| |
| |
| |
Adolf Wölfli
Teksten en tekeningen
Vertaling: J.F. Vogelaar
Natuhrvorscher, Dichter, Schreiber, Zeichner, Componist, Landarbeitter, Melker, Handlanger, Gäärtner, Gipser, Zementter, Bahn-Arbeitter, Taglöhner, Scheeren-Schleiffer, Fischer, Schiffer, Jager, Welsch-Heuer, Tohtten-Gräber und Soldat des Emmenthaler-Battaillons 3. Kompanie, 3. Sektion. Ebjä!!
Skt. Adolf II., Allgebratohr, Oberst Fäld-Herr und Musik-Diräktohr, Riesen-Theaat'r-Diräktohr, Allmacht-Riesen-Dampfer-Kappitäin und Dr. der Kunst und Wissenschaft, Diräktohr der Allgebra und Geographie-Hefter-Fabrikatiion und Jäger-General. Erfinder von 160 sälbstgemachten, hochwärtvollen und jeh vom russischen Zaar patenttiertten Erfindungen und jeh, der gloreiche Sieger von zahlreichen gewalltigen Risen-Schlachten.
In de autobiografie, die hij in 1895 op verzoek van een arts in Waldau maakte, schrijft Wölfi: ‘Als kind van arme, aan lager wal geraakte ouders 29 februari 1864 op de Nüchtern bij Bowyl geboren. (...) Vader, van beroep steenhouwer, trok als liederlijk man, her en der door het land. Was hij nuchter en in een goede bui dan kon hij het werk voor zijn baas heel vlot verrichten: want hij had een goed stel hersens in zijn kop. Had hij echter het loon voor een of twee dagen in zijn zak, dan begaf hij zich daarmee - in plaats van naar huis om zijn arme bengels en hun moeder ermee te ondersteunen - naar de beruchtste staande drank- en hoerenkroegen waar hij onder zijns gelijken het zuur verdiende loon verbraste. (...)
In september van hetzelfde jaar, het was 1873, stierf mijn innig geliefde moeder. Nog heeden, op mijn eigen sterfbed in cel nr. 2 van het gekkenhuis Waldau, rollen mij de trahnen over de wangen wanneer ik aan de dag denk waarop ik vanuit Oberei op de Gärbi in Schangnau bezocht, Alwaar zij vol smarten het sterven nabij onder een prachtige appelboom haar vermoeide ledematen strekte.’ Al voor de dood van zijn moeder werd Wölfli aan pleeggezinnen toegewezen. Op zijn zeventiende jaar had hij een ongelukkige liefde; de ouders van het meisje verboden de omgang. Zelf
| |
| |
zegt hij hierover: ‘Ik werd diepzinnig, zwaarmoedig zelfs en wist me geen raad meer; ik rolde me dezelfde avond nog in hevig liefdesverdriet door de sneeuw en huilde over het mij zo boosaardig ontnomen gluk’. Daarna begon hij te zwerven. In 1890 werd hij wegens ontucht met een minderjarige tot 2 jaar tuchthuis veroordeeld. Daar verscheen hem de heilige Geest. ‘Dat zal waarschijnlijk mijn vrouwtje geweest zijn. In 1895 werd hij, na weer gepakt te zijn voor ontucht met een meisje van drieënhalf, naar Waldau gestuurd waar hij tot zijn dood in 1930 zou blijven. Voor zijn handelingen wist hij zelf geen verklaring: ‘Waarom? Waarom doen de anderen het? Wanneer je begonnen bent, moet je doorgaan, zonder ophouden, zoals stappen op elkaar volgen, zoals telegraafpalen op elkaar volgen! Telt uw passen of de telegraafpalen wanneer u loopt! Met de dingen die je doet is het net zo!’
| |
Waldau bij Bern, 22 april 1905
Geachte schoonzusterin,
Vind mij genoodzaakt op de laatselijk ontvangen brief als volgt te antwoorden. Het deed mij genoegen weer eens Bericht te ontvangen van U: Betreur echter zeer, dat Gij met een ziek been hebt te kampen. Ik wens U beterschap. Ik ben nu sinds 4 juni 1895, in het Gekken huis Waldau onddergebracht, wegens verschrikking van mijn eigen geliefde, met wie ik woude trouwen. Ik liet haar ongelukkigerwijs weer loss en het gevolg daarvan whas, dat whij beide gearesteerd werden. Nattuurlijk begon ik te schreeuwen en te tieren, wat bij dergelijke gebeurtenissen gewoonlijk het geval is. Sindsdien lig ik allerschuwelijkst ziek terneder temidden van het gruwelijkste lawaai en gebrul, en kan niet meer op krachten komen. Ik denk dat ik weldra zal sterven. Probeer nog eenmaal liefe schoonzus, mij zo spoedig mogelijk te bezoeken en zo mogelijk een pakje tabak en 1 of 2 potlood mee te brengen. Ik ben voortdurend aan het tekenen. Vergeet toch zeker niet, de liefe Emma mee te nemen en indien mogelijk ook broer Johan. Wil eindigen met vriendelijke groet.
Adolf Wölfli.
| |
Waldau, 30.12.1906. Brief aan zijn broer.
(...) En met veel duizend groeten, waarop waarschijnlijk geen andere meer volgen, wil ik eindigen. Je ongelukkige neef: Adolf. De geesteszieke heeft nergens een recht. Ongeval, beroofd. Zoo en nu krijg ik nog
| |
| |
een in stukken geknipt vel papier van enen ziekenoppassser. Het schrijven neemt geen einde meer. Men kan gevoegelijk verklaarden, wat ik gedwongen was, zoo te kwetsen. U konde ik maar vliegen als een vogel, dan waar ik niet Hier. Ik waar zeker al lang, in de Gadalquivier. En van daar, de golven ontstegen: waarde ik in een wip, al boven in Hohgant. Hohgant: hoe weemoedhig en toch vertrouwelijk klinkt dit woord in het oor. (...)
Al in 1895 had Wölfli in de inrichting Waldau een ‘korte levensbeschrijving’ gegeven die weliswaar in overeenstemming was met de reële feiten, maar in stijl en hoofdstuktitels volledig verschilde van het gebruikelijke, door artsen gevraagde levensoverzicht. In 1908 begon hij aan een imaginaire levensgeschiedenis die hij tot zijn dood voortzette: Von der Wiege bis zum Graab. Oder durch Arbeit und Schwitzen, Drangsal und Leiden, bettend zum Fluch (Hefte 1-5, 9 en 10). Zijn verhalend werk omvat meer dan 19340 bladzijden, 1460 illustraties en 1560 kollages. De zelfvervaardigde boekwerken werden steeds dikker, Heft nr. 17 is 50 cm dik.
Naast teksten, schilderijen, tekeningen, kollages hield Wölfli zich bezig met muziek: van dik papier maakte hij ‘trompetten’ waarop hij urenlang, alleen in zijn cel, marsen, walsen, polka's en mazurka's blies.
| |
Der weegweiser
Im Namen Der Beiden, vohrgenantten und ends-untterzeichneten, in Zuhkunft allerhöchst regierenden Instantzten, des heil. St. Adolf, Grossgross-Got und Verfasser des Buches, sowie Der heiligen Santta-Maria, Gross-Gross-Göttinn, sollen Die sämtlichen, in hiesiger Kranken-Zälle aufgeschichteten und, von mir selbst verfertigten, musikalischen und geographischen, 13 Heft, in einer schweizerischen, tadellosen Buchdruckerei, insgesamt, a. 16,500,000,000, Exemplahr oder Bände gedrukt und, in einer ditto, Buch-Binderei, hübsch und elegantt eingebunden werden, mit dem einfachen und tadellosen Tittel - der heilige Skt. Adolf, II. und sodann, im Verkaufs-Preis, per einzelnes Exemplahr, a. 16. Fr. 50 Rappen, jeh, im Klein, Gross und Weltt-Handel, an Mann gebracht werden. Die fixe Einnahme dieser sämtlichen Bände, währe sodann, insgesamt, rund: 272,250,000,000, Fr., wofon, zirka, rund: 25,000,000,000, Franken, auf die Buchdruker, Buch-Bin-
| |
| |
der und Transport-Kosten entfallen würden. Der fixe, absolute Reingewinn Dieses Buchdruk-Ergebnisses, währe sodann, insgesamt, 252,250,000,000, Fr., wofon ich Vohrgenantter und Endsuntterzeichneter, Dem hohen, schweizerischen Bundesraht, rund: 2,000,000,000, Fr. in gesetzlichster und tadellosester Informattion vertastemttiere, zum jeweiligen Gebrauch für den Aufbau, Erstellung und tadellosen Instandsetzung von verschiedenartigen gemeinnützigen und wohltähttigen Stiftungen und deren tadellose Finantzierung, etzettera: Nicht nur im Kt. Bern: Nein!! In sämtlichen, jeh, höchst eigenen, Schweizer-Kantohnen: Sowie Die ungeraden, 250,000,000, Fr., zu'r jeh, tadellosen Vertheilung an Die Armen, Kranken und Hilfsbedürftigen, meines lieben, Schweizer-Landes. (...)
Hochachtend zeichnet, grüsst und schliesst, meine Wenigkeit, Skt. Adolf der II, Gross-Gross-Gott. Bern, 1916.
| |
Allgebrah.
1.[regelnummer]
Allgebra, du bist. Wonne? Allgebra du bist Hass!
Und ob ich dihr, entronne: Zu sinken in das Fass!
Wollt' ich noch, umschlingen: Zu finden meine, Ruh.
Doch sollst du mich nicht, schwingen! Den Schweizerbergen zuh.
2.[regelnummer]
Allgebra du bist Liebe! Allgebra du bist, Glük!
Du offerierst die, Hiebe! dem deran dihr vr'-rük!
Wenn deine Kinder, lallen! Dort oben auf der, Fluh.
Mach nicht zufiel Schnee,-ballen! Und lege dich zu'r, Ruh.
3.[regelnummer]
Allgebra du bist, Musik! Allgebra du bist, Gott!
Und gekt Es heute, lusik: So mach' mich nicht zu, Spott!
Wenn alle Hunde, rennen: In tiefe Nacht hi,-nein.
Fühlst Du doch nicht das, brennen: Im Graabe ruht, d'r Hein'.
4.[regelnummer]
Allgebra gix, Allgebra! Allgebra Du bist, Licht!
Und itza sind scho, Zweh dah! Doch Du verstehst Sie, nicht!
| |
| |
Leb wohl in Deinen, Gauen! Bei Tantz und kühlem Wein.
Den Toot sollst du be,-schauen! Ich bleibe doch d'r, Hein.
5.[regelnummer]
Allgebra wix den, Vatter! Er ist ja doch ver; irrtt!
Durch zerren und Ge,-schnatter! Wenn Gott beständig Chirrt!
Lass Deine Hohrn er,-schallen! Im Schneebedekten, Wald.
Und zupf mihr nicht am Challen! Denn Frühling wirt es bald.
6.[regelnummer]
Allgebra nun ist. Somm'r! Allgebra Du bist Krank!
Ich heisse Hintt'r,-Pommr! Drum sende ich den, Schwank!
Voll Wunden Schmerz und, Hiebe! Auf hartem Kranken,-Bett.
Ist Gott ja voll'r, Triebe! Drumm wirt Er Heut' nicht, fett.
7.[regelnummer]
Allgebra Donn'r,-rollen! Durch Gottes weitte Wellt!
Dein Schatz in Auss'r,-Nollen! hat Heute gar kein, Gelt!
Reit Du auf einem, Esel! Das Füllen ist ja mein.
Wihr haben's keine Schesel! Für liebe Kinderlein.
| |
Scheppingsverhaal
De schepping Gods de almachtige vadder. Anno, 3671, voohr Christi gebhoorte.
Eeeuwigheid: Anno, 1.
Uit zuiver, puuhr, absoluut niets, ontstaan, zweeven een reusachtig aantal almachtige geesten, door de maijêsteitelijke ruimten van de eindeloze en grenszenloze eeeuwigheid, in alle denkbare hemels-richtingen rond, erggens een houvast en een vast steunpunt te vinden en God de heil geest. De almachtige, allomtegenwoordige, alghoedige, alrechtvaardige, alwetende, alwijze en albest uurende, Godin, heilige Santta Maria, verkeerde in hoge zwangerschap. Dhaar sprak de grootste en machtigste van deze geeste, De God Orpheus, er zij een sterren waarop Wijh Allen een behoorlijk ondderkomen en herberrg kunnen vinden en, zoals Hij gebodden had, zoh stond het dhaar. Een planneet, haarde genaamde woestijn, ruw en leegh: En het whas duister zover hun blieke zich verwaardigden te strekken: En, alle geesten, zweveden
| |
| |
over het water. Nu kwahmen zij echter op vast land. Daar sprak de god Orpheus, het zij licht; En het werd licht. Een schitterende zon zonde hoog boven hen, zijn gloeiende stralen loodrecht op de aarde af: En nauwelijks waren ettelijke uren verstreken, off gieng door een tweedde, goddelijk almachtswoord de laatste ondder en, een reusachtig aantal, flonkerende en flikkerende, stralende sterrens, met maan, kommeet en duisternissen, stonden of, draaiden rond aan het blauwe firmamentt. En, Wederomm door een maijesteitelijk almachts-woor van laatszgenoemde, ontstond rond om alle geesten omheen, alsook over de gehelen aardbol en over alle hun georddende en wetmatige baan doorlopende, ontelbare hemellichhamen, de verscheidenste, prachtigste en degelijkste florah, kultuuhr en vegetattie, met her en der, de meest luxueuze en pralendste, van allerlei verschillende soohrten genieien en conggregatthies, vissen, vogelen, reptilies, amphibies en andere, verscheidene, tamme, wilde en verscheurende dhieren, bronnen, beken, rivieren, stromen, watervallen, rotswanden, verscheidene geberghten, gletscherketens en ditto, labirintten, dallen, reuzenvlakten en gewelldige oer wouden, etzettera, etzettera gevulde parradijs-tuiuinen, met luxueuze, praktische en comfortabele, hoogelegantte reuze-paleizen, ditto, reuzethorens, reuze-bruggen, schepen, fontteinen, etzettera etzettera. En nu baarde De heilige, almachtige en alomtegenwoordige godinn, Santta Maria, in een van deze pralende reuzengrote paleizen, een allerliefst, hooginterliggent en bekkoorlijk knaapje, dat zij, God, de almachtige vadder, noemdde. (...)
| |
Uit een reisverhaal (heft 5)
De lisol-apen leven als gesloten gemeenschap midden in een groot oerwoud dat bevolkt wordt door allerlei soorten dieren die voor het merendeel kunnen praten. De lisol-apen kunnen echter niet alleen praten, maar beschikken ook over huizen, paleizen, bruggen, stations, rechtbank, parlement en leger.
‘Bij de akkerbouw en het inspannende werk op het veld is de lisol-aap een beetje traag en onverschillig (onnauwkeurig). Maar als fabrikant en arbeider, als hotelhouder en arbeider, als staatsman en zaken- | |
| |
man (spoorwegman, voerman, handswerkman en schipper), ofte wel als steenhouwer en beeldhouwer, evt. bouwkundige en met de pen in de hand, ofte wel als landheer, gendarme, politieagent en marchaussée een genie van de eerste rang. 1a kwaliteit. Met de eenvoudige bonte cronang om de schaam-delen gewikkeld, bekijkt men de werkende klasse der lisol-aap-mannen en jongelingen, alle zes dagen in de week, jaaruit, jaarin van vroeg tot laat onvermoeibaar, vlijtig en ijverig aan hun harde en inspannende, veelvoudige dagelijkse arbeid, die hen ook van bovenaf, van 14 tot 14 dagen of maandelings al naar prestatie betaald en vergoed wordt... Onderstaand schilderij toont de welwillende lezer de verschillende kledij van een eenvoudige bouwhandlanger en zijn meester, een rijke patriciër en meervoudig multi-miljonair. Get. Adolf Wölfli, eveneens handlanger in Bern.
| |
Treurmars
1929/30, de mars bestaat uit korte klankrijmen, naast collages; het einde van een versregel wordt aangegeven met cher, de getallen geven de maat aan.
litt. 16. Cher: 1. Schrumma. 16. Chehr: 1. Chriiga. 16. Chehr: 1. Ida stritt. i6. Chehr. Stumma. 16. Chehr: 1. Siiga. 16. Chehr: 1. Nida nitt. 16. Chehr. 1. Stumma. 16. Chehr. 1. Triiga. 16. Chehr: 1.? Lida Witt. 16. Chehr: 1. Tamma. 16. Chehr. 1. Waara. 16. Chehr: 1. G'schida Chitt. 16. Chehr: 1. Banna. 16. Chehr: 1. Schramma. 16. Chehr. 1. D'Schriiga ina, Chuum. 16.
| |
Literatuur:
Dr. W. Morgenthaler, Ein Geisteskranker als Künstler, Bern/Leipzig 1921. L'Art Brut nr. 2, Parijs 1964. Th Spoerri, Identität von Abbildung und Abgebildetem in der Bildnerei der Geisteskranken; Documenta 5, 1972 Kassel. Elka Spoerri, Adolf Wöflis Erzählwerk, in: Hofer/Kisker: Die Sprache des Anderen. En vooral de catalogus Adolf Wölfli, Kunstmuseum, Bern 1976, met o.m. Elsbeth Pulver, Zur Struktur von Adolf Wölflis Sprachwerk. Een uitgave van Wölfli's literaire werk wordt voorbereid door Elka Spoerri en Harald Szeemann.
| |
| |
tekst in de tekening
1. ? Musste Es sein. 2. In der Hölle ist Pein. 3. Wenn Zwei Miteinander, Dasselbe thun. 4. ? Wahr Es doch nicht Dasselbe. 5. Tschimberasso-Wald, -Süd-Wald-Hall,-Skt. Adolf-Ring.
Die heil. Santta Roosa, Grossgross-Göttinn. Skt. Adolf II. und seine Schwester, Die heilige Santta Lina, Gross-Gross-Göttinn.
tekst op de achterkant
Erklärung. Das fronttseitige Bild, (Kupfer-Stich.) ist der von Nord nach Süd, 12,000,000, Stund lange, 8,000,000, Stund breite, und, 9,000,000, Stund, Ausrechnungs-Ansatz oder, 80,000,000,000,000, Quadraht-Stund, Flächen-Inhalt haltende - Tschimberasso-Wald, in Nordamerika. Die Riessen-Stadt, Tschimberasso-Wald-Hall, von deren gewalltigem Zentrums, -Skt. Adolf-Riesen-Denkmal heruntter, ich im Sommer, 1,867, zu Toode stürtzte, hat, als zirka, 5 mal so gross wie Newyork, rund: 1,000,000, Stund, im Ausrechnungs-Ansatz. Variattion N.o 4, auf dem Bild, zeigt, wie meine Damalige Geliebte, Die heilige Santta Roosa, Grossgross-Göttin, meinem lieben Vatter, Skt. Jakob I., infolge vorhäriger, gägenseitiger Zwistigkeiten, einem Baken-Streich versetzte, soh dass Er unmitelbahr Darauf genöhtigt wahr, ärztlichen Beistand zu beahnspruchen. Soh geschehen an der Tschimberasso-Wald, Südwald-Donner-Wand, von dessen Hochalp-Rücken aus, ich Damals, zu Toode stürtzte.? Ja!! U de dä Heilandsdonn'r, Orang Uttang-, Aff, uf Dera Schmahlem Flüeh-Band oba: Däh tuat dänk no grad itz wie na Sau. Hochachtend zeichnet und grüsst,
Skt. Adolf II. Bern, Schweiz, 1, 918.
| |
| |
Adolf Wölfi (1920)
| |
| |
Zins-Rechnungen-Schluss den 1 juni (1912)
| |
| |
Comtesse Saladine (1911)
|
|