Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1982 (nrs. 21-24)
(1982)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Paul Valéry
| |
[pagina 21]
| |
(wat niet hetzelfde is als ze opnieuw te beleven). Afwezig is daar ook die ongelukkige wiens marteling bestaat uit een geheugen dat voortdurend tot in detail voor hem uitspint welke kansen hij heeft gemist. Nee, Nee! Ik heb er een afkeer van om mijzelf in de geest terug te zien op de oude wegen van mijn leven. Het zou niets voor mij zijn, om de verloren Tijd terug te zoeken!
Mijn geheugen! Doorgaans zou ik niet meer weten te vertellen wat ik gisteren deed, ook al zou ik daar mijn leven mee kunnen redden... En daarbij... ik houd niet van het geheugen, dat dikwijls een even grote bedrieger is in zijn betrouwbaarheid als in de momenten dat het ons verraadt, want wat wij echt gezien hebben is... onbruikbaar als het al niet onverdraaglijk is.
Een ander (wellicht vreemd) trekje van mijn persoon is dit: ‘Gebeurtenissen vervelen mij.’ Iemand zegt tegen mij: Wat een interessante periode!... En ik antwoord: De gebeurtenissen zijn het schuim der dingen. Maar wat me interesseert, is de zee. In de zee wordt gevist, op haar oppervlak wordt gevaren, en daaronder wordt gedoken... Maar het schuim...?
De geschiedenis kan nauwelijks meer dan ‘gebeurtenissen’ noteren. Maar herleid een mens tot de meest saillante, tot de gemakkelijkst waar te nemen en te definiëren feiten - zijn geboorte, zijn weinige avonturen, zijn dood - en je verliest de innerlijke structuur van zijn leven uit het oog. Een leven reduceren tot een résumé! Het precieze tegendeel daarvan - misschien dat dát iets waard is. Zo is het ‘schitterende vers’ een gebeurtenis in een gedicht; maar men dient toe te geven: het vertoont de neiging om het gedicht te vernietigen; zijn waarde maakt het isoleerbaar. Het is een bloem die men van de plant afsnijdt en waar het geheugen zich mee siert. Een zeer geraffineerde smaak zou deze schoonheden dus kunnen laken, omdat ze al te zeer verknocht zijn aan hun uitzonderlijke zeggingskracht, en de suggestie kunnen doen om ze niet te gebruiken als ze zich aanbieden. Een dergelijk verzaken zou een vreemdsoortige innerlijke kracht vergen... | |
[pagina 22]
| |
Het lijkt me niet dat iemand me ooit rechtstreeks beïnvloed heeft. Meer dan één persoon heeft mij hogelijk geïnteresseerd of gesticht; maar alleen in zijn hoedanigheid van kennisoverdrager, en wel van die kennis die zich niet omzet in de privéopvatting van een enkel mens, al is die nog zo superieur. Het gesproken woord herinnert mij er altijd vrij snel aan dat het gesproken wordt, en wel dat het de woorden zijn van iemand. Woord en iemand, deze twee basiselementen voor iedere gedachtenwisseling, vormen even zovele hindernissen, en deze moeten, bij nadere overweging, afbreuk doen aan het onmiddellijke effect van wat er gezegd werd. Aan uitspraken kan ik niet meer waarde toekennen, dan dat men zich ermee kan verstaan met een andere sterveling. En als deze niet doet wat hij kan om aan wat hij zegt een kracht te verlenen die onafhankelijk is van zijn persoonlijk bestaan en van de taal, heeft hij wat mij betreft helemaal niets gezegd. Ik heb nooit kunnen begrijpen hoe mensen zich laten overtuigen, bekeren, meeslepen, omvormen of diepgaand veranderen door iemands welsprekendheid, en daardoor zomaar, van het ene moment op het andere tot daden gebracht kunnen worden. Dit soort ongevoeligheid bepaalt stellig alles wat ik tot mijzelf zeg. En verder nog: ook de meest rigoureus opgezette redenering brengt mij ertoe om te kijken naar de definities en postulaten waar zij van uitgaat: en er is geen metafysica, al wordt zij nog zo goed uiteengezet, die niet wankelt onder deze blik.
Toch ken ik bij mezelf een bepaalde wijze van beïnvloed worden door een ander. Het gebeurt wel dat het doen of denken van iemand anders zo exact in overeenstemming of in tegenspraak is met een of andere neiging of preoccupatie van mijn diepste wezen, dat dit ertoe wordt aangezet om energiek te reageren, uit een soort van Staatsbelang, tegen de manifeste bedreiging. Een mening die me teveel aan de mijne doet denken, doet me aan de mijne twijfelen.
Op twintigjarige leeftijd zag ik mij gedwongen om een zeer ernstige actie tegen de ‘Idolen’ in het algemeen te ondernemen. Oorspronkelijk ging het er maar om één, dat me obsedeerde en mij het leven nagenoeg onmogelijk maakte. Het absurde heeft een ongelofelijke kracht. Is er iets vernederender voor de geest dan al het zeer dat veroorzaakt wordt | |
[pagina 23]
| |
door zo'n kleinigheid als een beeld, een mentaal gegeven dat tot vergetelheid gedoemd is? Overigens hangt zelfs bij een fysieke pijn de intensiteit niet af van het vitaal belang van haar oorzaak: een zere kies is iets om gek van te worden, en toch is het op zichzelf helemaal niets. Deze crisis bracht mij in 't geweer tegen mijn ‘gevoeligheid’, voor zover deze een aanslag deed op de vrijheid van mijn geest. Ik probeerde, zonder direct veel resultaat te boeken, het bewustzijn van mijn toestand tegen die toestand zelf uit te spelen: aan de ene kant de observator, en aan de andere de patiënt. Ik werd aldus een eigenaardig drama, dat men naar ik meen nooit erg goed, nooit koel genoeg beschreven heeft. Ik begon alle kenmerken te vertonen die doen denken aan fysieke verschijnselen door de innerlijke prikkelingen en beroeringen waarmee ze gepaard gaan, door het schijnbare herstel, de terugval, hun felheid, de beklemming in toestanden van angst; het lijken wetmatigheden te zijn en ze maken het ons mogelijk als een plaatselijke stoornis of plaatselijk mankement te zien, wat onze naïeviteit toeschrijft aan krachten die men over zichzelf heeft afgeroepen, aan het noodlot, aan kwade machten, op de zelfde manier waarop iemand die droomt een monster maakt van zijn hoofdkussen en een reis naar de Noordpool van een been dat zich heeft blootgewoeld en het koud heeft. Al onze affectieve stormen leiden tot enorme verspillingen van energie en gaan vergezeld van een buitengewone verwarring van waarden en functies, van taferelen en scenario's die zich eindeloos hernieuwen en zich telkens weer opladen aan bronnen die beurtelings goedgunstigheid en bitterheid zijn, en toch zijn ze misschien enkel het gevolg van zulke uiterst kleine afwijkingen als een slecht geïsoleerde draad in een elektrische installatie. Niettemin kan zo'n kleinigheid een bizarre wanorde opleveren in het systeem van een hele machinerie, of een huis in brand zetten... Dit alles bracht mij ertoe alle Idolen vogelvrij te verklaren. Ik bracht ze allemaal ten offer aan dat ene Idool dat ik moest oproepen om alle andere er aan te onderwerpen: het Idool van het Intellect; en Monsieur Teste werd zijn hogepriester. | |
[pagina 24]
| |
Wie ben je? Ik ben wat ik kan, houd ik mezelf voor.
Het denken zo richten op een zich bewust worden van zijn natuurlijke werking en samenhang (en van de wijze waarop men zich tot zichzelf verhoudt) dat een mening, van wie ook, slechts wordt begrepen als een bewering over wie haar verwoordt.
Ik houd niet van schrijven. Ik houd nauwelijks van lezen om het lezen. Wat de literatuur aangaat, ik laat mij slechts in met vorm en compositie: het overige lijkt mij zelden een ‘ernstige’ overweging te rechtvaardigen. Met name beschrijvingen zijn overbodig (behalve voorzover zij dwingen tot het onderzoeken van vormprincipes). En de ‘psychologie’, wat heeft zij te zeggen in dezen? Dat probleem heeft zij nooit opgelost - als ze het al onderkent. Zij heeft slechts oog voor het oppervlakkige.
Waarvan houd je dan? - Ik houd ervan te geloven dat ik dingen zie, die niemand zag in wat iedereen ziet...
Ik beschouw mijn mening als niet meer dan een mening, een zienswijze, i.e. ik acht een gedachte niet aannemelijker krachtens het feit dat zij van mij afkomstig is. Ik reageer dus op mijn eerste reactie, etc. Daarin schuilt een zekere laatdunkendheid ten aanzien van het spontane karakter van het denken.
Apologie. Al wat men mij verwijt (nihilisme, antihistorisme en andere duistere -ismen) is te herleiden tot een weigering zijn verstand te gebruiken, - of een afwijzen van mijn uitnodiging daartoe. Dergelijke opvattingen zijn niet te verenigen met een legitiem gebruik van het verstand - en de eisen die het stelt - of zelfs eenvoudig met een erkenning van zijn onmiddellijke kwaliteiten. | |
[pagina 25]
| |
Dat legitieme gebruik bestaat in een interpreteren, een aan de feiten toetsen, een ondervragen, etc. Met andere woorden, het (her)ordenen en bewerken van wat zich aandient is mij tot een tweede natuur geworden. Als men mij kritiseert op dit punt, dient men te erkennen, dat men mij mijn vrijheid niet gunt. Hoe kan men het verstand tegenwerpen: jij zult niet verder reiken... als men niet tenminste God in eigen persoon is? Maar juist God zou aan deze kant staan.
Mijn isolement en teleurstelling koesterend (sense of injurious injustice), sloeg ik mijn armen over elkaar en staarde voor mij uit...: ‘Genrestuk’: ‘Man mijmerend in wrok’. Ik zag mijzelf, zoals ik mij kwelde, beledigd, getroffen door anderen, of door mijzelf.
Self. Instinctief heb ik van meet af aan neergekeken op alle literatuur waarin men in verstandelijk opzicht niet tot het uiterste was gegaan. De kans op een reeks gelukkige invallen in poeticis is gering, als gevolg van een aantal gelijktijdig en onafhankelijk van elkaar optredende voorwaarden. Taal, bestaande uit afzonderlijke en complexe delen, heeft, wie de conventies respecteert, slechts incidentele oplossingen te bieden... Het haast onvermijdelijk onnozele van poëzie doet mij de haren te berge rijzen. Vandaar dat ik word gegrepen door Mallarmé.
Tot een ‘normaal’ literair werk ben ik niet te bewegen. Daarvoor zou ik teveel moeten afzien van een niet-literaire instelling. Er zijn offers die ik niet kan en niet wil brengen - en een eerste offer aan levensvatbare literatuur is het ‘sacrifizio dell' intelletto’.
Tegen mij als schrijver pleit, dat ik het oninteressant vind en het me zelfs tegenstaat, op te schrijven wat ik heb gezien, of ervaren, of wat me heeft aangegrepen. Dat is voorbij. - Ik voer de pen voor de toekomst van mijn denken - niet voor zijn verleden. - Om nieuwe stappen te | |
[pagina 26]
| |
zetten en niet om op mijn schreden terug te keren. Maar omstandigheden brachten mij ertoe iets anders te schrijven dan aantekeningen. Ik schrijf om scherp te omlijnen, te onderzoeken, te struktureren en niet om wat is geweest te doen herleven. Wat verschaft me dan wat is, wat zal zijn? Ik lijd, ik vrees, ik verlang zelfs: zij het met minachting. Jij vervult me met angst. Ik beef, en toch - ik besef steeds dat wij niet van belang zijn. Wat is het belang van een blijk van sensitiviteit? Het is onbegrensd en onbeduidend.
Voor mij heeft wat geen inspanning vereist geen waarde - ik mag hen, die mij zouden kunnen lezen, dan ook geen moeite besparen. (Wat het predicaat onzakelijk verdient). Wat me niets kost geeft me niet het gevoel het doorleefd te hebben. Verwekken is slechts een onschuldig beginnen, een genoegen dat niets met ‘voortbrengen’ te maken heeft. Dragen en baren zijn van een heel andere orde en betekenis. Het vrouwelijke is ‘diepgaander’ dan het mannelijke, dat eigenlijk niets is dan een kortstondigheid, een vonk.
Valse tonen. Sommige woorden in een tekst die tot nadenken stemt, wekken de indruk uit de toon te vallen. Woorden als ziel, rede, natuur, leven, etc... lijken mij... oppervlakkig, onvoltooid, voorlopig, ontoereikend... Alles wat men had kunnen zeggen wordt met die woorden verdoezeld. - Van een strakke precieze muzikale ordening naar een stemmen van de instrumenten. Dit zijn, wat ik zou willen noemen, valse tonen in absolute zin. Er zijn ook relatief valse. Een gezichtsuitdrukking, een woord dat iemand ontglipt en zo de houding die iemand zich aanmeet in een ander licht plaatst: iemand speelde een rol, totdat hij uit zijn rol viel. Zijn personage ging zichtbaar te gronde aan een ontoereikende harmonie. Hem ontbrak de vaardigheid onder alle omstandigheden zichzelf te zijn - te leven buiten het theater van het ogenblik. Zoals sommige romanpersonages die zich nooit in verlegenheid laten brengen en dan ook slechts op papier bestaan. | |
[pagina 27]
| |
Ik weet dat mijn vriend er soms wel aan moet denken mij te wurgen; mij noodzakelijkerwijs van tijd tot tijd honds en pijnlijk, spottend en ontrouw moet behandelen; dat doet echter niets af aan de behoefte aan elkaar, de wederzijdse aandacht, het weerkerend verlangen elkaar te zien. En toch is de ‘valse toon’, het optreden van onvermijdelijke reacties en zijsprongen temidden van uitingen van vriendschappelijke eendracht, een doorn in het oog, een kwelling, een schaamte, niet ongelijk aan een lichamelijke pijn. Men moet erkennen, dat geen liefde, hoe waarachtig en diepgaand ook, het inzicht verhindert, dat ook kwetsende en ergerlijke aspecten, strijdig met die liefde, er deel van uitmaken. Ik houd van een op waarheid gericht denken, zoals een ander houdt van het model, dat hij jaren achtereen tekent. Een dergelijk denken is meer dan een model; het leeft - in zijn delen afzonderlijk en als geheel. Het leven der delen is meer dan het leven van het geheel. De delen waaruit ik besta, zelfs mijn psychische structuren, zijn ouder dan ik. - Mijn woorden komen van ver.
En als ik verlang naar die gelukkige verte, het vermogen te zien, te herscheppen - dit vervuld zijn, deze verleidelijke, meeslepende prikkeling van de geest voert me terug... Om geluk volledig te doen zijn dient men er die alertheid, die helderheid aan toe te voegen, die het tenslotte ontbindt en doet vervluchtigen. ‘Tot zichzelf terugkeren’, een nogal beangstigende uitdrukking.
Het ligt in mijn aard hoge eisen te stellen aan wat de geest voortbrengt, i.e. elke struktuur, elke ordening te confronteren met een denkbeeldige verzameling varianten en mogelijke bewerkingen die de geest definiëren. Ik reageer spontaan op wat zich aandient met het beproeven van veranderingen die zich in het materiaal laten aanbrengen. En dit vormt de kern van mijn benadering van brieven, geschiedenis, filosofie, etc... zaken waarbij een maximum aan willekeur van de kant van de auteurs wordt blootgesteld aan een maximum aan willekeur bij de lezers. | |
[pagina 28]
| |
... Schrijven (in literaire zin) neemt voor mij steeds de gedaante aan van een soort ‘rekenen’, hetgeen inhoudt dat ik, wat in me opkomt, dwing in het keurslijf van een probleemstelling en haar uitwerking; dat ik de literatuur in engere zin gekenmerkt acht door een specifieke manier van combinatorisch denken, die zich als zodanig doet kennen en tot leidend principe wordt; dat ik, wat zich in eerste instantie aanbiedt, duidelijk onderscheid van wat daaruit resulteert na bewerking; dat deze bewerking bestaat uit een veranderen en herschikken en dat ik (des temeer naarmate ik nader tot de uiteindelijke vorm) ‘inhoud’ aan ‘vorm’ ondergeschikt maak - bereid steeds de eerste aan de laatste te offeren. Ik rechtvaardig mijn ‘rekenen’ door te verwijzen naar de musicus en de manier waarop hij harmonieën ontwikkelt en transformeert. - Niet ongelijk aan het maken van gedichten, dat dwingt tot een geheel ander gebruik van woorden dan gemeengoed is in de omgangstaal, waarin een gedachte voor niets anders oog heeft dan voor zichzelf in haar haast zich mee te delen.
Ik heb een vreemde weerzin - een fastidium, op te schrijven wat ik heb gezien. Het staat me tegen en verveelt me. Ik ben me bewust van de geringe verfijning die een beschrijving van mensen en dingen kenmerkt. Ik weet dat ik, als ik eenmaal schrijf, van wat was kan maken wat ik wil. Daarvan kan behouden of weglaten. Hoe vervelend is het een schriftelijk verslag te moeten maken. De roman is mogelijk omdat de ‘waarheid’ zich in niets onderscheidt van een onberedeneerde vondst, voortkomend uit een nauwelijks vertekenend geheugen. Het gaat hier om een gemiddelde en gemeenschappelijke waarheid.
Deze ‘waarheid’ kost niets - als de lucht en de zon. Zij leent zich voor een oneindige reeks even waarschijnlijke configuraties. En daardoor is wat was, van wat had kunnen zijn niet te onderscheiden.
Mijn werk komt niet voort uit een innerlijke behoefte. Het is de geestelijke inspanning waaraan ik behoefte heb, het werken | |
[pagina 29]
| |
zelf, en niet het resultaat (als het resultaat al een voorwaarde kan heten, dan niet de enige, en niet de belangrijkste). Het werk is mijns inziens slechts een toepassing. Terwijl het doorgaans wordt beschouwd als de inzet van het werken. Het ‘Hoofd-Werk’ is voor mij een inzicht in het werkproces - een ‘vertaling’ in de ruimste zin van het woord, waarvan de werken slechts bijzondere toepassingen zijn: en ten aanzien daarvan doen zich dan - volgens min of meer vaste patronen - de beperkingen van de Ander gelden; dat is de voorstelling die ik me maak van de invloed die werken op een Ander hebben en vice versa.
‘Mijn gedachte’, opgeschreven, vergeten, en teruggevonden, is zo ‘een gedachte’ geworden.
Ik was altijd bevreesd te doen wat mij het beste afging. En wat ik beter kon doen, dat heb ik gedaan, bang het beste te doen.
Profiteur. Hij luistert en doet er zijn voordeel mee. Ik zet hem mijn ideeën uiteen en ik ben er zeker van dat hij er iets aan heeft. Maar het vreemde is: als hij mijn gedachtenwereld beter zou kunnen, als hij erin zou doordringen als ikzelf, zou hij er geen gebruik van kunnen maken. Hij zou in het diepst van mijn gedachten precies dezelfde motieven vinden als ik, míjn motieven om niet te handelen. Hij doet zijn voordeel met mij voor zover hij mij niet is.
Kenmerken en eigenaardigheden van Hon. Myself - (verward en zeer onvolledig verwoord). - De aloude overtuiging van de ‘betrekkelijkheid’ van kennis, i.e. van het gezag dat ze heeft - of niet. Het woord is me niet genoeg. Onmogelijk iemand op zijn woord te geloven - wanneer ik kan bedenken wat de ander gaat zeggen en ik begrijp dat ik soortgelijke verhandelingen en verhalen zou kunnen verzinnen... Vandaar mijn afkeer van de drang anderen te overtuigen. Niet de minste geloofsijver valt mij toe te schrijven. Ik minacht wie mij wil | |
[pagina 30]
| |
overtuigen. Apologetiek is onzuiverheid. Mengeling van rede - passie - interesse. Alle middelen zijn geoorloofd. Daardoor is de uitkomst onzuiver. Het is een belediging van de mens, te willen dat allen hetzelfde denken. Onzuiverheid is mijn antipode. Politiek, religie. - Het gebruik van grote woorden (waarheid, god, rechtvaardigheid) en de gezichtsuitdrukking die hen begeleidt. Er bestaat een schaamte voor ‘hogere Zaken’, die ik diepgaander en wezenlijker acht dan de angst die sexualiteit in woord en gedrag oproept. ‘Meningen’, ‘overtuigingen’, ‘opvattingen’ zijn voor mij onkruid - verwarring. Het voorlopige voor duurzaam laten doorgaan. - Het is al erg genoeg zich te moeten schikken in de gebruiken en geboden van het georganiseerde leven... Het is triest schijnideeën te moeten aanhoren of soms zelfs te onderschrijven, waarvan men niet kan geloven dat iemand ze ten overstaan van mij heeft durven denken.
Op een sombere dag bezie ik alles met een willoos oog - het oog, dat, tot voor kort, wat het zag meer construeerde dan in zich opnam, nooit de blik naar binnen richtte en zo nimmer een nog maagdelijk probleem waarnam.
Wat je denkt reikt niet verder dan wie het denkt: Jij! Maar alleen voor zover jij het bent die denkt. Want het is niet gezegd dat jouw gedachte in andere handen niet meer in zich blijkt te hebben dan jij erin ziet of kunt zien. Ook het tegendeel is heel goed denkbaar.
Terwijl zowel voor een gewone sterveling als voor de filosoof een ‘ding’ ‘iets’ betekent, betekent het voor mij iemand (met alles wat deze term aan connotaties, vertekeningen, etc. met zich meebrengt) denkend aan dit ‘ding’ (Ik, bijvoorbeeld). Hiervan uitgaande heb ik niet meer te maken met de onbepaaldheid van het woord ‘iets’, maar met het gedrag van wie het woord gebruikt. Dit lijkt op wat de fysici deden, toen ze het spreken over fenomenen in universele termen vervingen door het gebruik van instrumenten en het verrichten van metingen. | |
[pagina 31]
| |
Tijd = uurwerk; Ruimte = lineaal; Kracht = gespannen veer.
Soms, in een vlaag van mentale energie, geniet ik de volle smaak van een plezier in het denken om het denken, in het zuivere denken... het denken als het zich ontspannen en inspannen van een vrije zwemmer, in water zonder voelbare temperatuur, het denken vanuit het besef dat het slechts natuurlijke vormen zijn van mijn denkkracht, zonder te geloven in de gelijkvormigheid van deze composities, deze beelden - in een werkelijkheid, in de zekerheden, in vermoedens en verklaringen, in de toepassingen, in het gebruik, etc. van deze transformaties...
- Wat de energie hiervan uitmaakt - dat is dat het werkelijke van deze toestand (dat er ook het volmaakte van zou zijn) even onbereikbaar is als het absolute niets - alleen een soort dood zou er toegang toe kunnen verschaffen. - Het is duidelijk dat een constructie van zuivere muziek niets betekent - niets bewijst, bestaat als een ding. Het zuiver werkelijke betekent niets, spreekt niets uit. Coeli non enarrant quidquam. Wat is, heeft niets te zeggen. In tegenstelling tot de filosofen, etc... - de zuivere gewaarwording is wat zij is. Zuiver, dat wil zeggen: teken van niets. - Maar welke vormen van dwang moet men dan inbrengen in deze werking van de geest, die niet geneigd is ze op te nemen? Als er helemaal geen sprake is van dwang - dan onderscheidt niets deze combinatorische beweging van een afwijking. Maar het moet het tegendeel daarvan zijn - dit moet oneindig veel minder afwijken dan de redelijke gedachte, die zich niet voor een gedachte houdt, wat ze wel is.
Ik veracht dat-wat-niets-waard-is-wanneer-ik-alleen-ben, wanneer ik werkelijk alleen ben, dat wil zeggen zonder ook maar het idee van een ander, en niets zich voor iemand kan verbergen. Want elke onwerkelijke waarde vloeit hieruit voort: dat iemand niet alles ziet. Het geloof eist dat de wanden van kisten ondoorzichtig zijn en de uitwisseling van menselijke dingen tussen mensen eist dat de breinen ondoordringbaar voor elkaar zijn. De ware eenzaamheid probeert niets aan de verbeelding over te | |
[pagina 32]
| |
laten: een restloze aanwezigheid. Het ontbreekt niet aan menselijke dingen die me vreemd of antipathiek zijn. En daar zijn essentiële dingen bij. Sommige heb ik pas heel laat, en bovendien na ingrijpende wijzigingen, erkend of begrepen of ervaren. Andere, die anderen gewoon en gemakkelijk vinden, zijn voor mij onmogelijkheden, vreemde dingen, etc... In wat ik niet zelf zou hebben uitgevonden kan ik nauwelijks geloven, noch het begrijpen. Ik weet niet hoe het komt dat ik zo... vreemd in elkaar zit. Het lijkt me ook dat een ander mij niets verschuldigd is en dat ik hem niets anders schuldig ben dan wat ik gedwongen ben hem te vragen.
Ik heb een boek gelezen dat zich vrijwel helemaal met ‘mij’ bezighoudt. Het was er al minstens een jaar of vijf, zes en ik had het niet ingekeken; de titel zei me niets. Bij toeval opengeslagen, mijn naam gezien, gelezen. Zeer nauwgezet, doorwrocht, een beetje moraliserend, etc. Maar ik merk er dingen in op die ik ook opgemerkt heb in andere geschriften over hetzelfde onderwerp - verschillende, interessante dingen. In de eerste plaats de algemene onmogelijkheid om, wanneer men ‘iemand’ ‘beoordeelt’, beschrijft of omschrijft, niet te construeren, dat wil zeggen niet het aandeel te vergeten van het accidentele, van het ‘toeval’ in de opeenvolgende bijdragen, die in hun totaliteit een bepaalde figuur lijken te vormen. Maar dat totaal is samengesteld uit stukken die nooit gelijktijdig bestaan hebben, die zelf bovendien overgeleverde dingen zijn, dat wil zeggen: onzuiver, vermengd met het jouwe en het zijne. Ook heb ik opgemerkt dat de onbekende, ontbrekende gedeelten vervangen zijn door bedenksels met een zwakkere werking. Wat mij betreft weet ik bijvoorbeeld heel goed dat datgene waaraan ik waarde hecht, en dat wat ik weinig of niets waard acht - ofwel wat ik voor gemakkelijk en te verwaarlozen, en wat ik voor moeilijk en begerenswaardig houd - zeer typerend is voor mij. Als men zich verbaast over het ontbreken van bepaalde genres of | |
[pagina 33]
| |
thema's in mijn produktie dan is dat omdat ik ze misschien genoeg behandeld en goed behandeld acht door anderen; omdat ze me misschien niet bevallen of me vervelen. Het komt voor dat men me prijst om dingen die in mijn ogen niets betekenen. Men schijnt overigens niet te begrijpen of niet te geloven - en toch heb ik het genoeg gezegd - dat mijn ‘oeuvre’ voor het grootste deel bestaat uit niets dan antwoorden op toevallige verzoeken of omstandigheden en dat het zonder die verzoeken of externe noodzaken niet zou bestaan. Mijn verlangen heb ik niet gevolgd. Mijn aard is potentieel. Maar wat op rekening komt van de onregelmatige inwerking van onvoorziene omstandigheden op een werkelijk, per ogenblik bestaand personage, schrijft men toe aan een denkbeeldig personage. Ik het literatuur gemaakt als een man die eigenlijk niet zo houdt van het literaire - omdat het hem noodzaakt naar ‘effecten’ te streven en zich te bedienen van middelen om de geest oppervlakkig te verbazen en te prikkelen - (als men verder wil gaan laat de lezer het afweten; en de auteur zelf brengt zich in verlegenheid). De literaire aandacht is niet het soort aandacht dat me verleidt. Ze sluit de actieve lezer uit. Men spreekt trouwens in verband met de Letteren over alles, behalve over hun ware substantie, - de onmiddellijke effecten van de woorden, en de relatie tussen de taalmiddelen en de produktie van wat die middelen in elke geest losmaken. Ik neem aan dat ik me over de literatuur een idee heb gevormd dat nogal afwijkt van het gangbare, een idee dat me een beetje nauwkeuriger en controleerbaarder lijkt dan dat andere. Daaruit vloeit een verandering voort (die ingrijpend kan zijn) van de waarden die ik toeken aan zulke produkten. Bij wat ik zoek, afwijs, benadruk of verontachtzaam heb ik niet meer al diezelfde dingen op het oog als de meesten. Mijn vrijheden, mijn verboden, mijn manies en mijn fobieën stammen van een soort ideaal dat zich niet in een boek laat verbeelden. De regel die ik schrijf bevindt zich dus op het kruispunt van mijn weg en de grote weg.
Wat ik het meest begeerd heb was niet buiten mij, het was in mij, - maar het was er niet in mijn macht.
Soms ben ik (bij het aanbreken van de dag) in een staat van intellectuele | |
[pagina 34]
| |
beschikbaarheid en algehele paraatheid. Als een jager, gereed om de eerste prooi die zich vertoont de achtervolgen. Er is dan sprake van slaap en van helderheid, die een verbinding zijn aangegaan. En er is van alles te dromen, op te merken en te combineren (dat wil zeggen: niet te verliezen). Maar nog geen object... Verrukkelijke sensatie van het gereed-zijn. Wat is er vruchtbaarder voor het denken dan het onverwachte? Dat is de reden waarom ik me eraan gewend heb, die niet geplande werkzaamheden te aanvaarden, die ik bij honderden heb uitgevoerd. Wie niets anders doet dan wat hij gewild heeft begrijpt slechts dat wat voortkomt uit een deel van hemzelf. Alles wat het niet-zelf niet van je produktiviteit heeft gevraagd en geeist, ken je niet van jezelf. Wie zou de pijn die in hem schuilt vermoeden zonder de schok die dat vonkje uit hem sloeg?
Ik voel me vanavond buitengewoon alleen, somber en treurig. Het overviel mijn ziel plotseling, tegen acht uur, zoals een nevel onverhoeds neerdaalt over de zee. Geen ‘oorzaak’ te bekennen. Ondertussen moet je wel dineren, en eigenlijk ook praten, ondanks een verstrooidheid die je zo stevig in haar greep houdt, zich zo krachtig tegen ieder woord, en zelfs tegen iedere positieve gedachte verzet. Zoals men bang is om een ledemaat die pijn doet, of die pijn zou doen, ook maar enigszins te bewegen, zo voorvoelt Men de gedachten die op zouden komen, die er zijn, en dit Men zet zich vast in een soort verdoving, midden in een woud van zeer nabije, uiterst gevoelige ideeën, waarvan men niets wil weten en die door een kleinigheid in beweging gebracht kunnen worden. Ik krijg zin om te kermen - schimmen van vloeken - spoken van schreeuwen - ingehouden razernij. En dan: Wat is er dwazer dan droefheid? wordt er een ogenblik later gezegd... Maar de gewaarwording van die dwaasheid voegt zich bij de bitterheid van de slechte avond, om die te vervolmaken...
Ik doe absoluut niet aan metafysica, dat wil zeggen dat ik erop toezie, niet meer kracht of reikwijdte aan de woorden te geven dan ik kan ver- | |
[pagina 35]
| |
antwoorden. Ik heb nooit in het menselijk woord kunnen geloven wanneer het dingen uitspreekt die geen enkel mens gezien of begrepen kan hebben. Zelfs als kind voelde ik dat wie spreekt niet dan over zichzelf kan spreken.
Ik bewonder degenen die spreken over het universum, over de tijd, over het leven, - alsof ze er niet aan twijfelden dat er iets aan die mooie namen beantwoordt en gehoor geeft aan de roep; en alsof ze konden beschikken over een ander domein dan de sfeer van hun handen en de duur van een ogenblik van opmerkzaamheid! Er zit een soort verdraaiing of vervalsing in het speculatieve denken. De gedachte van de praktische soort, die welke een bestanddeel is van ons handelen, moet zich noodzakelijkerwijs, op zeker ogenblik, versmelten met de werkelijkheid waarin zij ons zal leiden en haar resultaten of coördinatieformules zal toepassen. De speculatie daarentegen, die geen enkele handeling hoeft voor te schrijven, geen enkele werkelijkheid hoeft te ondergaan of te dwingen, kan slechts onbewust weerstanden en prestaties simuleren, die volledig illusoir zouden zijn als de conventionele moeiten die zij zich getroost en het waarachtig genoegen dat ze aan zichzelf beleeft haar oefeningen niet, tenslotte, rechtvaardigden.
Dit is wel degelijk het mijne - is wel degelijk wat ik ben! Alles wat ‘dramatisch’ is in het leven, in de geschiedenis, etc. lijkt me van secundair belang... Dat zijn voorvallen, dingen die de aandacht trekken en die bijgevolg krachtens hun aard bijdragen tot verzwakking of geringschatting van de wil en het vermogen tot opmerken, tot het aanwenden van de verbazing waar men dat wil en haar zo min mogelijk passief te ondergaan. Of het hart snel klopt of niet, het feit dat het klopt is wat de geest interesseert. Snelheid is de modaliteit. De mechanica van het hart is interessanter dan zijn afwijkingen van de regel. Dit is een kritiek op romans. Deze afstandelijke houding tegenover gewelddadige of spectaculaire incidenten verklaart mij waarom ik geen romancier, geen historicus, geen dramaturg ben. Ik zou dat slechts zijn, ik zou er slechts aan begin- | |
[pagina 36]
| |
nen, wanneer het echt moest.
Ik kijk naar de rook van mijn neergelegde sigaret; het is een zacht lint met tere franjes aan de randen, dat zich verwijdt, zich verknoopt, zich ontknoopt, uitwaaiert in sluiers op verschillende niveau's, in draaikolken, etc. En ik sta versteld, voel me vernederd omdat ik niet begrijp hoe die vloeiende transformatie, die stroom van opeenvolgende vormen en gestalten, die zo gemakkelijk en vrij ontstaan, met een gratie, een fantasie, een zachtheid, een aaneenschakeling en continuiteit, als het bedenksel van een luiaard, als wier in het water, etc. - voor mij waarneembaar is. Hoe kan mijn oog die opeenvolging volgen? Ik zit erbij, zoals ik naar muziek zou luisteren. Het is dezelfde gemoedstoestand. Hoe volgen die variaties elkaar op, die voor mijn ogen zo gelukkig uit elkaar worden afgeleid en die vorm en beweging laten zien in een toestand van onscheidbaarheid, zoals een stem dat doet, die timbre, beweging, vervanging, betovering en levende arabeske is?...
Het is niet zeker of de entiteit Meneer P.V. iets anders is dan een ‘handzame notatie’.
Ik realiseer me dat ik in deze cahiers nooit opschrijf wat mijn genoegen is en zelden wat mijn zorgen zijn: noch, in het algemeen, dat wat zuiver ogenblikkelijk is. Beschrijvingen, herinneringen... Maar wel wat me geschikt lijkt om mijn vermogen tot transformatie te versterken - om door combinatie mijn ingewikkeldheid te veranderen. Dat veronderstelt een soort geloof in de een of andere opbouw, door opeenvolgende toevoegingen en correcties. Een geloof dat niet meer waard is dan een ander geloof.
Ik verfoei de vastgelegde fantasie. Niets vermoeit me zo als de verleiding waarin ze me brengt, om ieder moment iets onverwachts in te voegen in of toe te voegen aan het werk van de auteur. Elk ding moet zijn plaats hebben, en die van de fantasie | |
[pagina 37]
| |
is in de stemming en in de voornemens. Bovendien is vastleggen in dit genre een vreemde bezigheid.
Toen ik had opgemerkt dat ik aan de filosofie, noch aan de psychologie en de geschiedwetenschap iets had voor de problemen die zich persoonlijk aan mij opgedrongen, uit mij geboren waren, heb ik ze - met hun waarden - als vreemde conventies beschouwd. Hun karakteristieke problemen leken mij trouwens nogal willekeurig. Hun moeilijkheden waren niet de mijne: ik zou ze niet uitgevonden hebben. En hun oplossingen waren zwak in mijn ogen. Bijvoorbeeld: ik zou nooit op de gedachte zijn gekomen, te discuteren over de realiteit van de zintuiglijke wereld. Want ik zou evenmin op de gedachte zijn gekomen, aan het woord realiteit een andere dan een beperkte, controleerbare betekenis te geven, waarin geen plaats zou zijn voor ook maar één hypostase. | |
Mémoires van mijIk zou een boek kunnen maken dat zou gaan over mijn ideeën, zoals ze in me opkwamen of komen, niet als waarheden of uitingen van de wil (op de manier van de filosofen) maar als de gewoonste feiten en gebeurtenissen van het leven, en bijna zoals je een dagboek bijhoudt, met niet meer aandacht voor wat opmerkelijk is, zeldzaam, of niet, dan een barometer of een thermometer besteedt aan de waarden van druk of temperatuur van de lucht, de extreemste waarden precies zo aangevend als de andere. De produktie van ideeën is bij mij een natuurlijke, bijna fysiologische functie - de verstoring daarvan ervaar ik als een waarlijk fysiek ongemak en het voortstromen ervan als een noodzaak. - Ik ben de hele dag werkelijk ziek als ik me, nauwelijks wakker, niet zo'n twee uur lang heb kunnen overgeven aan wat er in mijn hoofd omgaat. De ideeën van die momenten zijn niet die, welke het nut of de omstandigheden vereisen of als middel beschouwen: ze hebben geen plaats in mijn handelen en externe bedoelingen en het zijn ook niet die, welke een of ander werk als object of vergaarbak hebben. - Ik onderscheid deze ideeën op grond van hun aard en zelfs op grond van het tijdstip van hun ontstaan, van die andere. | |
[pagina 38]
| |
Abstracties. Ik ben beroepshalve verplicht, me van een heleboel vage woorden te bedienen en te tonen dat ik speculeer op hen en met hen. Maar voor mij persoonlijk zijn ze niets waard. Ik denk niet werkelijk met die filosofenwoorden - die in het algemeen uitvluchten zijn uit de omgangstaal, waaraan men een eigen belang toekent en inzichten zoekt te ontlenen. Ze worden geacht een betekenis te hebben en worden vanuit de ene geesteshouding als problemen beschouwd terwijl men ze vanuit de andere als toereikend middel gebruikt. Wat is derhalve Tijd, wat is Schoonheid, etc.?... Dat stilstaan-bij is niet gelukkig. A kan B, die zich van deze woorden bedient, begrijpen. Maar A begrijpt A niet. Er zijn op dit gebied alleen maar lexicologische problemen = externe - refererend aan iets anders dan mijn ervaring; die actueel, intern, werkzaam is...
Ik ben Geest, dat wil zeggen: incompleet of asymmetrisch mens. Man van de geest, - indien uitsluitend op eigen talenten aangewezen, niet in staat te leven op de vruchtbaarste aarde. De aantrekkkingskracht van het voedsel is niet sterk genoeg om me de moeite te getroosten te ploeteren, te jagen en me mijn afkeer te doen overwinnen van het doden en stuksnijden van dieren. De cycli van het leven in de natuur vervelen me, want de geest verdraagt geen herhaling. Ook de liefde moet voor deze species getransmuteerd, getransfigureerd worden. - Alle instincten en gebruiken zijn ofwel veroordeeld ofwel vermomd, of moeten worden ‘gerechtvaardigd uit een of andere praktische noodzaak.’
Ik houd alleen van vlees als het verstopt is in ragoûts, zoveel mogelijk verschillend van zijn bloederige toestand en organische verschijningsvormen.
Hoe sterk is mijn weerzin tegen het opschrijven van mijn ‘gevoelens’, tegen het noteren van wat zovelen met genoegen op papier zetten! In de eerste plaats zijn er geen goede woorden voor deze dingen met jezelf. Wat je er ook van zegt, al is het maar tegen jezelf, het ruikt naar derden. - Ik heb altijd alleen maar woorden neer kunnen schrijven om mijn denken te oefenen of op dat van anderen in te werken - wat erg ver- | |
[pagina 39]
| |
schillend is: middel van berekening of voorbereiding van een optreden. Maar zeker niet om iets opnieuw te beleven - wat een zwakheid! En dit alles in overeenstemming met mijn gevoeligheid, die een heilige afschuw heeft, en altijd gehad heeft, van zichzelf. Zonder dat was ik misschien een romancier of een dichter geworden. - Maar mijn gevoeligheid is mijn inferioriteit, mijn wreedste en verfoeilijkste gave, aangezien ik haar niet weet te gebruiken.
Ik heb zojuist vuur gemaakt. - Ik ben op een nerveuze manier mezelf in deze kou van augustus, bij dit vuur, buitengewoon begerig in de vroege ochtendstemming - doordrongen van mijzelf, vol ideeën, met gespannen geest - en als op mijn hoede; de rest, in wazig linnen en wol gehuld, is nog vaag - en daar staat het bed, onopgemaakt, koud te worden. Stoffelijk overschot van mijn nacht. Vuur maken brengt een overvloed van ideeën met zich mee. Die kleine stapel brandhout bouwen. De rol van de twijgen, beginnetjes, daartoe voorbestemd door de dunheid van de steeltjes. Het komt er op aan, het stapje voor stapje te doen, totdat de zware stukken vlam vatten. De geest van oorlog of revolutie - Verbreiding van een geloof - Liefde.
Een van de eerste stappen in de richting van dit ‘mij-zelf’, dat zich ontwikkeld heeft vanaf 1890 tot aan zijn volwassenheid (1910) - was de ontdekking van de enorme belangstelling die elke weerstand tegen een inspanning van onze geest moet oproepen, - wanneer de vraag van het begrijpen op de juiste wijze gesteld is. Het niet-begrijpen moet, wanneer het goed onderkend is en als het ware opnieuw uitgetekend, een activiteit en luciditeit opwekken, precies zoals een vondst. Je moet je erop toeleggen die weerstanden te vinden. Maar ze moeten je ook aansporen, een extreme precisie van jezelf te eisen bij hun uitdrukking, en ze moeten die ondersteunen. Men heeft me vaak verweten dat ik geen ‘systeem’ maak. Daar voel ik ook helemaal niets voor. Het denken van een mens is geen gedicht, geen voltooid werk, met een klare vorm, en ik houd alleen van werken die àf zijn. Een systeem is een kunstwerk, of het is niets. Ieder kunstwerk is een keuze. Iedere keuze sluit een bepaald ding, of een ander, uit. Maar hier | |
[pagina 40]
| |
blijkt dat kiezen zou inhouden: het uitsluiten van dat wat me interesseert. Zomaar iemand is geen keuze. Ik ben niets anders dan een ‘gevolg van het toeval’... dat wil zeggen: dat ik me in geen enkel opzicht als noodzakelijk ervaar, dat ik de indruk heb dat alle belangrijke gebeurtenissen in mijn leven evengoed heel andere hadden kunnen zijn. Ik zeg niet dat de ideeën waarvan ik gebruik gemaakt heb, om niet te spreken over die welke niet in mijn diverse geschriften zijn uitgedrukt (en die er meer en tegelijk minder over zeggen dan ik denk), niet samengevoegd zouden kunnen worden, en zelfs geordend in een ‘samenvatting’. Die samenvatting zou dan alleen nog gecompleteerd moeten worden op de wijze waarop filosofen dat doen. Een echte filosoof zou zijn ideale taak niet volbracht achten wanneer hij aan die delen van zijn bouwwerk, die het toeval en de omstandigheden hem hebben opgeleverd, niet alles zou toevoegen wat nodig is om er een sluitend geheel van te maken, en zoals een architect omwille van de schoonheid en de pronkzucht aan het casco van de woning die hij, uitgaande van de behoefte, heeft gebouwd symmetrische of complementaire stukken gebouw toevoegt die zijn esthetisch gevoel bevredigen, zo zal een echte filosoof er (bijvoorbeeld) een of andere ‘kennis-theorie’, een ethische, een esthetische, een psychologische of een sociologische theorie in opnemen, waarin hij aanvankelijk helemaal geen zin had; en dat tezamen is wat men een Systeem noemt. Maar wie onderkent daarin niet een vervalsing? Ik erken dat die nuttig is voor het onderwijs in de filosofie, aangezien men de filosofie nu eenmaal onderwijst.
Maar ik ben geen filosoof, echt of niet. Er zijn problemen die zich aan mij hebben opgedrongen, en die ik dus (wat mij aangaat) reëel vind. Andere lijken me nutteloos of zonder zin, of ressorterend onder de semantiek of de lexicologie. Ik sta aan de grenzen van mijn verbazing als ik zie dat de geesten van wie aangenomen mag worden dat ze bedachtzaam zijn, zich met sommige van die problemen langdurig bezighouden. Hoe kan men eraan voorbij zien dat de vraag naar de oorsprong van de wereld, of van het leven - al zet men er alle wetenschap van dit moment voor in en al legt men er de meest verfijnde en strenge hulpmiddelen van het denken aan ten koste - slechts kan leiden tot een wil- | |
[pagina 41]
| |
lekeurige, imaginaire kijk op de zaak, vervat in de mogelijke bedenksels van een actueel brein, en zich nooit op grond van identificatie met een waarneembaar origineel zal onderscheiden van zoveel andere combinatiemogelijkheden. Voor de rest is alles wat verbaal is, logisch of niet, en wat tegen niets anders inwisselbaar is dan tegen woorden, niet meer of minder waard - afgezien van het genoegen - dan iedere ander samenstel van woorden. Ik zeg niet dat het genoegen niet buitengewoon groot kan zijn.
Maak ik mezelf evenwel, voor enige ogenblikken, filosoof op mijn manier, en herneem ik de kwestie van het maken van een systeem, dan zal ik zeggen wat mij over dit onderwerp invalt. Ik veronderstel dus dat ik begin met het opbouwen van een ‘filosofie’ nadat ik met mezelf heb afgesproken deze illustere naam de volgende categorische betekenis te geven: De filosofie is de kunst een systeem te maken van alle dingen die in de geest opkomen, dat wil zeggen, van het verlenen van een orde aan een totale, constitutionele wanorde, waarin die orde, die pretendeert alles te omvatten, zelf figureert. Dit is niet zonder gelijkenis met de operatie die eruit bestaan zou, een plattegrond van Parijs te maken in Parijs zelf: die plattegrond zou dus een representatie van zichzelf bevatten, en die representatie zou er wéér een bevatten, en zo verder.
Als het ‘maken van een systeem’ betekent: een bepaalde orde aanbrengen, dan schrijft men een bepaalde wanorde toe aan de aanvankelijke toestand van al ‘die dingen die in de geest opkomen’. Welnu: al wat in de geest opkomt: dat is precies wat de geest zelf is; en bijgevolg sluit mijn geordende representatie de geest zelf uit. Mijn filosoof, veronderstel ik, is een determinist. Hij kan dat slechts zijn omdat hij de tegengestelde these begrijpt en haar verwerpt. (Zonder dat zou hij slechts een ordinaire ‘gelovige’ zijn, aangezien zijn ‘verstand’ of zijn innerlijke beweging zich dan niet zou hoeven te ontplooien...) Hij is dus gedurende zekere tijd antideterminist. Maar in plaats van de ene zowel als de andere opinie te beschouwen als modificaties van zijn innerlijke plasticiteit, ofwel als twee arrangementen van termen van zijn taal, zal hij waarden | |
[pagina 42]
| |
toekennen: niets aan de ene these en een heleboel aan de andere, zo zal hij dan hebben verklaard...
Daaruit volgt dat er, wil er sprake zijn van filosofie, geen verificatie mogelijk mag zijn.
Dit doet me denken aan een beroemde zwendelaffaire, die zich, nog maar enkele jaren geleden, wonderlijk genoeg voordeed. Een vrouw, van zeer goede familie, had het geniale idee te doen geloven dat ze vele miljoenen geërfd had, maar de erfenis localiseerde ze overzee. Het recht op dit gouden fantoom liet ze zich betwisten door fantomen van medeerfgenamen, en de hele machinerie van haar oplichterij draaide om de betwisting van haar imaginaire rechten door die imaginaire tegenpartijen. Handlangers deden haar dus een hele serie processen aan, waarvan elk, met al zijn procedurele ontwikkelingen, zijn appèls en hoger beroepen, met zijn stapels officiële papieren en met de verpletterende kracht van een stroom van pleidooien en beslissingen het fabeltje over de schatten van de Amerikaanse oom geloofwaardiger maakte. Nooit werd de realiteit daarvan in twijfel getrokken. Noch het Gerechtshof, noch de rechtbank dacht er ook maar in de verste verte aan, zich ongerust te maken over hun feitelijk bestaan. Maar op die volledig imaginaire basis, die van dag tot dag juridisch versterkt werd, kon de dame ieder krediet krijgen dat ze wilde. Men betwistte elkaar het genoegen haar geld te lenen. Een ongelukkig incident ruïneerde tenslotte dit wonder van toegepaste mythologie en wets- zowel als mensenkennis, en alles eindigde met gevangenissen, gedupeerden en gelach...
‘Memoires’ van mij. Naar mijn aard ben ik geneigd, alles wat zonder consequenties wordt bevonden voor de eigen, permanente ontwikkeling van die aard te verwaarlozen - dingen die ik ongevallen of bijzondere gevallen noem. Ik zeg mijn aard, want ik heb opgemerkt dat mijn geheugen bepaalde dingen niet onthoudt en bepaalde andere niet kan vergeten. Het is een automatische sortering. Ongetwijfeld heeft het zijn redenen daarvoor... En wat vergeet het? Dat wat heel anders zou kunnen zijn zonder ongemak te veroorzaken voor de innerlijke werking van mij in mij op mij. | |
[pagina 43]
| |
Het houdt vast wat mij van nut kan zijn voor het bestrijden van de innerlijke monsters en voor de vorming van een ogenblikkelijk wezen dat vrijer is, dat wil zeggen voorzien van meer doeltreffende twijfels en meer beschikbare oplossingen. Veel modellen en weinig feitelijkheden. Ik ben antihistorisch. Mijn beweging is in het algemeen een verdediging door wisseling van assen en van het aantal dimensies. Ik ben altijd op zoek naar een graadje meer geestelijke vrijheid... Zeker, ik vergeet meer en meer, de namen van de mensen, zelfs van heel goede bekenden, ik heb heel weinig heldere beelden van het verleden, en die verliezen voltrekken zich niet zonder onaangenaamheden, en af en toe zonder schade. Maar wat is er aan te doen?
De roman is een naïef genre. Ik beschouw de poëzie als het minst idolate genre. Zij is de sport van mensen die ongevoelig zijn voor de geloofverwekkende krachten van de omgangstaal en die niet speculeren op die vervalsing die men waarheid noemt, of natuur. Ik schreef zojuist het woord sport. En wel omdat ik alles wat ik over kunst denk, terugvoer op het idee van oefening, dat ik het mooiste idee van de wereld vind. De ware liefhebber van gedichten beschouwt ze zoals paardenkenners naar paarden kijken en anderen naar de bewegingen van schepen. Zij hebben oog voor dat opzienbarende détail. Ze appreciëren het evenwicht van het dier, het behoud van zijn gratie tijdens zijn inspanningen, de elegantie van het ongedwongene in zijn bewegingen dat zijn houdingen kenmerkt... De grote kunst in poeticis is voor mij het dresseren van het dier Taal, en het daarheen te leiden waar het gewoonlijk niet gaat; maar dat met de schijn van de meest ontspannen vrijheid. Het komt erop aan, deze vrijheid te veroveren, haar door te voeren tot ze gratie wordt. En niet alleen komt ieder streven naar deze perfectie de schoonheid en de innerlijke duurzaamheid van het werk ten goede, maar het verandert de auteur zelf op zijn beurt in iemand die vrijer tegenover de woorden staat, dat wil zeggen, zijn denken meer meester is.
Ik heb maar zelden het idee om een boek te maken. Dat is een behoefte die ik nauwelijks voel: het verspreiden en doen delen van mijn denken | |
[pagina 44]
| |
spreekt me nauwelijks aan. Denk zoals u wilt. Meermalen echter lokte mij het idee, een soort Verhandeling over de training van de geest samen te stellen. Ik noemde die: Gladiator, naar een beroemd renpaard... Ik heb er heel wat materiaal voor.
Kan ik, in 1943, voor enkele personen die veel jonger zijn dan ik, begrijpelijk maken welke uitwerking de plotselinge ontmoeting, omstreeks 1891, van een zekere jongeman met de verzen van Mallarmé kon hebben? Men moet zich die jongeman voorstellen als iemand die hevig in de weer is met poëzie en vooral gevoelig voor vormexperimenten, voor de verscheidenheid van oplossingen die een vers toelaat, en derhalve met heel weinig waardering voor Lamartine of Musset; enkele Parnassiens had hij vrij goed gelezen en in Baudelaire de nogal verbijsterende mélange opgemerkt van een buitengewone magie, zich verzettend tegen iedere analyse, en weerzinwekkende passages, vulgaire uitdrukkingen en zeer slechte verzen. Ik benadruk die onvolmaaktheid die ik in Baudelaire vermengd vond met een grote harmonische kracht, want die indruk leek haast opzettelijk veroorzaakt om in mij de behoefte aan, of liever de noodzaak van Mallarmé te scheppen. Meteen vanaf de eerste kennismaking, en ongeacht het eerste effect van de duisterheid en de gecompliceerdheid van zijn verzen, bestond er in mij geen enkele twijfel aan de buitengewone betekenis die ik moest toestaan, dat hun bestaan voor mij kreeg. Van toen af leek alle andere poëzie me gereduceerd tot een veelheid van onhandige pogingen, gelukkige fragmenten, voorafgegaan of gevolgd door onbetekenende of prozaïsche stukken. Ik merkte op dat de vreemde verzen van de dichter die ik zojuist had ontdekt als eigenaardige en belangrijkste eigenschap hadden dat ze zich vanzelf in het geheugen prentten. Dat was in 't bijzonder voor mij opmerkelijk. Mijn geheugen is jammerlijk ongedisciplineerd. Nooit heb ik een les uit m'n hoofd kunnen leren. Maar het gebeurde dat de verzen van Mallarmé zich vanzelf, zonder de minste inspanning, in datzelfde geheugen vastzetten. Weinige maanden later kreeg ik de schok, die ook de kennismaking, destijds een verpletterende ervaring, met het werk van Arthur Rimbaud teweeg kan brengen. Ik werd intellectueel als het ware ondersteboven gekeerd door de zo | |
[pagina 45]
| |
plotselinge verschijning van deze twee buitengewone fenomenen aan mijn spirituele horizon. Het mechanisme van mijn verweer tegen deze twee zo offensieve dichtertypen zou een zo geconcentreerd mogelijke analyse waard zijn...
Deze machtige en verrassende indrukken beinvloedden mij echter alleen in mijn gevoeligheid voor de middelen van een kunst, die de twee uitvinders over wie ik spreek op een zonderlinge manier hadden ontwikkeld, ieder naar zijn eigen aard. Mallarmé en Rimbaud zijn tot op zekere hoogte te vergelijken met twee verschillende soorten van geleerden, de een, die ik weet niet wat voor soort symbolische rekenkunde creëert, de ander die ik weet niet welke onbekende stralingen heeft ontdekt. Maar drie of vier zinnen van Edgar Poe schonken mij de belangrijkste sensatie, die het wezen van het verlangen, de demon die mij beheerste, in mij wakker maakte.
Omstreeks 18.. kwam het in mij op, alle natuurlijke, of quasi-natuurlijke gevoelens te beschouwen als vulgair, als te bekend - of beter: de wijze waarop ze uitgedrukt werden. Ik vond het prediken van deugd, rechtvaardigheid, menselijkheid, het praten over de liefde die men voelde onedel: onfatsoen of hypocrisie. Dat klonk altijd vals of dom in mijn oren, als onkuisheid of uitbuiting. Wat kan men anders dan zich verbergen voor het gevoel? Met al mijn krachten maakte ik mij, en toonde ik mij leeg, in een periode waarin ik er misschien beter aan gedaan had de gewaarwordingen van mijn intieme wezen naar buiten te brengen - en daarmee, in laatste aanleg, te simuleren en te overdrijven. Het is duidelijk dat al die affecties geen verband houden met wat men voor hun oorzaak houdt, en een dwaze bezetenheid lijken zodra men eruit ontwaakt; dan dringt de vloed van energie weer binnen in de levende massa, waar de omsmelting plaatsvindt van wat zojuist geweest is.
Er zijn momenten (bij het aanbreken van de dag) waarin mijn geest (dat zeer belangrijke en grillige personage) die essentiële en universele lust in zich ervaart die hij tegenover het Al plaatst als een tijger tegenover | |
[pagina 46]
| |
een kudde; maar ook een soort onbehagen: niet te weten waar te beginnen en welke afzonderlijke prooi te grijpen en aan te vallen. Ieder object afzonderlijk moet, naar het hem voorkomt, wanneer hij zich erop stort de goddelijke gewaarwording van zijn ontwaakte, gebundelde krachten wel verzwakken en hij voorvoelt in heel de dag die komen gaat een incarnatie - en dus een verzwakking van deze illusie van macht in zuivere toestand, die mijn innerlijk zintuig boven alles stelt.
Gedurende die periode van intiem samenzijn met wat me interesseerde ervoer ik een verrukkelijke vrijheid van de geest, zonder, wat de toekomst betreft, te denken aan een andere dan die van het idee dat zojuist geboren werd, en voor wat een oeuvre betreft aan iets anders dan aan mijzelf... als iets dat nog gemaakt moet worden.
Er was ooit een tijd dat ik zag. Ik zag, of wilde zien, de figuraties van de betrekkingen tussen de dingen, en niet de dingen zelf. De dingen deden me meewarig glimlachen. Degenen die er bij stilstanden waren voor mij niet meer dan idoolaanbidders. Ik wist dat de essentie was: vorm. En het was een soort mysticisme omdat het de wereld waarvoor de ogen gevoelig zijn afhankelijk maakte van een wereld waarvoor de geest gevoelig is, een voorbehouden wereld, die openbaring, initiatie etc. veronderstelde.
De gebeurtenissen, de overdrijvingen in de feiten of in de woorden bevallen me niet. Gebeurtenissen zijn overdreven feiten. Ik minacht effecten. Ik vond al heel vroeg dat alle ‘grote problemen’ naïef waren.
Ik heb een voorliefde voor organisatievormen en voor het functioneren, en dit is merkbaar tot in mijn poëtische onderzoekingen. Alles wat zich richt op gevoeligheid van de tweede soort, romances, Musset, bedelaars, de arme mensen van Hugo, Jean Valjean, etc. boezemt mij afkeer in, zo geen woede. Pascal die op de dood speelt, Hugo op de armoede, virtuozen als ze zijn op die roerende instrumenten - ze zijn me wezenlijk antipathiek. De berekening die de tranen tevoorschijn roept, de harten doet smelten, die opwindt door middel van het | |
[pagina 47]
| |
al-te-mooie, het al-te-trieste, zou mij onbarmhartig maken. De emotie leek me een ongeoorloofd middel. Iemand zwak maken is een lage daad. Dat ik geen gebruik maak van die lafhartige wapens is me verweten.
Ik beken dat ik heel wat romans en verhalen zou geven voor één alinea van verfijnde architectuur. Ik vind in een vaste vorm een soort zekerheid en een onmiddellijk genot dat ik verkies boven de illusie een ander leven te leven dan het mijne. Deze intellectuele gewaarwording ontwikkelt mij, terwijl de vervoering en de opwinding die verhalen in me teweegbrengen, mij slechts geamuseerd achterlaten.
Wat schrijvers betreft, ik houd alleen van schrijvers pur sang.
Geloofsbelijdenissen, bekentenissen en dagboeken geven in het algemeen niet meer dan feiten, anekdotes of monologen van morele aard. Het zou van wezenlijk meer belang zijn, eenvoudig een lijst op te stellen van iemands voorkeuren en afkeren - een lijst zoals men die vroeger aantrof op de albums van meisjes: ‘Wat is uw lievelingsbloem? uw kleur? uw dichter? Men zou die lijst voor flink wat schrijvers kunnen opstellen en dan een overzicht of een vragenlijst kunnen samenstellen van alle ‘valenties’ van de gevoeligheid. Men zou de vakjes kunnen vullen met behulp van goed gelezen werken. Dat alles zou trouwens nergens toe dienen. Maar waartoe dient de literatuurgeschiedenis? Ik zou me wel vermaken met het opstellen van een lijst van mijn tropismen. Ik houd weinig van paars, noch van groen, noch van roetbruin. Ik kan niet tegen serieuze mensen. Ik verdraag zelfs niet de gedachte aan nieren, aan pens, aan ingewanden in het algemeen; ik houd alleen van gecamoufleerd vlees. Hier zouden de fobieën, die we a priori voelen, onderscheiden moeten worden van de afkeer uit ondervinding. Ik herinner me de afschuw die levertraan me inboezemde. | |
[pagina 48]
| |
Wat de mensen betreft die ik heb gekend, zou ik met grote nauwkeurigheid mezelf moeten onderzoeken, de uitwerking terug moeten vinden die X, Y en Z werkelijk op mij hadden: aantrekkingskracht die ik onderging, mijn weerzin, mijn vergissingen, mijn voorgevoelens. Het is voorgekomen dat twee of drie personen die heel intieme vrienden geworden zijn, bij de eerste ontmoetingen een intense antipathie bij mij opriepen, die ik voor onoverwinnelijk hield. Ik zou ook een lijst moeten opstellen van wat ik begrijp en niet begrijp. Ik zou ook mijn nogal problematische betrekkingen tot de tijd te boek stellen. Ik heb altijd de grootste haast. Ik kan niet de tijd nemen om... Bijvoorbeeld, grondig orde te scheppen, de dingen om mij heen te organiseren. Ik ervaar dat als tijdverlies. En vervolgens lijd ik eronder, dit of dat verwaarloosd te hebben. Maar het interessante aan dit onderzoek, niet van het bewustzijn maar van het functioneren, is dat ik me intellectueel dikwijls in tegenspraak bevind met wat ik organisch ben. Ik eet te snel, ik praat te snel, ik denk te snel (wat heel andere gedachten oplevert dan langzaam denken). Maar overdenken doe ik heel langzaam, - en met uitvoeren zou ik nooit klaar zijn! Ander trekje: ik zie niet wat er om me heen is; ik heb geen enkel decor nodig, en in een hotelkamer, zo onpersoonlijk mogelijk, werk ik het liefst. Maar wanneer een of ander voorwerp mijn aandacht opeist, dan graven mijn ogen zich in dat voorwerp en zuigen het leeg. Op de een of andere manier, lijkt me, doe ik meer dan zien wanneer ik ernaar kijk. Ander trekje: ik zou niet graag boeken maken met andere boeken, noch boeken maken met ‘mijn leven’, zoals het is - noch met dat van anderen.
Ik schreef zojuist dat ik erg snel praatte. Dat is tenminste wat iedereen me heeft gezegd. Ik sta erbij stil om wat te peinzen over die snelheid en ik merk op dat de snelheid van het praten de neiging heeft die van het denken te evenaren. Dat kan diegenen worden voorgehouden die gedachten verlangen van de poëzie. Men moet niet vergeten dat de betekenis, als het om poëzie gaat, iets heel anders is dan de gedachte, aangezien ze onderworpen is aan een wijze van spreken, waarvan de snelheid als geladen is met de tijden, de accenten, de intensiteiten die het karak- | |
[pagina 49]
| |
teristieke klankregime van de poëzie bepalen. Terwijl in de directe expressie van de gedachte de tijden slechts een bijkomstige rol spelen en met het begrijpen verdwijnen, zijn ze daarentegen in de poëzie essentiële elementen, die er niet uit weg te denken zijn, w aaruit men precieze gevolgtrekkingen zou kunnen maken over de aard van wat men aan gedachten kan toevertrouwen of opleggen aan de poëzie. Ik keer terug naar mijzelf en mijn snelle spreken (maar wanneer ik verzen maak spreek ik ze zacht en beluister ze in mijzelf heel langzaam). Ik heb deze haast van het gesproken woord opgemerkt bij Foch, en bij Keyserling, die nog sneller zijn dan ik. Gide signaleert en veroordeelt in zijn dagboek die snelheid van mijn spreken, wat mij ertoe gebracht heeft, erover na te denken. De mentale haast die deze verbale haast bepaalt heeft haar voordelen en haar nadelen voor het rendement van de geest. Ik verlies en ik win erbij. Het komt voor dat ik me meteen ontdoe van verbindende ideeën en van hulpconstructies zonder waarde; ik snel voort naar de essentie. Ik bedoel: mijn essentie. Maar het komt ook voor dat ik mij op een idee werp als op een luchtspiegeling die mij meesleept, of dat ik verflauw en blijf steken bij een obstakel dat omzeild of tot de grond toe afgebroken had moeten worden. Daarom, mijn gevaar kennend, ben ik zo traag in het definitief aanvaarden van een conclusie van mezelf, dat wil zeggen van de uiteindelijke vorm (want concluderen, dat is een kwestie van vorm). De limiet van de functie van de geest is een vorm. De ervaring heeft mij gewaarschuwd voor mijn improvisatie. Op grond van die opgedane ervaring eis ik van mezelf het stap voor stap, het woord voor woord, evenzeer als ik het mijzelf ontzeg door mijn temperament en mijn in eerste aanleg nerveuze aard (zoals mijn geschriften laten zien...)
Wat is ‘het mijne’ in dat wat me invalt? Wat is er van mij in wat van mij is? Hier convergeert het bespottelijke probleem van de inspiratie met het bespottelijke probleem van de verantwoordelijkheid. In beide gevallen zoekt het ik zich een mij. Wie heeft gedaan wat ik heb gedaan? Wie heeft die parel gevonden? Wie heeft die man gedood? Het ene woord brengt voort en doet: het andere ontvangt en oordeelt, Maar waarom, verduiveld, wilt u dat ‘mij’ introduceren? En dit introduceert een nieuw vraagstuk. | |
[pagina 50]
| |
Ik spiegel me in deze zin van pater Hardouin (166..): Denkt u dat ik me de moeite heb gegeven, elke dag om 4 uur in de ochtend op te staan om te denken zoals iedereen denkt? Ik ben bijna elke dag op die tijd opgestaan sinds ik de slaap van de nanacht ben kwijtgeraakt, nu ruim veertig jaar geleden. En anders denken dan iedereen doet (door enkel maar de observaties van iedereen opnieuw te verrichten) gaat bijna vanzelf voor degene die zich bijzonder wakker voelt, terwijl de meesten slapen. Ik heb er de gewoonte aan overgehouden de gangbare zienswijze over de dingen te beschouwen als een gemakkelijke methode, die altijd verwerpelijk is. Tegenover wat waar is voor iedereen moet elk zich misschien inspannen om het onwaar te vinden of te weerleggen - tenminste, voor eigen gebruik. Ik erken dat dit maxime aanstootgevend is. Maar hier is er nog een, dat minder immoreel is en naar 't mij voorkomt een soort plicht van het intellect formuleert: Alles wat u op het eerste gezicht helder of vanzelfsprekend lijkt - probeer dat duister te vinden. Wat betreft de reactie in tegengestelde richting - die is de geest eigen. |
|