgesproken zinnen het dichtst bij elkaar hebben gebracht, de twee zinnen die even tegenstrijdig en onmogelijk zijn als het befaamde ‘ik lieg’ en die beide dezelfde lege verwijzing naar zichzelf bevatten: ‘ik schrijf’ en ‘ik spreek wartaal’. Zo zullen we een plaats innemen naast duizend andere kulturen die een verband hebben gelegd tussen het ‘ik ben waanzinnig’ en ‘ik ben een dier’ of ‘ik ben een god’ of ‘ik ben een teken’ of zelfs ‘ik ben een waarheid’, zoals dat in de hele 19e eeuw het geval is geweest, tot aan Freud. En als die kultuur enig gevoel voor geschiedenis heeft, zal zij zich ook herinneren dat Nietzsche toen hij waanzinnig werd verklaarde (het was 1887) dat hij de waarheid was (waarom ben ik zo wijs, waarom weet ik alles veel beter, waarom schrijf ik zulke goede boeken, waarom ben ik per se wie ik ben?); en dat nog geen vijftig jaar daarna Roussel vlak voordat hij zelfmoord pleegde in Comment j'ai écrit certains de mes livres een systematies tweeledig verslag van zijn waanzin en zijn schrijfprocédé's heeft geschreven. En ongetwijfeld zal men zich erover verbazen dat we een zo bijzondere verwantschap hebben kunnen ontwaren tussen dat wat lange tijd als schreeuw gevreesd werd en dat wat lange tijd als gezang werd verwacht.
*
Maar wellicht zal juist die verandering geen verbazing hoeven te wekken. Wij zien nu met verbazing dat twee taalvormen (die van de waanzin en die van de literatuur) met elkaar kommuniceren, hoewel onze
| |
| |
geschiedenis gemaakt heeft dat ze onverenigbaar waren. Vanaf de 17e eeuw hebben waanzin en geestesziekte dezelfde plaats ingenomen op het terrein van de uitgesloten taaluitingen (globaal genomen dat van de ontzinde). Zodra de waanzin in een ander gebied van het uitgesloten spreken komt (dat van het afgezonderde, geheiligde, gevreesde, het loodrecht op zichzelf opgerichte spreken dat zich in een nutteloze en transgressieve wending op zichzelf betrekt, het taalgebruik dat men literatuur noemt) ontbindt hij - alnaargelang de maatstaf die men aanlegt - zijn oude of nieuwe verwantschap met de geestesziekte.
De geestesziekte, daaraan is geen twijfel mogelijk, zal in een technies steeds beter gekontroleerde ruimte terechtkomen: in de inrichtingen heeft de farmakologie de zalen vol onrustige mensen reeds veranderd in grote lauwe aquariums. Maar onder deze uiterlijke veranderingen en om redenen die daarmee niets te maken lijken te hebben (althans voor onze blik nu) is een ontknoping aan de gang: waanzin en geestesziekte maken zich los van dezelfde antropologiese eenheid. Die eenheid verdwijnt als zodanig tegelijk met de mens als voorbijgaand postulaat. De waanzin als lyries aura van de ziekte dooft onherroepelijk. En ver van het pathologiese vandaan, in het spreken, daar waar het zich in zichzelf terugtrekt zonder nog iets te zeggen, is een ervaring aan het ontstaan waarbij ons denken in het geding is; haar nadering is al merkbaar, maar ze is nog volstrekt leeg zodat ze nog niet kan worden benoemd.
La Folie, l'absence d'oeuvre, in: La Table Ronde, mei 1964, nr. 196, pp. 11-21.
|
|