Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1982 (nrs. 21-24)
(1982)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
H.C. ten Berge
| |
[pagina 111]
| |
gaat de aandacht uit naar schelpdragende slakken, populair gezegd de huisjesslakken met de spiraalvormige afzettingen op hun rug. Niettemin is er een dichter die een verstolen voorkeur voor de naaktslak aan de dag legt. Merkwaardig is wel dat het hier de sprinter onder de nederlandse dichters betreft, die in Stilleven (1979) een mannelijk exemplaar ontheemd laat rondscharrelen in een cyclus met de titel ‘Slakkengang’. Heimwee naar lege huizen
doet hem kruipen
merkt hij in het eerste vers op. Aan het einde van de reeks, veertien gedichten later, blijkt een thuiskomst van geheel andere aard in het verschiet te liggen. Langs de weg van de identificatie stuurt de slakkendichter (in wie de lezer J. Bernlef herkend zal hebben) zijn tekst naar een verrassende erotiese confrontatie: Ik leg je bloot en op
je rug (dit is waar de
slak van droomde) en kruip
naar binnen
[xv]
De aandacht voor schelpdragers overheerst evenwel, terwijl vleugelslakken geheel afwezig zijn. In de poëzie van Hans Tentije klinkt .... plotseling weer 't vertrouwde
geluid van een huis dat doordringend schurend
over de ruiten wordt gesleept...
en ziet de dichter de bewegingen des slaks als ‘een langgerekt stuiptrekken’. De citaten stammen uit de bundel Wat ze zei (1978) waarin tot driemaal toe Gastropoda worden opgevoerd. In twee van de drie gevallen (‘Onderweg’ en ‘Terugkeer’) is het hele vers aan de slak gewijd. Het huis met z'n windingen krijgt uiteraard de nodige aandacht, die zich uitstrekt tot en waarmaakt in een bijna spiraalvormige zinsbouw: | |
[pagina 112]
| |
Zo knerst een slakkehuis onder m'n voeten, windingen
vanuit een lager gezichtspunt, 't begin van
alle verdwalingen, onafgemaakte gedachten
lijkt de weg hier bekend, opnieuw bestraat maar de oude
een spoor is er nauwelijks, onopgemerkt haast
en van zilver loopt 't dood in zichzelf
[‘Terugkeer’]
De raadselachtigheid van de schelp, de volmaaktheid van zijn vorm, is wat de dichter trekt. Van het blote weekdier dat er in zit blijft immers niets over. Het heeft geen skelet en bestaat uit snottig vocht dat het beestje niet tot zonaanbidding aanzet. Het slakkehuis daarentegen is duurzaam, het is miljoenen jaren in gefossileerde vorm blijven bestaan. Het wordt beschouwd als een kosmies model, maar is tegelijkertijd een uitnodiging tot intimiteit en geborgenheid. Zelf heb ik ooit een minieme bijdrage tot de gastropodiese poëzie geleverd in De witte sjamaan (1973) waar, in het openingsgedicht, sprake is van ‘een windingrijk trajekt’, ‘een spiraal’ naar ‘het wit woordkristal’ en de figurant in het vers zich tot het kosmiese model bekent: ik rol mij op
in het verlaten slakkehuis
van dit heelal
het gedicht een zo leeg
mogelijk beeld van de maker
die daarin samenvalt met zijn model
Anders dan de dichters Bernlef en Tentije dit doen, laat Christopher Middleton zijn slakken het gedicht binnenkruipen. In de drie, hier vertaalde, verzen zijn ze op drieërlei wijze aanwezig: als fossiele afdruk uit de oertijd (dus dood), als levend wezen dat aandachtig door de dichter wordt beschouwd, en als eetbare waar die een glinsterend spoor trekt op marmeren grafstenen en vochtige grashalmen alvorens ‘in dürftiger Zeit’ tot soep te worden gekookt. Terwijl Uschi in haar epistel uit 1949 nog nadenkt over ‘teruggeschrokken inwendige dingen’ wordt de slakkensoep al bijna opgediend. Laatstgenoemd gedicht hoeft overigens | |
[pagina 113]
| |
niet al te veel problemen op te roepen, als men in gedachten houdt dat het is opgebouwd uit brieffragmenten die afkomstig zijn van het meisje Uschi, wier naam een intiemere vorm van Ursula is. | |
2Een werkelijk problematies gedicht is ‘Onzinnigheid van het landleven’ (‘Idiocy of Rural Life’). Het staat in de bundel The Lonely Suppers of W.V. Balloon (1975) en is opgedragen aan de westafrikaanse dichter Kofi Awoonor. Het is belangrijk dit te weten met het oog op een thematies aspekt van de tekst. De lezer wordt geconfronteerd met een vers dat lijkt af te brokkelen; dat zichzelf steeds herneemt door middel van het woordje of dat maar liefst vijf keer aan het begin van een strofe is geplaatst. Telkens opnieuw wordt er een stukje draad gesponnen dat nergens naar toe gaat, zodat men tenslotte met een aantal losse eindjes blijft zitten. De dichter als gestoorde spin die zijn web niet meer rond krijgt, maar tevens als iemand die zijn gedicht presenteert ‘als een etalage van mogelijkheden’ (zoals Enzensberger het omschreven heeft). De eerste zin: ‘Waar / te beginnen...’ voert tot het opwerpen van allerlei vragen of veronderstellingen. Wat er achter die vragen schuilgaat, kan met een formulering van Middleton zelf worden weergegeven: ‘Hoe zet je taal in het onmiddellijke in werking, zonder de samenhang te verliezen die in laatste instantie voortkomt uit een besef van het sacrale?’ De engels-amerikaanse ervaringswereld wordt niet langer als coherent gezien, voornamelijk omdat niets meer als ‘sacred’ wordt beschouwd (of het zou de vervalste wereld, het vervalste bewustzijn van een hypocriet soort christendom moeten wezen). Gebrek aan samenhang leidt tot loskoppeling en verwarring, welke met de term ‘disconnectedness’ goed wordt aangeduid. Het hele gedicht draait in feite om dit besef van loskoppeling en verlies aan stuurkracht. De ervaring berust alleen nog op ontleende ervaring (ervaring uit tweede, zelfs derde hand of afbeeldingen ervan), en waar thuis niets meer te vinden is wordt elders naar een uitweg gezocht. Vandaar in het gedicht de toespeling op twee soorten honger: de volgevreten amerikaanse jeugd hongert naar een sacraal besef van het leven en meent dat in Nepal of andere oosterse landen aan te treffen (toeristen die als ‘Himalaya tijgers’ door het vers wandelen), | |
[pagina 114]
| |
terwijl de zwarte bevolking die zich voedt met ‘milt en peulen’ (het armeluisvoedsel bij uitstek in de V.S.) samen met haar afrikaanse lotgenoten naar iets tastbaarders hongert. De ironie wil, dat nu juist de afrikaanse bevolking in overwegende mate beschikt over een sacraal levensgevoel. Wat Middleton zich eigenlijk afvraagt is: Wat betekent heden ten dage voedsel koken, als de verkommerde derde wereld in een pot vol nieuw te verwachten (zelf)bedrog staat te roeren - Himalyan
tigers, what
new deceit, fanned by your breath, cooks
in the pot of spleen and okra
Niet alleen worden grond- en voedingsstoffen aan Afrika onttrokken, men heeft er met traditionele britse arrogantie ‘duffe (engelse) demonen’ voor teruggegeven - first iron, then dynamite, painful
transformations, -
In een volgende fase van het gedicht wordt gerefereerd aan het tijdperk van de elektroniese bedrijfsmachines (computers) waarin alles, zelfs ‘gebabbel’, met de wegwistoets tot nul kan worden gereduceerd (‘nullifiable information’). De dichter stelt daar het verfijnde decoderingsvermogen van vogels tegenover. Hij merkt op dat zwermen distelvinken door een niet waarneembaar alarmsignaal onverhoeds uit het gras worden opgejaagd. Wie kan vertellen welk signaal werd ontvangen? ... who shall decode
the alarm flushing from grass
goldfinch argosies -
Hij knoopt daar in een volgende toespeling de vraag aan vast of het antwoord misschien op ‘palmbladeren van Cumae’ te lezen staat. Deze bladeren werden eertijds door de Sibylle van tekens voorzien, buiten de orakelgrot gelegd en door de wind meegevoerd, waarna priesters de | |
[pagina 115]
| |
verwarde boodschap poogden te ontcijferen en uit te leggen. Omdat Christopher Midddleton ervan overtuigd is dat er zoiets als ‘een grammatica van het sacrale’ bestaat, eindigt het gedicht met regels die tegen de amerikaanse ‘disconnectedness’ ingaan en die op de aanwezigheid van een verborgen samenhang wijzen. - de juiste werkwoorden
hier, en hier, zouden de dingen
kunnen verbinden; laat deze ogen dan
oogsten de heilige
ruimte
daartussen
Hiermee is ‘Onzinnigheid van het [texaanse?] landleven’ niet in zijn geheel verklaard. Dat was ook niet de bedoeling. Wel kon worden aangegeven welke gedachte aan dit - uiterlijk zo verwarde - gedicht ten grondslag ligt. Daarbij is in concreto iets gezegd over de tweede helft van de tekst, in het besef dat ieder gedicht krachtens zijn aard ondeelbaar is en niet thuishoort op het hakblok. |
|