| |
| |
| |
Robert Walser
Vier vertellingen
Vertaling; Thomas Graftdijk
Eind januari 1929 kwam Lisa, de zuster van Robert Walser, vermoedelijk op verzoek van zijn hospita's, naar Bern om zich te ontfermen over haar ‘zieke’ broer. Tegenover een psychiater verklaarde zij, dat Walser aan angstaanvallen en slapeloosheid leed, stemmen hoorde en zich merkwaardig gedroeg. De psychiater, Walter Morgenthaler, liet Walser nog dezelfde dag opnemen in de inrichting Waldau. ‘Ik vond de heer Walser uitgesproken gedeprimeerd en zwaar geremd. Hij zag zelf in dat hij ziek was, klaagde over de onmogelijkheid om te werken, over angst van tijd tot tijd enz. Op vragen naar levensmoeheid antwoordde hij ontwijkend. Hij wilde zich wel laten helpen, hij wilde evenwel niet in een nrichting maar naar zijn zuster in Bellelay. Daar dit om externe redenen niet raadzaam was, en daar ik bovendien weldra tot de overtuiging kwam dat de heer Walser in zijn huidige toestand dringend en zo snel mogelijk een gesloten inrichting nodig had, werd hij naar Waldau gestuurd.’ Morgenthaler heeft later verklaard (in een brief aan Carl Seelig van 14.7.1953) dat hij Walser maar één keer gezien en onderzocht had. Het gaat overigens om dezelfde psychiater die (in 1921) een eerste monografie over een geesteszieke als kunstenaar had geschreven (over Adolf Wölfli die eveneens in Waldau had gezeten, van 1895 tot 1917; Waldau was van 1906 tot 1930 ook de verblijfplaats van Heinrich Anton Müller). Tegen zijn zin werd Walser vier jaar later naar Herisau overgeplaatst. Vanaf dat moment tot aan zijn dood in 1956 schreef hij niets meer. Tegenover Carl Seelig zou hij verklaren: ‘Het is onzinnig en bot om van mij te vergen dat ik in de inrichting nog verder schrijf. De enige grond waarop een dichter kan produceren is vrijheid.’
Over Walser in verband met dit thema: Nagi Naguib, Robert Walser, Entwurf einer Bewusstseinsstruktur, Müchen 1970, gekritiseerd in: Martin Jürgens, Die späte Prosa Robert Walsers - Ein Krankheitssymptom? (in Text und Kritik Heft 12/12a 1975). Zie ook: W. Martin Lüdke, Auf den Hunde gekommen (in Tintenfisch 13, 1978. Over Robert Walser: Hans W. Bakx in Raster 8.
(J.F.V.)
| |
| |
| |
Ik schrijf hier decoratief
Het kwam mij voor dat men lange tijd helemaal niets merkte. Waar werd geen kennis van genomen? Wie waren bij deze transactie de slimmeriken? Degenen die zich als de onwijzen ontpopten?
Wie maakte de indruk de opgelichte partij te zijn? Zij waarvan aan het licht leek te komen dat ze waren komen toesnellen om waarden enz. weg te slepen?
Ging het hierbij om voorwerpen, dingen die door handen op karren of wagens werden geladen?
Een sectie oorspronkelijken beschouwde een groep op het gebied van ontwikkeling enz. geavanceerden als brengers van geschenken. Voor een deel was dit inderdaad het geval, daar de groepsgewijs voorttrekkende gecultiveerden zich levendig voor de kring der natuurlijk-geblevenen interesseerden. Om wat anders gebeurde dit echter, dan om de natuurlijkheden van de natuurlijk-geblevenen naar wijde verten te slepen, waar men ze scheen te waarderen? Het kwam bijvoorbeeld zelfs niet vagelijk bij de natuurlijken op, hun steevast onopvallende onmiddellijkheden voor iets waardevols aan te zien.
Ik zat daar zo en meende het volgende merkwaardige feit in mijn geheugen te kunnen opslaan: een beweging ziet zichzelf niet, beweegt zich alleen maar, wordt door anderen op zo natuurlijk en onmiddellijk mogelijke wijze waargenomen. Iemand die merkwaardig is merkt hier misschien lange tijd volstrekt niets van. Waaruit bestond het geschenk van de slimmeriken? Uit het brengen van een massa slimheden, waarmee de lieve, brave gedomicilieerden nauwelijks iets wisten te beginnen.
De dommen zijn misschien in zoverre om zo te zeggen dom geweest, als ze braaf en lief waren. De gewieksten spraken tot de allesbehalve bedrevenen of gehaaiden: ‘We zijn lief; dat mogen jullie van ons geloven.’
De lieven en goeden geloofden het, in plaats van het onmiddellijk en volledig te geloven, maar half en waren dus misschien niet heel, maar slechts half braaf en lief.
De leider van de afwachtenden nodigde de in hem gelovenden tevergeefs uit om óf geduld te oefenen, óf er uiterst ongeduldig van af te zien
| |
| |
goedmoedig te zijn. Vol overtuiging stond hij daar, de belangrijkheid van zijn ongetwijfeld moeilijke missie beseffend.
Omdat hij gevoeld scheen te hebben hoe zijn schoonheid geleidelijk iets in zeker opzicht grappigs voor mij geworden was, wierp hij twee à drie afkeurende blikken op mij, een manier van doen die mij in de zekerheid stijfde, dat hij zich door mij doorzien achtte.
Interessant was 't om te kijken hoe de liefdelozen geliefde zaken lieten opladen en met een handbeweging die de richting aanwees, lieten wegbrengen.
Eigenlijk zijn de goeden altijd de bevoorrechte lievelingen van de slechten geweest. Je moet een doortrapt iemand zijn om aan de volmaakte argeloosheid waarde te kunnen hechten.
Maar nu snel over naar de verrassingen die daar plaatsvonden. Toen de begiftigden de betekenis van het geschenk begrepen, riepen ze handenwringend uit: ‘We zijn bedrogen.’
‘Jullie zullen ons naar waarde weten te schatten,’ antwoordden de gevers degenen die iets hadden genomen dat hun aanvankelijk nogal onbruikbaar toescheen. Dit prozastuk doet stellig voornamelijk decoratief aan.
| |
Toen ik kadet was
Tegen het heden ja zeggend, herinner ik mij een huis waar een niet erg breed kanaal, dat misschien evengoed een oorspronkelijke rivierbedding kon zijn, langs stroomde, en dat over dit kanaal een naar verhouding slechts kleine brug, ik geloof niet dat men zeggen kan, zich slingerde of verhief, maar veeleer zich vlijde. De brug maakte op mijn onvergevoeligheid, die ik mij voor een deel bewust moest zijn, de indruk van expressieve schraalheid, daar er, zoals ik in staat was te voelen, of zoals ik althans dacht te kunnen voelen, bruggen waren die zich als een soort gezang over de inkeping in de aarde uitstrekten die zij overbrugden. Door het kanaal of rivierbedding stroomde voortdurend zo goed als in elk geval maar heel weinig water. Ook deze bijzondere omstandigheid scheen mij op een of andere manier te denken te willen geven. Niet ver van zowel het huis als van de zojuist vluchtig besproken brug vormde
| |
| |
zich in de mond van een vrouw, die zoiets als een voormalige koningin geweest zou kunnen zijn en die nu misschien voor haar plezier of uit urgente noodzaak wasgoed aan het strijken was, een gesprek, dat op een misschien alleen maar te veel in het leven najagende, maar zogezegd zijn doel nooit bereikende, interessante gestalte betrekking had, waarbij het om een mens ging die een liefde doorleefde, die hem ertoe bracht te worden wat de massa ongelukkig noemt. Ik was over de merkwaardig rustige, eigenaardig kleine, stille, als het ware krap geklede brug, die op zichzelf tamelijk poëzieloos was, gelopen, waarna ik te horen kreeg wat de figuur zei die ik naar behoren op de voorgrond heb geplaatst. Huis, brug, vorstin en ikzelf en het gesprek van de laatste behoorden tezamen, naast menig ander rustend en zich bewegend verschijnsel, tot een fraai gelegen stadje, waar ik destijds als kadet diende en als onderbouw-gymnasiast leesboeken bij me had. Die tijd komt niet als reeds lang vervlogen voor, absoluut niet, maar als ik aan de genoemde periode van mijn leven denk krijg ik het gevoel alsof zij buitengewoon nabij ligt. Bijvoorbeeld, ik zie vandaag de dag geen andere brug met zo'n intense duidelijkheid voor me als de zojuist genoemde, die ik naar ik meen op de meest geslaagde en gelukkige wijze in mijn herinnering voor me zie. Deze korte, waarlijk onbetekenende brug bezat een volstrekt eigen fysionomie, namelijk om zo te zeggen een gelaat dat uitsluitend geduldig -, dat volstrekt verstandelijk volhardend - zijn uitdrukte. Andere bruggen schenen wat hun uiterlijk betreft rijker en prachtiger, maar geen enkele gaf mij een levendiger gewaarwording van dit bijzondere, karakteristieke, waarmee ik het uitgesproken brugachtige bedoel, die mij nu ook meteen aan het boek herinnert dat ik eens in haar onmiddellijke nabijheid las, dat een ongewoon dik, weliswaar ongeïllustreerd maar desalniettemin uiterst interessant en innemend boek was, waarvan de
inhoud me, onder een boom gezeten die een pereboom geweest zou kunnen zijn, halve dagen lang bezighield, daar het op de regels van dat boek, die ik aandachtig ontcijferde, nogal roerig toeging. Of het stuk grond, waarop ik doeltreffend een voor het lezen geschikte stoel plaatste, de naam van tuintje zou kunnen verdienen, wil mij thans dubieus voorkomen; in elk geval groeide op dit met een muur omgeven minuscule deel van het aardoppervlak gras, dat van het feit vandaan scheen te komen dat het perceel eertijds een weide
| |
| |
geweest kan zijn. In het bewustzijn dat het lezen me eigenlijk niet zo maar toegestaan was, liet ik 't me als het ware des te beter smaken. Tot nu toe zou ik dus met een kanon hebben moeten werken, dat ik me nu en dan onberispelijk op het doel gericht herinner te hebben. Onder allerlei andere doelen bevond zich de torenspits van het slot van het naburige stadje, dat er ouder, maar anderzijds minder omvangrijk uitzag dan de stad waarin ik opgroeide. Het kanon werd nu eens naar een laan, dan weer naar de open vlakte gesleept, en ik weet in elk geval zeker dat het me in het begin moeite kostte het met de gewenste vlotheid te bedienen. Slechts stap voor stap, dat wil zeggen langzamerhand, ontwikkelde ik mij tot een bruikbare kanonnier.
| |
De gekke Hassberg
Hij hoorde novellen kraken als klapwiekende draken en zag gedichten als papiersnippers of als flarden van gewaden wegvliegen en keek in de provinciestad-avond, door de straten van het stadsbeeld dolend, behaaglijk om zich heen.
Tegen een lichtbron geleund stond de blanke slavin die hij, zonder het te willen, liefhad en zonder haar lief te hebben, mooi vond en zonder haar mooi te vinden, als zogezegd verrukkelijk gewaardeerd. In burgerkamers werd wellicht omstreeks dit uur, dat nog half tot de dag, maar voor de helft al tot de nacht gerekend kon worden, pandverbeuren gespeeld, en een jonge negerin die voor hen die haar eventueel ontmoetten een schouwspel van gratie vormde en die als gevoelige én intelligente verkoopster bij een boekhandel in dienst was, overhandigde een toneelspeelster, die van plan was naar de ernstig ogende stadsschouwburg te stappen om haar plicht te gaan uitoefenen, een dankbaarheid en bewondering representerende, ongelooflijk omvangrijke roos, die haar door de blanke slavin was geschonken, van wie men moet zeggen dat zij het prachtige bloem-exemplaar van de gekke Hassberg in ontvangst had genomen, die het van de meesteres van zijn verbazend buigzame hart had gekregen.
De roos geleek een gedicht, aan welks constructie een gevechtsgroep van jonge lyrische dichters, hun krachtsinspanningen verenigend, een
| |
| |
vol jaar lang onverpoosd scheen te hebben gewerkt, en de heerlijke plant beefde, nee, niet zij, maar de als ebbehout zo zwarte hand deed dat.
‘Wat is het leuk dat je me een beetje begrijpt,’ zei de toneelkunstenares met onnavolgbaar voorname nonchalance tegen de lezeres der klassieken en onbetwiste kenster van bovenop bergen doorgebrachte zomernachten, die op dit culturele moment de liefde tot de toneelspeelkunst zelve was of op zijn minst graag wilde wezen.
Horlogemakers en horlogemaaksters liepen achteloos de zeer gewichtige lieden aan de ene en de natuurlijk-onbedorvenen aan de andere kant voorbij, en in een café dat zeer lucratief gecombineerd was met zowel een bakkerij als een slagerij dronken schrijvers, die in de knusse gelagkamer uitrustten van de verantwoordelijkheidsrijkdom van hun dagelijkse werk, hun waarschijnlijk welverdiende pint bier. Fabrikanten, leraren, ambtenaren, kooplieden en allerlei employé's amuseerden zich hier deels met kaartspel, deels met het onderhouden van de conversatie.
De gekke Hassberg en degene die hem later met de glimlachende opmerking ‘Omdat jij het bent’ haar mond reikte om aangeraakt of, duidelijker gezegd, gekust te worden, hadden elkaar bij gelegenheid van een bal in de raadhuiszaal leren kennen, maar nu wandelde de van temperament iriserende en tintelende vrouw in een lente- en sneeuw- en ijstoestand door de tuin die bij haar van de twaalfde eeuw daterende huis hoorde, onzeker, dat wil zeggen besluiteloos heen en weer, niet vermoedend dat zij op datzelfde ogenblik voor een in de hoofdstad wonende novellenproducent als model diende voor een machtig groeiende, als het ware voortreffelijk gedijende figuur.
Tevergeefs verzocht de blanke slavin, zo niet met een openhartige uiting, dan toch met de uitdrukkingsgave van haar mooie ogen, de jonge negerin, die besloten had in de sfeer van het europeïsme op te klimmen, om een beetje vriendschap met als doel het maken van uitstapjes of het houden van gemeenschappelijke mandoline-samenkomsten. Het natuurkind wilde niets minder dan dichteres worden, terwijl Hassberg zich de tijd kortte door zich van hellingen af te laten rollen, waarna de blanke slavin hem met het geduld waar zij het patent op had, op de noodzaak opmerkzaam maakte zich onberispelijk te gedragen.
| |
| |
De intussen werkelijkheid geworden nacht vertoonde op de een of andere manier de vorm van handharpklanken. Nadat de toneelspeelster, op daverende toejuichingen en een hagelbui van applaus-kanonskogels terugblikkend, zich door een jongensachtige toneelbediende naar het hotel had laten begeleiden, vervoegde zij zich met een uit haar ziel nomadisch in alle richtingen doordwalend puntje bestaande, tedere melancholie op het van een kunstig bewerkte leuning voorziene balkon, om blikken op de fakkeloptocht neer te werpen, die ter wille van haar aanwezigheid in de gemeente door het kunstminnende deel van de inwoners op gang werd gebracht en waaraan de negerin, de gekke Hassberg op hetzelfde moment welkom heette en van zich stiet, netjes ieder op zijn beurt deelnamen.
Ik schreef dit misschien wat wonderlijk getitelde verhaal aan een ontbijttafel.
| |
De zwarte hand
Men noemde hem de legendarische. Waren er nu nog maar sporen geweest die naar hem leidden! Een interessantere, volkomener verdwijning heeft nooit bestaan. Tevergeefs trachtte de zwarte hand hem tot terugkeer uit de woestijn te bewegen. Wat men de Europese beweging noemt rouwde jarenlang om hem. Tot op heden schijnt deze rouw voort te duren. Hij begaf zich in de ijselijke eenzaamheid. Waarom deed hij dat? Dat wil ik in zoverre verraden als ik degenen die naar deze vertelling luisteren aanraad de mogelijkheid te erkennen dat een invloedrijke vrouw hem op een dag de rug heeft toegekeerd. Had hij een dergelijke behandeling kunnen verdragen? Om van zijn op alle mogelijke manieren gekwetste eigenliefde te herstellen, verliet hij, uiterst overgevoelig, de kring van zijn kennissen, die hem slechts konden naroepen: ‘Wat ben jij dom!’ Na veel inspanning vorderende voettochten stond hij eensklaps voor een paleis of slot. Hij was in de woestijn aangekomen, die hem echter eerder prachtig mooi dan woest toescheen en hem eerder aangenaam dan onverkwikkelijk aandeed. Hier vestigde hij zich metterwoon en stelde zijn vrienden in kennis van zijn eigenaardige besluit, die hem vanaf dat moment voor het gemak alleen nog maar het
| |
| |
kameel in de woestijn noemden. Wat een originele titel, die hij evenwel eerlijk verdiend schijnt te hebben, over wie ik nu zeg dat het hem in de woestijn niet aan gelegenheden mankeerde om voornamelijk hierdoor voor het bewaren van zijn gezond verstand zorg te dragen, dat hij een dagboek schreef dat later gepubliceerd werd en duizenden drukken opleverde. Een vrouw van betoverende schoonheid nodigde hem in het slot, dat midden in de zandzee stond als een raadsel, dagelijks voor de maaltijd uit. Wanneer hij zich echter in zijn kamer bevond en deze aandachtig inspecteerde, nam hij op de muur een zwarte hand waar, waar hij zich echter van lieverlee aan gewende. Op de vraag die hij tot de slotvrouw richtte, wat een zo voorname, elegante verschijning te betekenen kon hebben, antwoordde zij slechts ‘Wat ben jij dom!’, met welke inlichting hij hoffelijk verklaarde voldaan te zijn. Met zijn edele geesteshouding drukte hij de woestijnbloem bijna dood. Meer en meer vermagerde zij, dermate dat haar aanblik, indien men het zo zou mogen uitdrukken, zijn hart verscheurde. Zelf bleef hij steeds op harmonische wijze zowel dik als dun, daar zijn vet en zijn botten schitterend met elkaar overweg konden. Zij bezat ogen zoals ze alleen in de woestijn denkbaar zijn, van de beschrijving waarvan ik beleefd dispensatie zou willen verzoeken, daar iedere beschrijvingspoging vruchteloos zou blijken, Of zij van hem hield, van wiens vernietiging zij de last op zich genomen scheen te hebben? De woestijn was overdag van een huiveringwekkende schoonheid, alsof een zwarte hand, die een doorschijnende glans bezat, zich verblindend over haar onmetelijkheid spande, schreef hij in een brief aan een van zijn gewezen kameraden, die oprecht verbaasd meende te moeten zijn over dit soort stilistiek. De jaren telden overigens ook in het woestijnslot niet meer en niet minder dan driehonderdvijfenzestig dagen, en iedere dag wenste de sprookjesachtige vrouw hem goedemorgen als hij
haar 's ochtends vroeg tegenkwam, en goedenacht zodra zij hem in de late avond van haar nabijheid afscheid zag nemen. Deed de zwarte hand zich ook 's nachts aan hem voor? Natuurlijk kon dit het geval zijn, maar door de nachtelijke zwartheid nam hij de zwartheid van de zwarte hand niet waar, die alleen in het daglicht effecten van buitengewone aard kon sorteren. Op zichzelf beschouwd leek zij hem iedere keer inderdaad belangwekkend.
Eens schoot hij er met zijn pistool naar, maar het schot dreef de spot
| |
| |
met hem door niet af te gaan. Blijkbaar wist het wapen beter dan zijn bezitter dat het mysterieuze teken onaantastbaar was.
De woestijnvrouw drukte haar gast honderd maal veelzeggend de hand, maar de wellicht enig in zijn soort zijnde kameel scheen er zijn levensdoel in te zien, geduld met zichzelf en zijn zelfverkozen eenzaamheid te hebben.
Als geen tweede paste hij in de woestijn; want zo licht en donker, zo pienter en dom, zo onschuldig en verdorven, zo liefdevol en harteloos, zo vals en trouw als hij was niemand.
Diende de zwarte hand als het ware twee heren tegelijk? Inderdaad zat de zaak zo.
|
|