| |
| |
| |
Henri Michaux
Fragmenten
Vertaling: Gerrit Kouwenaar
Ik word bewoond; ik praat met wie-ik-was, en wie-ik-was praten in mijzelf. Soms voel ik een gêne, alsof ik een vreemdeling ben. Ze vormen tegenwoordig een heel gezelschap, en het is me net overkomen, dat ik mezelf niet meer versta.
Een mens steekt niet alleen in mijn huid...
-
Op mijn bezittingen is alles vlak, niets verroert zich; en als er al een vorm is hier of daar, waar komt dan het licht vandaan? Geen enkele schaduw.
Soms, als ik tijd heb, vat ik post in mijn jachthut en kijk en kijk uit en houd mijn adem in; zie ik iets opduiken, dan schiet ik weg als een kogel en daal neer waar het moet, maar het hoofd, want het is meestal een hoofd, verzinkt weer in het moeras; ik schep als een gek, het is modder, doodsimpele modder, of zand, zand...
-
... ik speel het uitstekend klaar om een ding te maken, of een wezen, of een fragment.
Bijvoorbeeld een tak of een tand, of duizend takken en duizend tanden. Maar waar blijf ik ermee? Sommige mensen kost het geen enkele moeite om bossen, massa's, gehelen te maken.
Mij wel. Duizend tanden ja, honderdduizend tanden ja, en er zijn dagen dat ik op mijn bezitting over honderdduizend potloden beschik, maar wat moet je in een veld beginnen met honderdduizend potloden?...
-
... Dat is de reden, waarom mijn bezittingen altijd volkomen ontdaan zijn van alles, op één wezen of een reeks wezens na, die overigens de
| |
| |
alles overheersende kaalheid alleen maar onderstrepen en onverdraaglijke reclameaffiches aan de alles overheersende verlatenheid hangen.
Dan schrap ik alles en is er alleen nog het moeras, niets anders, het moeras, dat mijn eigendom is, mijn bezitting, en dat mij tot wanhoop wil brengen...
-
... Ik houd me staande dankzij mijn overtuiging dat het onmogelijk is, dat ik mijn terrein niet terugvind, en inderdaad, op een dag, wat vroeger, wat later, vind ik het weer!
Wat een geluk zich weer op eigen terrein te bevinden!...
Er zijn mijn terrein en ik; dan is er nog de vreemdeling.
-
Door veel lijden verloor ik de grenzen van mijn lichaam en vergrootte mijzelf bovenmate en onweerstaanbaar.
Ik was alles: mieren vooral, eindeloos achter elkaar... Al gauw merkte ik, dat ik niet alleen de mieren was, maar ook hun pad. Want week en stoffig als het eerst was geweest, werd het nu hard, en mijn lijden werd gruwelijk. Elk ogenblik verwachtte ik, dat het zou barsten en in de ruimte zou worden geschoten. Maar het hield stand.
Zo gauw als ik kon, rustte ik uit op een ander stuk van mijzelf, zachter. Het was een bos en de wind schudde het vriendelijk. Maar een storm brak los en de wortels doorboorden mij om de aanzwellende wind te weerstaan, en dat is nog niets, maar scheurden mij open, zo diep, dat het erger was dan de dood...
-
In het lied van mijn woede is een ei.
En in dat ei zijn mijn moeder, mijn vader en mijn kinderen.
En in dat alles is vreugde en verdriet gemengd en leven...
-
Kom mij zoeken, orkanen, orkanen van mij! Waar zijn mijn orkanen gebleven? De orkaan neemt zijn vrouw en zijn kinderen. Hij rolt ze op, hij neemt ze mee. Hij komt uit het hart van de zeeën. Hij gaat een
| |
| |
vulkaan bezoeken, een vulkaan met een witte pluim, die hem hevig bekoort...
-
Verdwaalde gevechten zoekend uw mannen.
Musea ontploft van de zaadkorrel leven,
Van de zaadkorrel lijden, van de zaadkorrel hoop.
Radja's in weggeraakt nederwaarts Indië.
Geesten.
IJlkoortsen rollende zonnen.
Gezichten - gedonder...
-
Ik zal een stad voor u bouwen uit vodden, ik
zal een stad voor u bouwen!
Zonder plannen en zonder cement zal ik voor
u bouwen.
Een gebouw, dat gij niet zult vernielen,
En dat een gebeten geloof in gelijk
omarmen zal en doen zwellen vóór het u de neus afbijt.
En alle neuzen van al uw Parthenons,
uw Arabische kunsten en uw Mings.
Uit rook, uit verdunning van nevel
en de klank van trommelvel...
-
In mijn nacht sla ik het beleg voor mijn Koning, ik richt me geleidelijk op en ik draai hem de nek om.
Hij herneemt zich, ik werp mij weer op hem en draai hem de nek om, ten tweede male.
Ik schud en ik schud hem, ik schud hem als een oude pruimeboom en zijn kroon beeft op zijn hoofd.
En toch, hij is mijn Koning, ik weet het en hij weet het, en het lijdt geen twijfel dat ik in zijn dienst sta.
Maar in de nacht moet de drift van mijn handen hem wurgen, onophoudelijk.
-
| |
| |
Ik heb de gewoonte 's avonds, alvorens er door de vermoeidheid toe gedwongen te worden, het licht uit te doen.
Na enkele minuten van weifeling en bevreemding zie ik een reusachtig hoofd van ongeveer twee meter oppervlakte, dat, onmiddellijk vorm aannemend, zich op de hindernissen stort, die het van de buitenlucht gescheiden houden.
Tussen de brokstukken van de muur, die het met zijn kracht heeft doorbroken, komt het te voorschijn aan de buitenkant (ik voel het meer dan ik het zie), zelf ernstig verwond en de sporen dragend van een smartelijke krachtsinspanning.
Het verdwijnt met de schemering, steeds weer, nu al maanden lang...
-
Getekend zonder speciale bedoeling, werktuigelijk neergekrabbeld, verschijnen er bijna altijd gezichten op het papier. Wie een hevig gezichtelijk leven leidt, is ook in een voortdurende koorts van gezichten. Zodra ik een potlood, een penseel neem, vallen ze bij tien, vijftien, twintig tegelijk op het papier. En voor het merendeel wilden. Ben ik dat, al die gezichten? Zijn het anderen? Uit welke diepten zijn zij gekomen?...
-
Gezichten van verlorenen, van misdadigers soms, niet volslagen onbekend, maar bekend evenmin...
Gezichten van opgeofferde persoonlijkheden, van ‘ikken’, die door het leven, de wil, de eerzucht, de liefde tot rechtschapenheid en orde versmoord, gedood zijn. Gezichten die zullen terugkomen tot het bittere einde...
Gezichten van mijn jeugd, van de angsten van mijn jeugd, waarvan het waarom en het hoe zijn verloren gegaan, maar niet de herinnering, gezichten die niet kunnen geloven dat alles is afgesloten met de overgang naar de volwassenheid, die nog bang zijn voor de verschrikkelijke terugkeer... Gezichten ook van het najagen en de begeerte.
-
| |
| |
Er is een of ander inwendig fantoom, dat geschilderd moest kunnen worden, en niet de neus, de ogen, de haren, die aan de buitenkant zitten... Het gezicht heeft trekken. Daar maak ik me niet druk om. Ik schilder de trekken van de dubbelganger... Ik schilder ook de kleuren van de dubbelganger. Dat er rood op zijn wangen en lippen zit, is niet strikt noodzakelijk, maar wel op een plek in hemzelf, waar zijn vuur zit...
-
... Bloedend aan de muur, levend, rood of half ontstoken: de gapende wond van een mens; van een Mage, die hem daar heeft geslagen. Waarom? Uit zelfzucht, om beter te kunnen lijden; want aangebracht op zijn eigen lijf, moet hij werkeloos toezien hoe zijn wond geneest, dankzij de wonderdoende krachten, die hij van nature bezit... Vreemde wonden, die men geschrokken en walgend ontwaart, lijdend op verlaten muren...
-
De ‘flash’, de kleuren die wegschieten als vissen in een vijver - ziedaar waarvan ik houd in de aquarel.
Het kleine bergje kleur, dat in minuscule deeltjes uiteenvalt, al die tussenfases, en niet de eindhalte, het schilderij. Over 't geheel genomen houd ik meer van de film dan van de schilderkunst...
-
... Clown, die in het lachen, de grap, het geschater het gevoel uitholt, dat, tegen alle licht in, ik voor mijzelf van mijn gezag gemaakt had.
Ik zal mij overgeven.
Zonder beurs, onderliggend in de oneindige geest, openstaande voor allen.
Mijzelf openstellend voor een nieuwe en ongelooflijke dauw.
Door niets dan nul te zijn.
En leeg...
En lachwekkend...
-
| |
| |
Prins van de nacht, van de dubbelganger,
van de besterde klier,
van de zetel des Doods,
van de zinloze grenspaal,
van het laatste verhoor.
Prins van de gebroken kroon,
van het verdeelde rijk, van de hand van hout,
Prins vastgenageld aan de pantermantel.
Verloren Prins.
-
Landschappen vredig of verlaten.
Landschappen van de weg van het leven meer dan van de oppervlakte der aarde.
Landschappen van de Tijd, die traag vloeit, bijna onbeweeglijk en soms als teruggaand.
Landschappen van vleeslappen, verscheurde zenuwen, ‘saudades’.
Landschappen om de wonden te dekken, het staal, de granaatscherf, het kwaad, het tijdsgewricht, het touw om de nek, de mobilisatie.
Landschappen om de kreten te smoren.
Landschappen zoals men zich een laken over het hoofd trekt.
-
Feest van vlakken, gamma van armen, bewegingen, men duikt in het ‘niets’, omtrekkende pogingen, wie alleen is, is menigte.
Welk onberekenbaar aantal nadert, voegt toe, vloeit uit, vloeit uit!...
Men is altijd een ander, welke ander doet er niet toe...
-
Vlekken
vlekken om te verduisteren
om te verwerpen
om te ontluisteren
om te doen wankelen
om herboren te worden
| |
| |
om te verbeteren
om de mond te snoeren en het vroeger
om weer te vertrekken...
Gebaren die tarten, pareren,
die laten ontsnappen achter de flessehals van de worging om.
Gebaren die overschrijden...
-
Met plotselinge zigzaggende pijlschoten, met plotselinge zijdelingse ontsnappingspogingen, met plotselinge stotende kielwaterbliksems, met plotselinge en zich voortdurend hernemende God mag het weten, zie ik hoe zich uitspreekt, onttrekt, onderstreept, overtuigt, overgeeft, herneemt, bevestigt met plotselinge interpuncties, herhalingen, met aarzelende schokken, door trage ontsluieringen, door spleetvormingen, door niet te onderscheiden verschuivingen, zie ik hoe zich vormt, zich vervormt, zich hervervormt een opspringend gebouw, een gebouw in aanleg, een gebouw in voortdurende metamorfose en transsubstantiatie...
... Mescaline, versnelster, herhaalster, opruister, accentueerster, ondergraafster van elke illusie, onderbreekster...
-
Welbeschouwd ben ik een sportsman, de sportsman in bed. Begrijp mij goed, nauwelijks heb ik mijn ogen gesloten of ik kom in actie...
... Het mag dan een kale boel zijn op mijn kamer, de van het plafond omlaaghangende behangselflarden geven hem iets kermisachtigs en de gaanden en komenden worden steeds talrijker. Iedereen is opgewekt; je kan geen vin verroeren zonder een arm, een borst aan te raken, en gezien het zwakke licht en het enorme aantal mannen en vrouwen, die allemaal doodsbenauwd zijn voor de eenzaamheid, bevind je je tenslotte in zo'n massaal gedrang, dat je je eigen kleine bedoelinkjes uit het oog verliest... Het is de stam, die wonderbaarlijkerwijs in mijn kamer is opgestaan uit den dode.
| |
| |
Henri Michaux
Fragmenten uit Qui je fus (1927), La Nuit remue (1935), Plume précédé de Lointain Intérieur (1938), Au Pays de la Magie (1941), Passages (1950), Mouvements (1951), L'Infini Turbulent (1957). Deze vertaling werd eerder gepubliceerd in de catalogus bij een tentoonstelling van Michaux in het Stedelijk Museum Amsterdam (7/2/1964-22/3/1964).
|
|