| |
| |
| |
Gerard Verbart
Vijf gedichten
In slaap gesukkeld aan de waterkant
laat hij zijn jas maar wapperen in de wind.
Hij zit er al van half drie. Geen vin
verroert. Een rat zet sporen in het zand,
wordt niet gezien. De hengel glijdt van de rand.
Wat kan het hem schelen? En dan begint,
klassieke ramp, het spel: de dobber blinkt
niet langer boven, draad trekt strak. Zijn hand
schrikt wakker van de leegte. Een wonder!
De vogelverschrikker komt tot leven.
Zijn vorm vlamt op. Zijn lichaam helt over,
helt te ver. Zijn flitsend lijf sist onder.
Hij borrelt boven. Zijn spraak stokt eerst even:
‘Mijn hengelstok kwijt aan zo een rover!’
| |
| |
Mijn jas is gaan schubben,
mijn hand ruikt naar slijm.
Ik sta te vissen aan een nauwe zeearm
en geef gestalte aan de regen,
een stok in een vochtig jaar;
aan hout hangt een stokoud zeil.
weggemoffeld in een dampend weiland
De wormen zijn verdronken;
het is een kwaad seizoen.
Mijn aas is dood, maar aan
de draad maak ik mijn tanden vast,
en met mijn vinarm sla ik
mijn wervels pap - zo moet
het vislijf lijven vangen.
Mijn bit ligt op de bodem,
Ik heb niet meer dan een half hoofd over,
niet slapen in een sloot.
Ik dood de tijd met graven, vreten;
ik graaf je visgraat bloot.
| |
| |
| |
De Wandelende Jood
Ik kwam een avond lang geleden
moe gewandeld en gestreden
Daarboven sloeg wind de regen
En nergens ook maar een vogel te bekennen.
Stemmen riepen: ‘Broeder,
broeder, eindelijk gevonden,
welkom in het achterland!
Laat je wonden verzorgen.
Daarna zul je dansen waar de rotsen dansen,
lachen waar je tanden lachen,
het vlees begraven dat zo aan je hangt;
opdat het opgevreten wordt.’
Ik keek naar mijn kleren: vale vodden.
Ik blikte op mijn vel, mijn botten
steunden klapperend zeil.
Ik stond, ik wankelde, maar beet
de lucht mijn woorden toe:
‘Broeder, als jij mijn rechterhand,
hoe komt het dat je blind,
onzichtbaar, bovenaardse waren vent,
terwijl het simpelste genot
me hier beneden onthouden wordt?
Ik zal nog liever eeuwig lopen rotten
op koude grond, in deze voorgang
| |
| |
dan dat ik me laat ronselen
door zo'n piraat en grootbedrieger God!’
Zo draal ik dan nog steeds
- want woorden reizen met hun spreker mee,
al zoekt hij ze te ontsnappen -
een levend boegbeeld in een dode zee.
Ik ben mijn geboortestad vergeten.
Ik ben mijn taal en tanden kwijt.
geen hond loopt met me mee,
al is mijn lijf tot op het bot versleten.
| |
| |
| |
‘... If Like a Crab You Could Go Backward’
alles strak.’ De dobber hupt dwaas
op de korte golven. ‘Ik moet even ingedut
zijn, de haak was kaalgevreten daarnet.’
Een grijsharige man staat te praten aan de waterkant,
wachtend op windstilte, een stakig
lichaam in een regenjas, een vlek,
een spreeuw op een vuilnisbelt.
Zijn dagen zijn gevuld met lood om oud ijzer, zijn land
Een stok in de modder; een fuik in de sloot.
Dit is het land van de bedachtzamen, de tragen;
dit is het land van de sluipende dood.
Waar vroeger vis zwom zingen wrakken hun kaken bloot,
kruipt de krab terug zijn hol in,
en kijkt de rat achterom over zijn schouder.
Hier wacht het beest met de scharen
gesukkeld is; dan schaart de krabbenbek
zich naar zijn aas, vertraagd.
Geen onverwachtse ruk van kurk of koord
wordt zichtbaar boven water,
Job stelt allang geen vragen meer.
Hij heeft aan vissen in feite een broertje dood.
Van Eden heeft hij nooit gehoord.
Hij ligt als een snoek in zichzelf besloten.
een oude kinderwagen uit de modder.
| |
| |
dat als gebeente uitsteekt boven water,
zijn neus tast naar stank.
Zo vist de visman jonge katten op,
zo brengt hij het leefnet vol naar huis, goddank!
| |
| |
Ik zat bij de sloot te overdenken
wat ik fout gedaan had met mijn hengelstok;
ik roerde in de modder tot ik opschrok
van de stank, en wist: ik had die wenken
moeten onderkennen - niet afzwenken
naar stilstaand water, stikkend in wrok
om de leegte op een vertrouwde stek,
rouwend in valse slierten van hennepen
De mist trekt op. Van tak, draad en haak
maak ik mijn nieuwe visgerei. Mijn hand
zal aanslaan. Vis vint onder water
voor prooi. Mijn aas bebekt door vissenkaak.
Mijn vonkende arm voelt het gevecht ontbrand;
zijn schubben zullen schichten boven water!
|
|