J. Bernlef
‘Iets wil gezegd worden, maar de woorden gaan niet akkoord’
Over de poëzie van Tomas Tranströmer
Een van de fraaiste beschrijvingen van esthetische ontvankelijkheid vind ik het slot van Jorge Luis Borges essay, ‘De muur en de boeken’: ‘Muziek, staten van geluk, mythologie, gezichten gevormd door de tijd, bepaalde schemeringen en bepaalde plekken willen ons iets zeggen, of hebben iets gezegd dat ons niet had mogen ontgaan, of staan op het punt ons iets te zeggen; die op handen zijnde onthulling, die zich niet voltrekt, is, misschien, de esthetische werkelijkheid.’
Borges verbindt de esthetische werkelijkheid dus met iets dat oningelost blijft, niet tot een synthese of een ontknoping leidt. Tijdens het lezen en vertalen van Tomas Tranströmers gedichten, heb ik vaak aan die alinea moeten denken omdat zij zowel perfekt overeenstemt met de ervaring die je als lezer van Tranströmers poëzie krijgt als met de werkwijze van deze dichter.
Over Transtrómers poëzie is vaak in termen van een ‘visionnair’ dichterschap gesproken. Maar het woord visionnair heeft een wat occulte bijsmaak tegenwoordig, roept al gauw hogere werkelijkheden en geheimzinnige en onkontroleerbare bewustzijnsverruimingen op, allemaal zaken die in tegenspraak zijn met de helderheid van deze poëzie die eerder te maken heeft met bewustzijnsvernauwing; met een proces van scherp en geconcentreerd afbakenen.
Je zou Tranströmer als dichter misschien toch een ziener kunnen noemen, maar dan wel een in de letterlijke betekenis van het woord. Het sterk visuele aspekt van zijn poëzie-altijd geënt op werkelijk geziene situaties of plekken (‘Ik verzin nooit iets. Ik lieg nooit over de omgeving.’)-komt voort uit een sterke behoefte tot objektivering, uit de behoefte het gedicht los te maken van de dichter. In ‘Ochtendvogels’ schrijft hij dan ook: