| |
| |
| |
Tomas Tranströmer
Gedichten
Vertaling: J. Bernlef
IJslandse orkaan
Geen aardschok maar hemelbeving. Turner had het kunnen schilderen, vastgesjord. Zojuist wervelde één enkele want voorbij, verscheidene kilometers van zijn hand vandaan. Ik moet met tegenwind naar dat huis aan de overkant van het veld. Ik fladder in de orkaan. Ik ben geröntgend, mijn skelet dient zijn ontslagaanvrage in. De paniek groeit terwijl ik laveer, ik ga ten onder, ik ga ten onder en verdrink op het droge! Wat is het zwaar, alles wat ik plotseling mee te slepen heb, wat is het zwaar voor de vlinder om een praam te slepen! Eindelijk aangeland. Een laatste worsteling met de deur. En ditmaal binnen. Binnen. Achter de grote glasruit. Wat een eigenaardige en grandioze uitvinding is glas toch - dichtbij zijn zonder betrokken te raken. Buiten stroomt een horde doorzichtige reuzensprinters over de lavavlakte. Maar ik fladder niet langer. Ik zit achter glas, bewegingloos, mijn eigen portret.
| |
| |
| |
Uit maart '79
Moe van iedereen die met woorden komt, met woorden maar niet met taal
begaf ik mij naar het sneeuwbedekte eiland.
Het ongerepte heeft geen woorden.
De ongeschreven bladzijden breiden zich naar alle kanten uit!
In de sneeuw stuit ik op hoefsporen van een ree.
| |
| |
| |
Overeind
In een ogenblik van concentratie lukte het mij de hen te vangen, ik stond met haar in mijn handen. Vreemd, zij voelde niet echt levend aan: stijf, droog, een oude witte met veren versierde dameshoed die waarheden uit 1912 uitkraamde. Er hing onweer in de lucht. Uit de planken steeg een geur als uit een fotoalbum dat je openslaat, zo verweerd dat de portretten niet meer thuis te brengen zijn.
Ik droeg de hen binnen de omheining en liet haar gaan. Plotseling werd ze springlevend, wist weer wie ze was en rende volgens de regels. De kippenren zit vol taboes. Maar de grond er omheen is vervuld van liefde en strijdlust. Een lage stenen muur halfweegs met groen begroeid. Wanneer de schemering intreedt beginnen de stenen zwak op te lichten van de honderdjarige warmte uit de handen die bouwden.
De winter was streng maar het is zomer nu en de grond wil ons overeind hebben. Vrij maar behoedzaam, zoals je in een smalle boot rechtop gaat staan. Er duikt een herinnering uit Afrika op: aan het strand van Chari, vele boten, een allervriendelijkste stemming, de bijna blauwzwarte mensen met drie parallelle littekens op beide wangen (de sara-stam). Ik ben welkom aan boord - een donkerhouten kano. Hij is verbazingwekkend wankel, ook wanneer ik hurk. Een evenwichtsnummer. Als je hart aan de linkerkant zit moet je je hoofd ietsje naar rechts buigen, niets in je zakken, geen grote gebaren, alle retoriek moet achterwege blijven. Precies: retoriek is hier onmogelijk. De kano glijdt voorwaarts over het water.
| |
| |
| |
Preludes
I
Ik deins terug voor iets dat kruislings aan komt sloffen door de natte sneeuw.
Fragment uit wat komen gaat.
Een losgebroken muur. Iets zonder ogen. Hard.
Een vrijstaande muur. Of staat het huis daar
ofschoon ik het niet zie?
De toekomst: een leger lege huizen
dat zich een weg zoekt door de natte sneeuw.
II
Twee waarheden naderen elkaar. Eén komt van binnen uit, één van buitenaf
en waar zij elkaar ontmoeten bestaat een kans jezelf te zien.
Hij die merkt wat er te gebeuren staat roept vertwijfeld: ‘Halt!
wat ook, als ik mijzelf maar niet hoef te kennen.’
En er is een boot die aan wil leggen - dat precies hier probeert -
Hij zal het duizenden malen proberen.
Uit het duister van het bos komt een lange bootshaak die door het open raam wordt gestoten,
dwars tussen de feestgangers die zich warm hebben gedanst.
| |
| |
III
De verdieping waar ik het grootste deel van mijn leven heb gewoond moet leeggeruimd. Alles is er nu uit. Het anker is losgeslagen - alhoewel er nog steeds rouw heerst, is het de lichtste verdieping in de hele stad. De waarheid heeft geen meubels van node. Ik ben het leven een keer rondgereisd en teruggekeerd naar het uitgangspunt: een leeggeblazen kamer. Dingen die ik heb meegemaakt vertonen zich hier op de muren als egyptische schilderingen, scènes aan de binnenkant van een grafkamer. Maar zij raken steeds verder uitgewist. Het licht namelijk is te sterk. De ramen zijn groter geworden. De lege verdieping is een grote kijker gericht op de hemel. Zij is stil als een quakerwijding. Wat je hoort zijn de achtertuinduiven, hun gekoer.
| |
| |
| |
Wolbreuk boven het binnenland
De regen hamert op de autodaken.
Het onweer rommelt. Het verkeer mindert vaart.
Autolichten midden op de zomerdag ontstoken.
De rook slaat neer in de schoorstenen.
Alles wat leeft duikt in elkaar, sluit de ogen.
Een naar binnen gekeerde beweging, voel het leven heviger.
De auto is bijkans blind. De man stopt,
ontsteekt zijn eigen vuur en rookt
terwijl het water langs de ruiten stroomt.
Hier op een bosweg, kronkelend en afgelegen
vlakbij een meer met waterlelies en
een langgerekte berg verdwijnend in de regen.
Daarboven liggen de steenhopen
uit het ijzeren tijdperk toen dit een plek was
voor stamtwisten, een koudere Kongo
en het gevaar dreef vee en mensen bijeen
tot een gemurmel achter muren,
achter de struiken en stenen op de bergkam.
Een donkere helling, iemand die log
omhoog klimt met zijn schild op zijn rug
daaraan denkt hij terwijl de auto staat.
Het wordt licht, hij draait het raampje open.
Een vogel fluitkletst in zichzelf
in een steeds dunnere stille regen.
| |
| |
Het meeroppervlak staat gespannen. De onweershemel
fluistert dwars door de lelies tegen de modder.
De ramen van het bos gaan langzaam open.
Maar de donder knalt regelrecht uit de rust!
Een oorverdovende klap. En daarna de leegte
waarin de laatste druppels dalen.
In de stilte hoort hij een antwoord komen.
Van verre. Een soort ruwe kinderstem.
Vanaf de berg stijgt een geloei op.
Een gejammer van samengekitte tonen.
Een lange hese trompet uit de ijzertijd.
Misschien vanuit zijn eigen binnenste.
| |
| |
| |
Ochtendvogels
zijn voorruit met stuifmeel bedekt.
Ik zet mijn zonnebril op.
Terwijl een andere man een krant koopt
vlakbij een grote goederenwagon die
helemaal rood van roest te flikkeren
Nergens lege ruimte hier.
Dwars door de lentewarmte een koude gang
waardoor iemand aan komt hollen
en vertelt dat men hem heeft belasterd
Door een achterdeur in het landschap
zwart en wit, Hellevogel.
En de merel heen en weer hippend tot
alles één houtskooltekening wordt,
behalve de witte kleren aan de waslijn,
Nergens lege ruimte hier.
Fantastisch te voelen hoe mijn gedicht groeit
Het groeit, het neemt mijn plaats in.
Het gooit mij uit het nest.
| |
| |
| |
Allegro
Ik speel Haydn na een zwarte dag
en voel een simpele warmte in mijn handen.
De toetsen zijn willig. Milde hamers slaan.
De klank is groen, levendig, kalm.
De klank zegt dat vrijheid bestaat
en dat iemand de keizer geen belasting betaalt.
Ik steek mijn handen diep in mijn haydnzakken
en doe als iemand die de wereld in alle rust beschouwt.
Ik hijs de haydnvlag - dat betekent:
‘Wij geven ons niet over. Maar willen vrede.’
De muziek is een glazen huis op de helling
waar stenen rondvliegen, stenen rollen.
En de stenen rollen er dwars doorheen
maar iedere ruit blijft heel.
| |
| |
| |
Na de aanval
met zijn hoornstijve tong.
Hij zit met zijn rug naar het schilderij van het korenveld.
Het verband rond zijn kaak doet aan balsemen denken.
Zijn bril is dik als die van een duiker. En alles is onbeantwoord
en heftig als een telefoon rinkelend in het donker.
Maar het schilderij achter hem. Het is een rustgevend landschap hoewel het koren een goudgele storm is.
Slangenkruidblauwe hemel en overdrijvende wolken. Daaronder in de gele deining
zeilen een paar witte overhemden: maaiers - zij werpen geen schaduw.
Verweg op het veld staat een man die hierheen lijkt te kijken.
Een brede hoed verbergt zijn gezicht.
Hij lijkt de donkere gestalte hier in de kamer gade te slaan, misschien om te helpen.
Onmerkbaar begint het schilderij uit te dijen en opent zich achter de zieke
in gedachten verzonken. Het fonkelt en hamert. Iedere aar erop gebrand hem te wekken!
De ander - in het koren - geeft een teken.
Hij is dichterbij gekomen.
| |
| |
| |
Balakirevs droom (1905)
De zwarte vleugel, de glanzende spin
stond trillend midden in zijn web van muziek.
In de concertzaal kwam een land tot klinken
waar de stenen niet zwaarder wogen dan dauw.
Maar Balakirev viel in slaap onder de muziek
en droomde een droom over de drosjka van de tsaar.
Hij rolde voort over keien
recht in het kraaikrassende donker.
Hij zat alleen in het rijtuig te kijken
maar rende toch ernaast op de weg.
Hij wist dat de reis lang had geduurd
en zijn horloge wees jaren, geen uren aan.
Er was een akker waar een ploeg lag
en de ploeg was een neergestorte vogel.
Er was een baai waar het schip lag
ingevroren, donker, met mensen aan dek.
De drosjka gleed erheen over het ijs en
de wielen spinden rond met het geluid van zijde.
Een kleine oorlogsbodem: ‘Sebastopol’.
Hij was aan boord. De bemanning kwam op hem af.
‘Je hoeft niet te sterven als je kunt spelen.’
Een eigenaardig instrument lieten ze zien.
| |
| |
Het leek op een tuba, of een fonograaf,
of een deel van een onbekende machine.
Stijf van schrik en hulpeloos begreep hij: dit is
het instrument dat het oorlogsschip aandrijft.
Hij wendde zich tot de dichtstbijstaande matroos,
maakte een vertwijfeld handgebaar en smeekte:
‘Sla een kruis zoals ik, sla een kruis!’
De matroos staarde bedroefd als een blinde,
strekte zijn armen uit, zijn hoofd zakte -
als vastgenageld hing hij in de lucht.
De trommels sloegen. De trommels sloegen. Applaus!
Balakirev ontwaakte uit zijn droom.
De vleugels van het applaus klapperden in de zaal.
Hij zag hoe de man aan de vleugel overeind kwam.
Buiten lagen de straten verduisterd door de staking.
De drosjka's rolden haastig het duister in.
Milij Balakirev
1837-1910, russisch komponist.
|
|