| |
| |
| |
J.F. Vogelaar
Dagboek Oefeningen (2)
17/9. Donderdag.
+ Na anderhalve maand ben ik er nog steeds niet uit, hoe ik met het Dagboek (Pp, Operaties 4 of 5) te werk zal moeten gaan. Het lijkt me daarom voorlopig maar het beste de procesgang zelf te laten beslissen. (Een boek over een Db dat nooit geschreven zal worden!) Daarmee lijkt een beslissing gevallen: het plan gaat door.
| |
21/9. Maandag.
+ (7.15) Het is nog zo donker dat ik de lamp moet aandoen. Ik lag uren wakker, mijn gedachten kris kras, een lichaam dat (daardoor) te gespannen was om nog weg te kunnen raken. Acht minuten hijgend, puffend en krakend staan springen en zwaaien om die vastgekoekte romp weer enigszins in beweging te krijgen, die kont die de hele dag pijn doet en maar met moeite de trap op te dragen is. Bij de buren brandt al licht. Eksters vliegen op. In een van de bomen achter het huis zie ik een groot nieuw (kraaie)nest. Over alles hangt een vochtige damp. Koeien stappen met stijve poten door de modder. Een goede plek om te werken, maar wonen zou ik toch alleen kunnen in de stad.
Daar zit ik - met dertig van de zeventig boeken die ik voor deze tien dagen heb meegenomen in het kastje op m'n buro, aantekenboekjes op een stapel, de boeken waaraan ik wil beginnen vóór me (Le discours utopique, Prinzip Hoffnung, La distinction), op de hoek van het schrijfblad een busje Bolfospray en een Simson-reparatiedoos met 3 bandelichters; op het tafeltje waaraan ik gewoonlik buiten zit te werken een stapel mappen en schriften met even zo vele onafgewerkte of nauweliks begonnen teksten, nog steeds Dahlhaus' opstel over moderne muzieknotatie, het knipsel uit een amerikaans blad voor de Volkskrantopdracht, het utopiewerkscrift, brief en stencils van V., het manuskript van R. voor advies, een van de twee mappen met R's vroegere publicistiek (heb hem aangeboden een seleksie naar mijn idee te maken), en een map met drie versies van augustus Pp - daartussen zit ik en
| |
| |
schrijf dit. En over mijn ongeschoren kin wrijvend stel ik de vraag die ieder ander mij zou kunnen stellen: wat hem bezielt om zo vroeg z'n nest uit te komen en, zonder dat iemand hem daartoe dwingt, en ook zonder dat iemand hem daarom vraagt, aan zijn werktafel te gaan zitten. Niet zonder koketterie zou hij zelfs mogen veronderstellen dat hij meer mensen een plezier zou doen met te blijven liggen. Waarschijnliker is dat hij kan schrijven wat hij schrijft omdat het van niemand hoeft; ongeacht het lachwekkende van de situatie, zoals trouwens al het overbodige iets lachwekkends heeft voor degene die nut het hoogste acht - alsof al die bedrijvige parkieten zo zinvol bezig zijn -, probeert hij tegen de overweldigende veelheid in ergens een plek vrij te maken - op ongeveer dezelfde manier als ik een hele pagina nodig heb gehad om tot deze bescheiden aandoende stelling te komen. Een opening kreëren (voor één keer staat die voetbalterm me wel aan), dat is voorlopig een doel.
+ Het merkwaardige is, dat er nu telkens gesproken wordt over die zogenaamde overspannen verwachtingen in de jaren 60. Ik ben er stellig van overtuigd dat die voor het overgrote deel pas later zijn bedacht en geprojekteerd, en wel voornamelik door de beroepsvoyeurs die na afloop het meest teleurgesteld deden (presies de generatie die in schijterigheid was opgegroeid en als enige rebellie de kunstenaarssociëteit tot haar beschikking had en niet toevallig in het para-artistieke Provo haar slechte geweten aan het dansen zag; de generatie van carrièristen die het alsmaar over realisme hebben en de door hen gesinjaleerde kwaliteitsverlaging en slampamperij aan de universiteit als het gevolg zien van de demokratisering van de jaren zestig - onze jonge bejaarden).
+ Naar te vrezen valt bestaan de subrealistiese utopieën, zoals Joseph Gabel en Laplantine die benoemen, nu al, en leven wij in een ervan.
Misschien zitten we wel opgesloten in de beste aller werelden, en is dat een hele slechte - een kakotopie.
Berdiaëff: ‘De utopieën zijn uitvoerbaar; het is nu zaak erachter te komen hoe we kunnen beletten dat ze worden uitgevoerd.’
| |
| |
| |
22/9. Dinsdag.
+ (12.00) Een dag kan ook anders op gang komen dan zoals gisteren. In mijn situatie is het belangrijkste verschil met de stad - het tijdsgevoel. Hier sta ik op met het riante vooruitzicht dat de hele dag van mij is. Daardoor kan ik het me veroorloven traag op gang te komen, zodat ik al uren bezig ben zonder dat het er zo uitziet. - Ik was in het voorhuis blijven plakken met m'n eerste koffie. Een neutrale grijsheid buiten paste bij die in mij. Een goede stemming, dacht ik, om iets weerbarstigs te lezen, bij voorkeur ijzige poëzie (Celan bvb.) - niet omdat ik buitengewoon ontvankelijk zou zijn, maar de kille neutraliteit, die ik juist zozeer ben gaan waarderen aan de ochtenden, alsof je je in een niemandsland bevindt, op veilige afstand altans van jezelf, die onbestemdheid biedt gelegenheid tot een intense konsentratie, dat wil zeggen: beschikbaarheid (konsentratie heeft te maken met leegheid, positief uitgedrukt: je maakt ruimte in je hoofd, er zijn geen andere zaken die je aandacht afleiden - die luukse is een onmisbare voorwaarde; helaas ken ik die nog slechts als uitzondering).
Ik begon in de vertaling van Artaud: Navel der Onderwereld. Dat was me echter te luidruchtig op dit vroege uur. Het door elkaar klutsen van abstrakta (de innige vernauwing van mijn leven - mijn toekomstige ik - een groot denkend, overbevolkt enthousiasme - de ruimte - geest) en fysieke bijkomstigheden (vleselijke, galmende wind, plantaardig en donderend bloed) - zelden ingehouden door de geluiddemper van de ironie - vond ik op dat moment al even hinderlik als het opdringerig gedrag van de hond die me steevast voor de voeten liep, waar ik maar heen ging volgde ze me en keek me met gebogen hoofd honds aan. Ik blafte haar van me weg en stelde vast - erg moeilik was dat niet - dat ik geprikkeld was. Daarvoor heb je immers een hond, als barometer van het humeur en voetveeg; loop je daarentegen iemand van je eigen soort tegen het lijf, dan ben je de rest van de dag bezig met scherven opruimen.
In plaats van Artaud nam ik Michaux: Ecuador (in een engelse vertaling - waarom in het Engels, barbaar? - omdat ik die in de uitverkoop vond). Het bleek inderdaad te zijn wat ik nodig had. Dertien bladzijden met echoos van een zeereis van een maand. Enkele toontjes lager dan Artaud die op de toppen van zijn zenuwen schreef, Michaux daaren- | |
| |
tegen onderkoeld; er blijkt overigens maar een paar jaar verschil tussen beide teksten. Een uur of zo heb ik zitten lezen, in een houding alsof ik in een wachtkamer zat (nog niet aan het werk, maar evenmin bezig met ontspanningslektuur - het had iets van een schijnbeweging: ik keek in het boek, als een detective in een krant met een gaatje erin geprikt, om iets in de verte in de gaten te houden; probeer het nog eens: je wilt iets vangen dat zo klein is dat je het in een hoek moet dringen om het te vangen, en dat dan omgekeerd: ik was zelf de hoek en moest het naar me toe lokken, mijn bewustzijn fungerend als fuik:)
Als ik zou moeten weergeven wat er presies in zoon uur gebeurt, zou ik plaats te kort komen - en het zou onherroepelik over de zaak heenschieten; er valt niets weer te geven. Er is een kleine rimpeling geweest die het water van de vijver heeft beroerd. Die formulering is er dichter bij, vooral wanneer ik er aan toevoeg dat die rimpeling als het ware iets uitwendigs aan het water was. Wanneer ik me dat probeer voor te stellen - het water en de rimpeling als twee gescheiden zaken - dreigen er wrede scheuren in mijn uitzicht te komen (dat, terzijde opgemerkt, gedomineerd wordt, stel ik nu vast, door het morsige gele teken op een hoog tussen het struikgewas opgeschoten, al bladerloze boom, de zoveelste iep die ten dode is opgeschreven). - Laat ik me beperken tot de paar dingen die ik tijdens het lezen op een kladblaadje (nauweliks leesbaar) heb opgeschreven en die slechts zijdelings - of helemaal niet - met de notities van Michaux te maken hadden. Ik zal de plaatsen noemen die ik in zijn tekst aanstreepte. (13.00) ‘Ik heb dit stukje hierboven geschreven en meteen al ben ik deze reis aan het verpesten. Terwijl ik er zoveel van verwachtte. Nee, ze zal een paar paginaas opleveren, dat is alles - de dagelikse urine.’ (p. 15) (In plaats van enkele interjeksies die ik niet meer de moeite waard vind om over te schrijven deze bedenking: dit is schrijven zonder intellektuele hulpmiddelen. Normaliter is een losse gedachte slechts aanleiding tot verder denken met behulp van andere teksten - op die manier spin je gedachten verder uit, op die manier ontstaat pas een gedachte; wat de eerste gedachte was, meestal niet meer dan een beeld of een zinswending, gaat op in een gedachtengang. Het dagboekschrijven komt niet eens toe aan het essay - ik houd me nu op in dat stadium van stremmen. 12.1.82).
Als M. over schepen schrijft, kom ik op de onnozele vraag: waar
| |
| |
blijven schepen als ze versleten zijn (en niet zijn vergaan)? Waarom je op zulke vragen niet meteen het antwoord paraat hebt. M's gedachten dwalen af (6 jan. '28) naar kinetiese skulpturen langs de spoorlijn Parijs-Versailles, en (10 jan.) naar de mogelikheden die er vrij zouden komen als het oppervlak van de oceaan draagkrachtig genoeg zou zijn, het zou een magnifieke rolschaatsbaan kunnen zijn. En terwijl M. het over de bewegende ventilatoren in de lounge van het schip heeft, komt er in mijn achterhoofd een boze wolk opzetten: ‘Ik voel me persoonlik vernederd of beledigd, het verschil zie ik op dit moment niet presies, door die belachelike rekenkunde - nee, het heeft niets met angst te maken, meer met verbazing die, als ik er even bij stil sta, verbijstering wordt, - zoals er nu al unverfroren rekening wordt gehouden met een beperkte, lokale kernoorlog - zoals ik vorige week over de autoradio een cda-politieker doodgemoedereerd hoorde verklaren - alsof het alleen maar een kwestie van wennen is aan een nieuw begrip (de koets is vervangen door de auto, de kanonskogel door een middellangeafstandsraket-met-atoomkop - de kletsmajoors hebben weer het hoogste woord). Er moet bij al die mannetjes - politici en militaire “strategen” - een volslagen gebrek aan voorstellingsvermogen bestaan. Ze denken op het formaat van een stafkaart met vlaggetjes; over de wereld denken ze in termen van schoolteams. Verbijstering: Hoe ze met hun bedenksels omgaan alsof het onomstotelijke feiten zijn - gaat het daar toch alleen maar om woorden? Wat zou ik graag in een groot terrarium een duizendtal generaals, politici, clerici, kommentatoren, kommissarissen, fysici, tv-bonzen, topekonomen enz. poedelnaakt de builenpest en vlektyfus zien krijgen en nog wat van dat ongerief veroorzaakt door ontbladeringsmiddelen, zenuwgas, chemies afval en blikvoer.’ Een wensdroom die voorbijgleed.
(13 jan. ‘Mimicry leek me lange tijd een van die idiote valstrikken. Ik heb dit gevoel eerder gehad, en vandaag met mijn ongerepte blik, of liever waarneming, opnieuw; laat ik voor de zoveelste keer nog maar eens wijzen op de mimicry van dingen, van de voorwerpen die zogenaamd onbezield zijn. Honderden voorbeelden.’)
Ik moet denken aan het indrukwekkende geraamte van stammen en palen waaruit de deel is opgebouwd. Soms kan ik er vol bewondering naar staan kijken, zo simpel is het, zo monumentaal, zo rot (maar als je
| |
| |
met een beitel in een paal steekt waarvan de buitenkant door houtworm verteerd is, stoot je op een ijzerharde kern). Dat dode hout staat er echter ook wanneer ik er niet naar kijk. Het staat opgesteld tegen de tijd. Een afbakening. Niet alleen een ruimte maar ook een vastlegging van de tijd. En wat eigenaardig is - ik zie het niet, ik denk er aan - tussen het houtwerk van de deel heb ik dezelfde gewaarwording als in een bos met hoge bomen: even voel ik me gekonserveerd en word ik de verdunning van het bewustzijn gewaar die gepaard gaat met de dichtheid van de vertraging, zoals soms in de uitgerektheid van de overgang tussen waken en slapen. (Dit is meer dan wat ik vanmorgen opschreef, toch zat het er in.)
(14.15) (Heb zojuist even gevolgd hoe een spin zijn web herstelde dat ik per ongeluk beschadigd had. Ook niet erg prakties, met het oog op het mensenvolk, hoe ze hun web aan de rand van het rieten dak hangen en met slechts een of twee draden op de grond vastmaken. Zodra die verankering breekt, klapt door de wind het hele web tegen het riet. Deze spin begon, zolang het web nog neerhing, naarstig met zijn poten nieuwe lijnen uit te zetten, lapwerk in vergelijking met de architektoniese preciesie van een nieuw web; maar weldra maakte de wind het herstelwerk ongedaan. - Het wemelt er van de spinnen.)
‘De naam. Ik zocht naar namen voor de dingen maar zonder veel succes. De naam: een waarde die komt na het feit, en pas na er lang vertrouwelijk mee omgegaan te zijn.
Alleen schilders kunnen heel wat halen uit die eerste kennismaking met een vreemde plaats. (...) pas na ampele, gedetailleerde onderzoekingen vanuit verschillende gezichtspunten kom je op een naam ervoor. Een naam is een voorwerp dat je hebt losgemaakt.
Maar je moet wel dingen hebben om los te maken!
De enige mensen zonder klachten over de natuur en haar mimicry zijn schilders (ik heb het over die getrouwe kopiïsten van de externe werkelijkheid). Je moet maar eens luisteren naar het publiek in een kunstgalerie. Plotseling (maar duidelijk pas na enige tijd te hebben gezocht) wijst iemand naar het schilderij en roept uit: “Dat is een appelboom”; en je merkt dat hij gerust is gesteld.
Hij heeft een appelboom losgemaakt. En er is weer eens iemand gelukkig.’ (p. 25)
| |
| |
Ja precies, en op hetzelfde moment is het schilderij verdwenen. Zo gaan we met de dingen om. We krijgen een indruk - en zolang we er geen woorden voor hebben vloeit er uit datgene wat we zien iets in ons over en is er een derde iets dat objekt en blik verbindt. De naam dringt het ding terug, drijft het uit het bewustzijn, en maakt de indruk ongedaan (alsof dat kan!) door het terug te brengen tot een vertrouwd beeld, een variant van iets dat we al kenden. Misschien kan de schilder in het preverbale stadium van de impressie zijn werk doen, alhoewel ik ook dan eerder denk dat hij de impressie pas al schilderend opdoet (of desnoods overdoet), waarbij het doek zijn netvlies vervangt en het schilderen door het voorwerp zelf plaats vindt - het zien neemt dan de substantie aan van het schilderij. De schrijver kijkt door een waas van woorden. Voor hem zou het de kunst zijn, door de opheldering heen, dus nadat de indruk zich in uitdrukkingen heeft omgezet, door te dringen tot het mistige, vlottende, overvloeiende; door als het ware het waarnemings- en naamgevingsproces om te keren en de namen weer op te lossen in het aangenaam lauwe vruchtwater van het nog niet weten - wat muziek kan en tekst slechts hoogst zelden. Maar M. bewijst dat je op de oceaan kunt varen, op weg naar Ecuador, en tegelijk op rolschaatsen over de golven kunt jakkeren, een wiel kwijtraken in een Caraïbiese storm en omkomen voordat ambulances en verpleegsters ter plaatse zijn.
Ik ben niet tevreden over dit verslag. Duidelik is dat ik M's zeereis naar mijn stemming van vanochtend toe gelezen en geschreven heb. Een toevallige ontmoeting van twee figuren die een uur lang dezelfde kant uitgaan en met elkaar in gesprek komen al is het alleen maar omdat de een niet langzamer of sneller loopt dan de ander. Toch zit het anders in elkaar. Maar om dat te (laten) zien zou ik het reisverslag van Michaux (als in een palimpsest) onder het mijne moeten leggen en deze gedachtenzweefvluchten er vlak boven moeten uitvoeren: de lezer daar weer boven zou zien dat mijn lezing de rimpeling is geweest (en ik de schaatser op een bevroren oceaan). De tekst van M. zou de schering geworden zijn, mijn lezen de inslag. Mijn gedachten maken zich los uit zijn tekst en ik zou ze vast willen houden in hun vlucht, op het moment dat ze nog niet gedacht waren - in hun bloesemstadium. Net zoals de dag nog niet begonnen was en ik nog blijven hangen, tot hij begint, nu,
| |
| |
en wat geschreven is alweer zijn vertrouwde triviale vormen heeft aangenomen - zwart als de inkt. (15.25)
+ De helft van alle aantekeningen tot nu toe, met name die gaan over het Db-schrijven, hebben betrekking op de problemen rond het begrip autenticiteit. - Ik kom op deze konstatering nadat ik een tijdje in het boek van Antoine Compagnon over het citeren heb zitten lezen (buiten in de zon), waar hij het heeft over de nominalistiese taalopvatting van Montaigne. (Het teken is een ding op zich, zonder essentialistiese oorsprong in het objekt waar het bij hoort, en ontleent, niet anders dan het geld, zijn waarde aan het krediet; en de kredietwaardigheid hangt af van de autoriteit.)
‘Quasi toutes les opinions sons prinses par authorité et à credit.’
+ Pavese: ‘23 november 1937. De enige vreugde ter wereld ligt in het beginnen. Leven is mooi want leven is beginnen, telkens weer, op ieder ogenblik. Wanneer dit gevoel ontbreekt - gevangenis, ziekte, sleur, domheid - zou men willen sterven. Dit is de reden dat niets verschrikkelijker is dan een identieke - schijnbaar identieke - herhaling van een smartelijke toestand.’ (Leven als ambacht, p. 63)
Niet het avontuur van de uitzonderlike belevenis, maar ‘het avontuur waaraan men zich overgeeft’ (de ervaring van een langdurige gemeenschappelike geschiedenis met iemand bvb). De hel is de herhaling en het afgesloten zijn van andere mogelikheden (en lijdelik moeten toezien).
+ Ik had gezegd: Alle Vlees is een stadsroman. Verbazing bij anderen omdat het boek zich toch hoofdzakelik buiten afspeelt. Specificeren: Niet een roman waarin de stad als beeld een rol speelt, maar een tekst die zich in (het inwendige van) de stad afspeelt en in zijn bewegingen laat zien hoe de stad met haar gesloten, opsluitende, indrukkende en vormende ruimten, maar evenzeer met haar afwezigheden, ontkenningen, uitsluitingen (van de ruime ruimte, het land, de stilte, de natuur) de lichamen beschrijft, benoemt, regisseert, voortdurend andere rollen opdringt, samenvoegt, deklineert. - De stad is een grammatika.
| |
| |
+ Liever de liefde tussen broer en zus.
+ Titel: Dit verhaal ken ik. Of: Dit verhaal komt me uitermate bekend voor.
| |
23/9. Woensdag.
+ In de stijl van Pavese zou ik moeten schrijven: de vrouw is een Matapolo (bomendoder). (De grootste onder de slingerplanten, kruipt om een grote boom, wordt dikker en dikker, slingert zich langs de stam, steeds hoger, wordt vet en perst hem uit, wurgt hem.) Zou je het omgekeerde ook kunnen zeggen?
Pavese hoort tot de mensen die het over vrouwen hebben, over de vrouw, het leven; het doet nogal puberaal aan.
+ Vanwege het licht ben ik maar weer in het voorhuis begonnen. Een verhaal van Ingeborg Bachman gelezen uit de bundel Simultan: Ihr glücklichen Augen - Over een vrouw die gelukkig zo slecht ziet, dat ze heel veel niet hoeft te zien. Je blind of doof houden, dat is ook een manier om er doorheen te komen. En Michaux treft in Ecuador net zoon figuur in Doctor Sabardandrade, eigenaar van haciendas, die alle vragen en opmerkingen van de bezoeker al naar het hem uitkomt, soms omgekeerd, verstaat.
+ Als dat jezelf zijn betekent: je gang gaan, ongeacht wat anderen denken, niet gestoord door het beeld van anderen noch door het wensbeeld van jezelf - zonder eergevoel, zonder bescheidenheid, zonder zelfverachting: er zijn zoals een dier er is. - Zo wilde ik de zus portretteren: de vleesgeworden domme wijsheid, de niet wormstekige levenslust.
+ Brief: ‘Minder literair is het feit dat ik domweg uitgeput ben door zes jaar modderen. Het is, ook voor mezelf, onbegrijpelik dat ik er de Raadsels en Alle Vlees toch heb uitgeperst: dat heeft me waarschijnlik ook overeind gehouden, maar vraag niet wat voor dubbele energie dat heeft gekost. Nee, niet schrijven als terapie, maar als verschansing (ik had echt het gevoel dat ik in die produksies woonde). Ik geloof dat het Journaal ook een onderzoek moet worden naar de persoon die in '75
| |
| |
kopje onder ging en er in '78 geloogd uitkwam - ik ben in die tijd iets heel belangrijks kwijtgeraakt. Daar ligt de breuk, niet in '78.’
Pijnverplaatsing als metode. Konsentratie (op iets anders) verlicht. Evenzo, de grens verleggen, verder naar buiten.
| |
24/9. Donderdag.
+ Een zelfde verslag als dat over het lezen van Michaux zou ik nu kunnen opstellen over het afgelopen uur, met erin verweven een verhaal van Gustafsson: Aus dem Schmerz heraus, waarin Nietzsche een rol speelt. - Het toeval wil dat G's overlevingsfiguren goed passen bij mijn domme Wijze van gisteren.
+ Het verschil tussen notities met wel of niet een vermelding van het raakpunt. De referentie laat iets er minder gedacht uitzien, alsof het wordt opgeroepen. Het feit van de aansluiting zegt echter nog niets over de aard van de verbinding, zomin als over de tekst die gelegenheid gegeven heeft. Ook wanneer ik zou zeggen dat ik deze associaties met een andere tekst eronder niet gehad zou hebben, is daarmee nog allerminst gezegd dat déze gedachten in mij opkwamen door toedoen van de tekst. Je zult zeggen, wat maakt het uit. Het maakt wel degelik iets uit. De gedragskondukteurs pretenderen immers richting te kunnen geven aan de waarneming en te kunnen vaststellen aan welke objekten onze minst uitgesproken verlangens zich zullen hechten. (Wat weten we eigenlik van het lezen?)
+ Het is goed om verschillende soorten domheid uit elkaar te houden. - Domheid is een pleister op een zwakke plek (of een litteken): omdat je op dat punt zwak bent treedt er een blikvernauwing op. Moed (of liever: overmoed) is ook een vorm van domheid, omdat moed meestentijds alleen maar betekent dat de verbeeldingskracht goeddeels wordt uitgeschakeld. Dapper is de kat in het nauw. De (bewuste, niet blinde) moed der wanhoop is heel wat interessanter.
+ Over de Domoor. Degene die genoeg aan zichzelf heeft, zonder daarmee meteen zelfgenoegzaam te zijn (zelfgenoegzaam is degene die te snel tevreden is met het weinige dat hij heeft en daarbij ook nog in de
| |
| |
waan verkeert dat het zijn eigen verdienste is; de zelfgenoegzame doet de verhoudingen geweld aan, hij kan namelik niet vergelijken).
+ Een bewustzijn dat niet lijdt aan de aandrang om iets te moeten produceren - dat zich niet per se moet uiten en manifesteren -, met welke produkten het min of meer triomfantelik zijn dankbaarheid bewijst aan de moederwereld die hem alles schenkt; het voelt zich niets verschuldigd aan wie dan ook, daar het immers nergens om gevraagd heeft.
+ Mijneer Teste maar dan niet lucide, eerder lui. Zoals de geest van T. zichzelf genoeg is, teert dit ronde lichaam eveneens op zichzelf (het is even staties als een primitieve samenleving, het bevindt zich in een holte van de tijd, op een zijweg die doodloopt). Niet Mon, maar Janus. Bête, zoals Flaubert het noemt (zijn wensdroom in Saint Antoine). Ik ken zoon figuur niet; wel heeft Eula Varner in Het gehucht van Faulkner me (achteraf) daaraan doen denken. Dat is de zus die ik op het oog heb.
+ Het is een (liever onbewust dan zelfbewust) bewustzijn dat zich niet hoeft te spiegelen aan anderen; het is er en dat moet maar genoeg zijn - het hoeft niet meer, niet omdat het voldaan zou zijn, maar in het eenvoudige besef dat elke toename, elke vordering, elke uitbreiding ruimte nodig heeft, waarvoor dus iets anders plaats moet maken; en dat kan dan alleen, achteraf, gerechtvaardigd worden door een hiërarchie van waarden.
Dit bewustzijn is immuun voor waarden - het vet is een beschermende laag; het moralisme van doel en middelen glijdt haar langs de koude kleren.
Dus geen derde oog; geen ziekte van de geest. Niet het pijnlik gescheiden zijn van jezelf.
Dit bewustzijn heeft even weinig met geest te maken als met het verziekte, onpraktiese lichaamsapparaat.
+ ‘Was niet alle macht in de wereld op dezelfde grote leugen gebaseerd: dat de zin van ons leven buiten ons zelf ligt? Maar wanneer de zin nergens anders kon liggen dan in ons, in het duister dat het eigen ik was, aan gene zijde van alle morele valkuilen, dan zouden we toch ook voor
| |
| |
altijd onszelf vreemd blijven. Was dat zo?’ (Gustafsson, achter op zijn verhalenbundel; loop daarvoor speciaal naar voren - doe ondertussen de was, weet dat wel).
+ Ik is de punt van het potlood én de punt op papier.
+ O: dit bewustzijn - dat even weinig met geest van doen heeft als met het verziekte, ondeugdelike fysieke apparaat - hoeft zich niet op te blazen (zodat het doorgeprikt kan worden - zie de Kikker en de Os) en evenmin zich klein te maken, niet als de egel te verschansen (kwetsbaar omdat zijn stelling een aanval anticipeert).
+ ‘Liefdesgedachte: ik houd zoveel van je dat ik als je broer geboren had willen zijn, of dat ik je zelf ter wereld had willen brengen -’ (Pavese). In zeker zin ook mijn dagdroom van de ideale (erotiese plus) relatie: door haar ingewijd, geleidelik en zonder angst, dus zonder de schurende bijwerking zoals op die leeftijd gebruikelik, ervaringen ingebed in een gemeenschappelike geschiedenis zoals je die nooit meer met iemand echt zult kunnen delen, in alle onnozelheid en argeloosheid namelik, zonder voorbehoud; en je weet dat je elkaar altijd zult weten te vinden, wat er ook gebeurt, wie er ook verder in het spel mocht zijn. - Als ik daarbij aan vrijheid denk, is het vooral het vrij zijn van een sociale blik die je bekijkt, monstert, fikseert, en op je plaats en nummer zet.
Nakijken of dat ook de dagdroom van Musil is geweest (der andere Zustand, aZ-Frage - Reise ins Paradies) - zijn atopie?
+ De zuster van zb. is een ronde O, een ziezo - een grote bolle exotiese vrucht, een pompoen (het engelse moron past haar als gegoten); toch iets anders dan de lotofaag.
De zus van hiervoor is rond en hol, een C (de ene helft van Plato's sprookjesfiguur).
+ Wie over pijn en verdriet wil schrijven, moet liefst alle patos vermijden. Op sympatie mag je niet rekenen. Medelijden heeft averechtse gevolgen. Alleen de kille blik kan onderscheiden. (Maar is de verliefde blik niet killer dan welke andere ook, de blik van de vivisecteur?)
| |
| |
+ Hier is iets links aan de hand. Weet dat uit ervaring. Wanneer je te vroeg roept: help, ik verzuip, lig je te snel weer op het droge. Vaak moet je uitdijen tot je van vermoeidheid niet meer kunt en pas op dat punt (soms pas na vele vele maanden) breekt er iets door - iets miniems, maar dat is al heel wat misschien.
Die uitdijing - eerder opruiming dan verzameling - is wat ik elders konsentratie noem: plaats maken, ruimte scheppen. Daarna komt de vraag die ik slechts zelden kan beantwoorden: moet je alles wat aan dat punt voorafgegaan is laten vallen? Ik denk van niet: Het winstpunt stelt op zichzelf weinig voor (net zo min als de ééntiende sekonde van een hardloper), het betekent alleen iets in verhouding tot alle moeite en rompslomp.
Hier botsen twee estetiese modellen (of eerder nog: botst de estetiek op het finale denken waarvoor de vondst het zoeken opheft en vergoedt).
Het zoeken van de schrijver bestaat voor een aanzienlik deel uit het ontwijken van oplossingen (deze zin, los van alle voorafgaande notities zou een aforisme zijn - dat is zoon winstpunt: het topje van de ijsberg zonder ijsberg). Het gaat om het gaatje - en wat is het gaatje zonder muur?
+ Stadia: a) vormloze gedachten, materiaal, b) inperkende vorm, en dan nog c) samenpersen tot grootst mogelike dichtheid. ‘... Ich habe das Gefühl, einen Schwarm, eine Wolke von Möglichkeiten im Kopf zu haben, und gleiche einem Mann, der einen Ballen verschnüren will, der grosser ist als er. Ich muss mir darum die Aufgabe erleichtern, sie Teilen! Eins nach dem andern. Es ist bei allen Dingen so...’ (Musil, aangehaald bij Marie-Louise Roth, p. 328)
Stelt je dat tevreden, te zien dat Musil op het probleem is stukgelopen? - Je vindt een portret en denkt dat je in de spiegel kijkt.
+ Musil heeft zijn werk versleten. Dat pleit tegen een bepaald soort perfektionisme. Ook tegen de volledigheidsmanie. In de loop van de tijd waren problemen als ‘Genie’, ‘de wereldrevolutie’ enz. gewoon uitgeput. Maar goed dat hij tussentijds heeft gepubliceerd.
Er bestaat alleen het voorlopige.
| |
| |
Hij is dus toch het slachtoffer geworden van het oeuvre-idee. De simultaniteit gesaboteerd door de list van de doorlopende tijd. Als het rijp is is het rot. Als het vol is, ontploft het.
+ ‘Form schliesst aus, indem sie sich schliesst. Sie schliesst versuchte Formteile aus, oft mit Verlust; sie schliesst Gedanken (Einfälle) aus, die sich nicht “unterbringen” lassen.
Damit ist auch gesagt, dass Form etwas wie Zufall, wie Schicksal ist. Es hängt mit dem Überraschenden des Formeinfalls zusammen. Es gibt ihm das Glück einer Entscheidung. Der Leser spürt es am fertigen Gedicht als Stärke und Unbefangenheit, als Geglücktheit, die sich nicht sorgfältig begrun̈det.
Aber alles, das, wird man sagen, sind nur Nebenteile der Schönheit.
Indem Form ein Verlust, und doch schön ist, tröstet sie uns über die unaufhörlichen Daseins- oder Vollkommenheitsverluste, denen wir ausgesetzt sind.’ (Musil)
Vóór of onder de vorm (wat maakt de vorm uit van een gezicht? - iemand die gestorven is heeft zijn gezicht verloren; er blijft een masker over). Vrijheid van de vorm. Onvrijheid van deze vormloosheid.
+ Journaal: Illusie van schrijven, illusie van leven, illusie van herinnering en vereeuwiging. Het dagboek kan ook een alibi worden voor het schrijven: schrijven om te ontkomen aan de schriftuur. - Toch betekent het voor mij niet weergave maar eerder toeëigening. Ook een motief: ‘Ich will seit Beginn des Jahres Aufzeichnungen führen. Zweck: Festzuhalten, wie mein 50. Lebensjahr aussieht! Aber auch: zwecklos Tatsachen festhalten. Ich bin zu abstrakt geworden und würde mich gerne auch durch dieses Mittel zum Erzählen zurückerziehen, dass ich den täglichen Umständen Achtung erweise.’ (Musil)
+ Bij verrassing ontdek ik waarvan het Gustafsson-citaat een parafrase is (bij Wolfdietrich Rasch over de broer-zuster liefde in Der Mann lezend):
Pascal, Pensées nr. 485: ‘Mais, comme nous ne pouvons aimer ce qui est hors de nous, il faut aimer un être qui soit en nous, et qui ne soit pas nous, et cela est vrai d'un chacun de tous les hommes. Or il n'y a que
| |
| |
l'Être universel qui soit tel.’
Musil, Der Mann... ‘Ich mag mich ja auch selbst nicht! (zegt Ulrich). Das ist die Folge, wenn man an den Menschen immer etwas auszusetzen hat. Aber auch ich muss doch etwas lieben können, und da ist eine Siamische Schwester, die nicht ich noch sie ist, und geradesogut ich wie sie ist, offenbar der einzige Schnittpunkt vor allem!’
Gustafsson, Erzählungen von glücklichen Menschen, p. 44: ‘Gründete sich nicht alle Macht in der Welt auf diesselbe grosse Lüge: dass der Sinn unseres Lebens ausserhalb unserer selbst liege?
Aber wenn der Sinn nirgendwo anders liegen konnte als in uns, in dem Dunkel, das das eigene Ich war, jenseits aller moralischen Fallen, dann müssten wir ja auch für immer uns selber fremd bleiben. War es so?’
(Interessant aan deze intertekst is de aksentverschuiving in het mystieke streven.)
G. vergelijkt het raadsel mens met het zwart van de pupil (het poppetje in je ogen is altijd een ander; wat ziet kan niet tegelijk zichzelf zien).
+ Bij het sublieme denkt men altijd aan grote geesten. Maar wie heeft er weet van het niet-teatrale: de man of vrouw die ervoor gekozen heeft ongezien de hele wereld in zich op te snuiven en zich schaterlachend daaraan bedwelmt?
| |
26/9. Zaterdag.
+ Monotoon keren ze weer, steeds dezelfde vragen, al of niet in andere gedaanten. Maar laat je niet misleiden. Denk niet, omdat je ze herkent als oude getrouwen, omdat je ze tegenkomt ook wanneer je - juist om ze te ontlopen - de andere kant bent uitgegaan, omdat ze je al tientallen jaren bezoeken - denk niet dat het daarom jouw vragen zijn. Daar zijn ze nu presies op uit. Ze belegeren je. Ze beheersen je, ze obsederen je. Maar vergeet nooit dat het niet de jouwe zijn. Integendeel.
Vertrouw ze ook niet toe aan het papier. Leg je niet vast.
+ Daedalus gevangen in zijn eigen ontwerp. Hij kan het op een akkoordje gooien met het monster; hij kan ook diens plaats innemen. Zijn gevangenzijn maskeren door voor monster te spelen. En Ariadne? Zij en het monster waren toch broer en zus?!
| |
| |
+ Michaux: Ik ben geboren met een gat. ‘Het is slechts een klein gaatje in mijn borst / maar er blaast een vreselijke wind doorheen.’
‘Het zit links, maar ik zeg niet dat het mijn hart is / ik zei gat, meer zeg ik niet, het is een hevige pijn en ik ben hulpeloos / Ik heb zeven of acht zintuigen. Een ervan: afwezigheid.’
‘Al is dit gat nog zo diep, het heeft geen vorm. / Woorden bereiken het niet.’
+ De beste momenten zijn die waaruit al het andere verdwenen is: het heeft plaats gemaakt voor een toestand van rust, van evenwicht zou je kunnen zeggen, als je daarmee bedoelt dat wat er niet beweegt, dat wat zich bevindt tussen de twee gewichten die elkaar in balans houden, dus niet in harmonie met de wereld, evenmin in harmonie met ‘jezelf’ dat immers slechts een wisselende funksie van de wereld is) - maar het neutrum dat daaraan ontsnapt (niets, dat niettemin het voortbrengsel is van alle bewegingen, te vergelijken met (de ervaring van) stilte zodra het oorverdovende geraas en gebral uitsterft: een holte, een indruk, een speling - een afwezigheid.
| |
29.9. Dinsdag.
+ Gelijk op met het verhaal gisteren mijn eigen hoofdpijn tot diep in de nacht - en meteen paraat toen ik vanmorgen mijn ogen opendeed. Ik zal een poging doen om het ook rechtstreeks te beschrijven. Tegen het vergeten.
+ De verleiding weerstaan om een stensil te maken en dat toe te sturen aan al degenen die de komende tijd iets van me willen (en wat willen ze uiteindelik - een opvulling van hun najaarsprogramma): ben helaas (sic!) verhinderd aan de door mij (onvrijwillig-vrijwillig) aangegane verplichtingen te voldoen, daar ik te zeer in beslag word genomen door...
+ Houd de volgorde in de gaten: eerst hoofdpijn, daarna nekpijn, de depressie komt later (een andere volgorde dan eertijds).
Waartoe de pijn iemand drijft.
Waarvan de pijn iemand afhoudt.
| |
| |
Er komt een golf van angst over me heen. Wat als ik hem weer iedere ochtend bedrijfsklaar aantref?
Nog alleen maar door kieren kunnen kijken.
Ga niet liggen, want je zult dan verzwolgen worden door de pijn. Dat heb je inmiddels geleerd.
Ga je liggen, met het kussen over je hoofd, dan is het alsof je hele lichaam naar binnen stulpt. Je wordt je hoofd, je bent pijn en die zet alsmaar uit.
Er is maar één remedie: aandacht verplaatsen - door lektuur bvb.; het luistert nauw wat je uitkiest (gisteravond Marquez, vanochtend Vian); of door pijnverplaatsing, bijvoorbeeld door te schrijven.
Aantekeningen over pijn - ik kan er niets zinnigs over zeggen. Au is het enige geluid dat er bij past.
Er ontstaat een ijlheid - er suist een metalen ijzige toon.
Blijven zitten waar je zit, je niet verroeren, in de hoop dat hij je niet ziet.
Ze is niet iets dat van buitenaf komt maar is er - zodra je haar waarneemt, weet je onmiddellik dat ze er al was, dat ze haar kans heeft afgewacht. (Weet achteraf niet waarom de pijn hier opeens van een hij in een zij verandert, ben ook vergeten op welk tijdstip van de dag deze noten zijn opgetekend).
Ze zit achter je ogen en spant ze; ze weet presies wat ze met je doen kan. Ze is een folteraar die de mediese kneepjes door en door kent.
Ze heeft je kop in een omgekeerde tang: ze houdt je in haar greep door in je schedel uit te dijen.
Ze gooit haar ankers uit naar je schouders. Je nek verhardt.
Ze doet pijn, je voelt het. Ze is zelf van een uitermate fijne, abstrakte makelij - ze is een bron, een kern: er gaat iets van haar uit, maar ze is zelf niets.
| |
| |
En na twee dagen merk ik al dat ze verandert in een waarde: ik houd niet alleen rekening met haar, stem mijn bezigheden op haar af; toch is ze niet zomaar een ongewenste gast die alle aandacht opeist, ze bepaalt ook al meteen de maat der dingen - dat mag je niet lezen, dat laat je maar liggen tot morgen, stel dat maar uit, dat telefoontje kan wachten enz.
En de rest van de wereld zet ze - als ben ik door een kordon omgeven waarvan ik niet weet of het me gevangen houdt of juist beschermt - op grote afstand.
Ik weet nauweliks wat tandpijn is. Voor zover ik last had was het een bijna aangename pijn, iets waarop je kon bijten. Rugpijn, pijnlike gewrichten - ik weet wat het is, in alle soorten en maten. Toch is het anders. Je wordt wel voortdurend op je lijf geattendeerd en moet er voortdurend rekening mee houden, maar het is iets dat van die betreffende onderdelen uitgaat: waarschuwingstekens. Het blijft echter ook grotendeels tot die onderdelen beperkt, je (hoofd) staat er min of meer buiten. Je kunt erover praten, je kunt er naar wijzen, je kunt er rekening mee houden en toch doordraaien.
Maagpijn, een kloppende zweer, injeksies, hechtingen zonder verdoving, de dag na een operatie, - ik ga al die pijnen langs op zoek in mijn geheugen naar de pijn waarvan ik gezegd moet hebben: zoveel pijn heb ik nog nooit gehad; op de plaats van die pijn vind ik alleen een zwart gat (het zelfbeschermende vergeten).
Kan ik het met haar op een akkoordje gooien?
Wat is haar zwakke plek?
Kon ik haar maar zichtbaar maken, lokaliseren (zoals 'n gebroken been).
Kan ik haar zo groot maken dat ik in haar verdwijn - wraak nemen! Verleidelik om na te gaan aan wie ik haar te danken heb. Wie heeft haar mij toegewenst?
Pijn ontneemt je alle lust; in het begin wakkert ze die juist aan (zoals een hete kater).
Ze is een eunuch - een plompe, bonkige geslachtsloze Andro; dat besef ik wanneer ik denk: kan ik haar neuken?
| |
| |
Je hebt er alleen jezelf mee, is wat mijn heldere derde oog me waarschuwend toefluistert, bij elke stap die ik overweeg.
Ik voel al m'n tanden en kiezen, alsof ik ze op een röntgenfoto zie zitten.
Neem m'n hoofd in m'n handen en druk. Zet m'n bril af en pers de muizen van m'n handen in m'n oogkassen - tegendruk.
Ik ben nu al vergeten hoe het is zonder pijn.
Let op: ik zeg al het. Daaruit spreekt de vijandschap die ik voel ten opzichte van dat lichaam. Het omgekeerde kan ik onmogelik zeggen.
Stil maar. Alles wat hij over de pijn zegt is teatraal in de slechte betekenis.
Pijn is allesbehalve een beeld. Ze treedt niet op. Ze is van een direktheid waar geen speld is tussen te krijgen.
Ze is het scherp van het mes eerder dan het mes zelf of het snijden. Ze is de gloed eerder dan het vuur zelf of het branden. Ze is van de vernedering het krimpen, van de angst het stokken van de adem, van het verdriet het niet kunnen huilen, van de woede de verlamming in de armen die niet kunnen slaan, en van het schrijven wat onder de punt van de pen wegglipt en, nu, triomfantelik een punt grift waar alles omheen tolt. Het is een tot barstens toe zwellende blaas.
|
|