| |
| |
| |
Thomas Bernhard
Eenendertig voorvallen
Vertaald door Hans Bakx
twee jonge mensen vluchten een toren binnen die tot verdediging van de stad heeft gediend en beklimmen hem, zonder een woord te spreken. Ze willen hun zwijgen niet door verraad teniet doen en brengen in gedachteloze haast hun plan ten uitvoer. Halverwege zien ze een onbestemde flard van het landschap waarin de toren staat. Tussen de kilte van de muren tuimelen ze als in een ijsklomp naar boven: met open monden en gestrekte armen, in het idee met die halfware gebaren de afstand die ze willen afleggen kunstmatig te verkleinen. Nu blijkt dat het meisje door haar fantasie tot groter snelheid in staat is dan de geestelijk onvolwaardige jongen, en het is belangrijk vast te stellen dat zij, hoewel ze acht of tien trappen achter de jongeman, haar minnaar, aan naar boven klimt, in werkelijkheid vijftien of twintig traplengtes op hem voorligt. De geheel en al vensterloze toren is een voorpost van het donker en als zodanig heel duidelijk herkenbaar. Als ze eindelijk boven zijn aangekomen, kleden ze zich uit en vallen naakt in elkaars armen.
het meisje zit op een bank onder een appelboom naast de hoofdpoort van een op een kasteel gelijkend bouwwerk dat in een hoog dal ligt en dat een deftig heer ontdekt heeft op een van zijn zwerftochten die hem van kerk naar kerk en van het ene bijzondere bouwsel naar het andere voeren. Hij blijft bij het tuinhek staan, gefascineerd door de schoonheid van het meisje dat lange vlechten draagt. Hij doet alsof hij iets in zijn notitieboekje schrijft, maar slaat in werkelijkheid onafgebroken het meisje gade. Hij wordt op zijn beurt gadegeslagen door de kloosterzusters die in de groentetuin werken, maar dat merkt hij niet. Hij wil de spanning die tussen hem en het meisje bestaat niet verstoren; daarom gaat hij ook niet naar haar toe om haar aan te spreken. Op een
| |
| |
gegeven ogenblik echter, zo denkt hij, zal hij zich voorstellen en een gesprek met het meisje aanknopen. Hij zal over zijn reizen vertellen en het contact is op die manier snel gelegd. Hij zal verhalen van de wereld waarin hij leeft. Maar op het moment dat hij besluit op het meisje toe te stappen, steekt het meisje een lang bekoust been in de lucht en trekt met beide handen aan haar vlechten. Omdat ze niet kan praten, stoot ze onverstaanbare klanken uit. Ze trekt net zo lang aan haar vlechten, tot het bloed haar voor de ogen schemert. Nu pas bemerkt de heer dat hij zich op het terrein van een gesticht bevindt en verlaat dat terrein ogenblikkelijk, zonder acht te slaan op de kloosterzusters die het meisje beetpakken en naar binnen trekken.
de veertigjarige man rijdt sinds twaalf jaar op dezelfde autobuslijn. Als hij naar huis gaat denkt hij dat een ander de schuld draagt van zijn ongeluk. Niet hijzelf. Al weet hij ook niet met zekerheid wie die twaalf jaar durende marteling op zijn geweten heeft, de persoon in kwestie bedenkt hij met een schimpscheut. Hij slaat de hoek om, waar de violier zijn bladeren afwerpt. Maar natuurlijk ziet hij dat niet. Hij houdt een geblutste aktentas onder zijn arm geklemd, waarin hij die twaalf jaar iedere dag behalve zondag en de vakanties niet meegerekend zijn paar boterhammen heeft bewaard. Meestal eet hij ze niet eens op. Dat doen zijn kinderen, als hij thuiskomt. Op de plaats waar de weg het uitzicht vrijgeeft op het huis waarin hij met zijn gezin woont, kijkt hij voor het eerst op. Hij stelt zich voor dat zijn vrouw het eten op tafel zet en dat ze de kinderen naar bed brengt. Hij ziet plotseling hoe zijn vrouw haar bloeze uittrekt en over de stoelleuning hangt. Ze neemt van de kachel een kom met koffie, verkruimelt er witbrood in en lepelt hem uit. Hij krijgt het nu koud en maakt rechtsomkeert en gaat de weg die hij zojuist gekomen is weer terug. Hij loopt door het bos en kruipt bij zijn geliefde, die een laag huisje met een groentetuin bezit, in bed. Zijn vrouw zegt op dat moment tegen zijn kinderen: stil zijn, anders brengt het kerstkindje geen cadeautjes.
| |
| |
de kassier in een ijzerfabriek is met een acht of negen jaar oudere vrouw getrouwd. Kort na het huwelijk beginnen de ruzies. Het is een grenzeloze afkeer waarmee ze alle twee inslapen en weer wakker worden. Ten slotte wordt de vrouw zwaar ziek, wat vermoedelijk verband houdt met haar kinderloosheid, geneest telkens weer, maar verliest dan plotseling haar spraakvermogen, zij kan zich alleen nog maar met haar handen verstaanbaar maken, thuis schrijft ze alles op kalenderbladen: ‘Ik wil weg’ bij voorbeeld, of ‘Het is mooi buiten’. Ze verafschuwt het als men medelijden met haar heeft. Ten slotte krijgt ze pijnen in haar benen en wordt ze helemaal stijf. Ze moet voortgeduwd worden in een rolstoel. Ze loert achter het raam. Als haar man thuis komt, moet hij met haar naar buiten. Steeds dezelfde weg, steeds verder. Ze dreigt hem met gebalde vuisten. Ze hongert naar altijd weer nieuwe huizen, nieuwe bomen, nieuwe mensen. Ingespannen kijkt ze boven haar paardedeken uit, tussen de bomen door langs de kant. Op een avond als hij haar vlak langs de rand van de weg voor zich uit duwt, keert hij het wagentje om en kipt haar in de afgrond. Ze kan niet schreeuwen. Het metalen wagentje versplintert. Dit gebeuren droomt hij. Maar hij zál zoiets met haar doen, denkt hij.
de celliste weet dat er tussen haar en de operettedirigent enkel weerzin bestaat. Niettemin glipt ze elke dag op hetzelfde uur door de deur van zijn kamer en bij hem in bed. De kwaal der dertigjarigen heeft haar in zijn greep gekregen en hoezeer zij zich er ook tegen verzet, het proces van haar verval schrijdt onstuitbaar voort. Onder de pannen van het conservatorium speelt ze die eindeloze sonates, waar ze zich als een dier bovenop stort, om ze aan stukken te scheuren. Met een ongelooflijke hardnekkigheid weigert ze te eten, dagenlang ligt ze dronken op bed, om dan met des te grotere energie haar vernietigingswerk weer op te nemen. Ze verkoopt alles, staat plotseling alleen in een zwarte hoog gesloten jurk. Slaat haar instrument, het met beide handen bij de hals pakkend, kapot. Ze bespoedigt alles. Lacht. Is zwijgzaam. Na het laatste samenzijn met de operettedirigent zit ze in een donkere hoek van de gang op een artiestenkoffer en huilt.
| |
| |
de grootgrondbezitter droomt dat een van zijn arbeiders op een aantal plaatsen zijn landgoed omspit en dat overal een lijk te voorschijn komt. Hij laat de arbeider het hele terrein rond zijn huis omspitten, maar er is geen plaats waaronder niet een dode begraven ligt. Nu laat de grootgrondbezitter door honderden arbeiders al zijn land omspitten, maar dat blijkt inderdaad onder een dunne laag aarde te krioelen van de lijken. Ieder lijk dat aan het licht komt, het zijn lichamen van verschillende leeftijd en beiderlei geslacht, laat hij bij zich brengen en hij herinnert zich dat hij elk van hen eigenhandig vermoord heeft. De angst echter zelf gedood te worden, weerhoudt hem ervan zichzelf aan te geven. Hij komt op het idee naar de moordenaar of moordenares te laten zoeken. Daartoe organiseert hij een ambtenarenapparaat dat hij rijkelijk betaalt. Een paar dagen later al is er een moordenaar gevonden. Hoewel de grootgrondbezitter weet dat de man, die een totaal onbekende is, onmogelijk de moordenaar kan zijn, laat hij hem overdragen aan het gerecht, dat hem ter dood veroordeelt. De moordenaar wordt terechtgesteld. Op die manier vinden de ambtenaren nog vele moordenaars. Ze vinden ten slotte precies evenveel moordenaars als er vermoorden zijn. Ze worden allemaal terechtgesteld en begraven op het landgoed van de grootgrondbezitter. Nu wordt de grootgrondbezitter wakker en staat op. Hij gaat het bos in om vast te stellen hoeveel en welke bomen hij die herfst nog zal laten kappen. Die vraag houdt hem al dagenlang bezig.
de zuster van de pastoor wordt op een dag ziek en als ze weer op de been mag, stellen de mensen vast dat de ziekte haar op het hoofd geslagen is. Zij doet wat een normaal mens onder normale omstandigheden nooit doet. Ze danst bij voorbeeld, zwaaiend met een mirtekrans, over het dorpsplein, waarbij ze haar tong uitsteekt en onverstaanbare klanken uitstoot. Het gebeurt ook dat ze plotseling onder de heilige mis naar het altaar stapt en uit een mandje rozebloesems begint te strooien. Of ze schrijft de bisschop een brief waarin ze meedeelt dat de Moeder Gods haar op het aardappelveld gezegd heeft dat Zij graag zou zien dat briefschrijfster van nu af aan in de kerk zelf zou wonen.
| |
| |
Niet dat men haar uitlacht, de mensen kijken schuw naar haar, laf. Zij laten zich door haar verhalen vertellen. Onder andere het verhaal dat iedere nacht waarin iedereen in het dorp zonder uitzondering slaapt, de Heiland over het plein loopt, gevolgd door zijn pijnigers, woordeloos, bloedend uit zijn wondetekenen. Op een avond verschijnt ze niet aan het avondeten dat in de keuken van de pastorie genuttigd wordt. Ze wordt gezocht. Niemand vindt haar. Pas de volgende ochtend ontdekken schoolkinderen haar, ingevroren in de grote ijsvlakte achter de brouwerij. Haar geopende mond is groter dan haar gezicht. Om haar hals heeft ze, als altijd, een gesteven kanten kraag. Haar armen heeft ze gespreid. Het water is snel bevroren.
de acteur treedt op in een sprookjesstuk, waarin hij de rol van de boze tovenaar speelt. Hij wordt in een schapevacht gestoken en in een paar veel te kleine schoenen, die zijn voeten afknellen. Het hele kostuum is zo onplezierig dat het zweet hem uitbreekt, maar dat ziet niemand, en hij doet trouwens niets liever dan voor kinderen spelen, want dat is het dankbaarste publiek. De kinderen, driehonderd, schrikken als hij opkomt, want ze zijn helemaal op de hand van het jonge paar, dat in twee verschillende dieren wordt veranderd. Het liefst zouden ze alleen maar het jonge, in bonte kleren gehulde paar zien, verder niets, maar dan was het stuk geen echt stuk en zou het al gauw vervelend worden; in een sprookjesstuk hoort van oudsher een boosaardige, ondoorzichtige figuur thuis, die het goede, doorzichtige probeert teniet te doen of in elk geval belachelijk te maken. Als nu ten tweeden male het doek opgaat, zijn de kinderen niet meer te houden. Ze stormen van hun stoelen het toneel op en het is alsof het er niet meer driehonderd zijn, maar een veelvoud daarvan en hoewel de acteur onder zijn masker huilt en hen smeekt toch op te houden met hun trappen en klappen, die zij hem geven met harde metalen voorwerpen, laten zij zich niet vermurwen en slaan net zo lang op hem in en stampen net zo lang op hem rond tot hij zich niet meer beweegt en zijn bleke verminkte handen stil in de stoffige lucht van de toneelzolder wijzen. Als de andere acteurs naderbij komen gesneld en vaststellen dat hun medeacteur dood is, barsten
| |
| |
de kinderen uit in een reusachtig gelach, dat zo hard is dat ze daarin allemaal hun verstand verliezen.
een aantal schimmen stort zich op een huiswaartskerende handwerksman. Ze molesteren hem aan de oever van de rivier en laten hem liggen. Op het moment dat hij wil opstaan om zijn weg te vervolgen, zijn de schimmen weer terug en slaan op hem in. Ze trekken hem zijn jasje uit en drijven hem de rivier in. Ze duwen zijn hoofd onder water en halen lange messen door zijn gehoorgangen. Ze proberen hem zo lang onder water te houden dat hij stikt. Op een andere plaats komt hij uit zijn bewusteloosheid bij en gaat naakt verder. Opnieuw duiken de schimmen op en wurgen hem. Ze werpen hem in een kuil, een bomtrechter, en gooien die dicht. Hij komt weer bij en holt langs de spoordijk. De schimmen overvallen hem en gooien hem het donker in. Hij ontkomt en begint nog harder te rennen dan tevoren. Maar de schimmen halen hem in. Ze steken hem neer. Hij hoort zijn naam uit hun halzen. Ze gooien hem tussen twee steenblokken die naar elkaar toe bewegen en hem vermorzelen. Nu wordt hij wakker en doet het licht aan. Hij ontdekt zijn vrouw naast zich in bed. Hij schiet in zijn jasje en verlaat voor een paar uur het huis. 's Ochtends vroeg ziet men hem op zijn fiets naar het bouwterrein rijden.
de president heeft een eigenaardigheid die iedereen opvalt die hem ontmoet: bij het kegelen en onder het bierdrinken, gedurende de nacht en tijdens de bijslaap, ja zelfs bij de parlementszittingen die hij leidt, nadat de grote omwenteling gekomen is. Diverse handbewegingen wijzen op die eigenaardigheid, die niemand kan verklaren, maar die zo duidelijk is, dat zij ook oningewijden niet ontgaat. De mensen beweren dat het een gevolg is van een ontwikkeling die men niet meer kan stoppen noch wíl stoppen. Ze proberen zich momenten voor de geest te roepen waarop zij een verschijnsel waargenomen hebben dat voor de eigenaardigheid verantwoordelijk zou kunnen zijn. Er is geen
| |
| |
twijfel aan dat iedereen weet waar het om gaat. Uit angst mogelijk ter verantwoording te worden geroepen vermijden ze er in het openbaar over te praten of te discussiëren. Sterker nog: alle sporen worden bewust uitgewist. Maar het zit niet alleen in de ooghoeken van de president; het zit ook op andere plekken van zijn vette, rusteloze lichaam. Zelfs in zijn dromen. Het brengt bij iedereen die het ziet een spanning teweeg, die de eigenaardigheid na verloop van tijd op henzelf doet overslaan. Ten slotte zijn ze ervan bezeten. Die eigenaardigheid is niets anders dan het beestachtige.
de professor is tijdens zijn vlinderstudies krankzinnig geworden. Hij wordt eerst naar een inrichting gebracht, maar na twee jaar weer ontslagen, omdat men tot de slotsom is gekomen dat zijn krankzinnigheid voor de wereld niet gevaarlijk is. Hij had de hebbelijkheid met een vlindernetje door het park te springen wat, gezien de ranke gestalte van de professor, een vrolijke aanblik is. Hij neemt bijna geen maaltijden tot zich en op zijn wens laat men in zijn kamer een groot zwart schoolbord neerzetten, waarop hij het woord vreugde schrijft. Telkens wanneer hij dat woord vreugde heeft geschreven, belt hij de verpleger, die het met een grote spons weer moet uitvegen. Iedere keer krijgt hij daarvoor van de professor een geldstuk, zodat hij al een hele zak van dergelijke geldstukken bij elkaar heeft. Als de professor de inrichting moet verlaten, iets waarover hij zeer bedroefd is, vraagt hij het woord vreugde op het bord te laten staan. Hij zal de verpleger het bevel tot uitvegen geven op een tijdstip dat nog in de verre toekomst ligt. Het personeel van de inrichting is werkelijk ontroostbaar als de professor wordt afgehaald en naar het landgoed van zijn zuster gebracht. Daar kan hij zich weliswaar vrij bewegen, maar hij leeft alleen nog maar op zijn herinneringen aan het verblijf in de inrichting. Alles wat daarvoor ligt, heeft hij sinds lang vergeten. Hier op het landgoed, in de zomer, draagt hij witte en crèmekleurige kleren. De boeren maken zich vrolijk over hem als ze hem, zwaaiend met zijn vlindernet, over een heuvel zien wandelen. Vanaf zekere dag echter wil hij het huis alleen nog 's nachts verlaten, wat zijn zuster en de huisarts, die hun hele leven in zijn dienst gesteld
| |
| |
hebben, niet willen toestaan. Maar hij zet zijn wil door. Hij zegt dat hij de lichtjes wil vangen, ieder lichtje, want er is niets kostbaarders dan licht. Hij wil de lichten verzamelen, ze op een veilige plaats bewaren en er een boek over publiceren. Zo wandelt hij ongestoord door de nacht en vangt licht. Op een nacht komt hij op de spoorbaan. Hij houdt zijn vlindernet tegen de twee snel groter wordende lichten van de exprestrein. Als ze vlak voor hem zijn, vangt hij ze met een vlugge beweging van zijn kleine samengevouwen handen.
de huisschilder is op een stelling geklommen en ziet zichzelf nu zo'n veertig of vijftig meter van de grond verwijderd. Hij leunt tegen een plank. Terwijl hij met een grote spaan in de bus roert, kijkt hij omlaag naar de mensen die de straat bevolken. Hij doet zijn best bekenden te ontdekken, wat hem ook lukt, maar hij is niet van plan naar beneden te schreeuwen, want dan zouden ze omhoog kijken en hem belachelijk vinden. Een belachelijke figuur in een vuilgele overal met een muts van krantepapier op zijn hoofd! De schilder vergeet zijn taak en kijkt loodrecht neer op die zwarte stippen. Hij komt tot de ontdekking dat hij niemand kent die zich in een even belachelijke situatie bevindt. Als hij nu veertien of vijftien was. Maar op zijn tweeëndertigste! Gedurende deze overpeinzing roert hij onafgebroken in de verfbus. De andere schilders zijn te druk bezig om iets vreemds aan hun collega te zien. Een belachelijke figuur met een muts van krantepapier op zijn hoofd! Een belachelijke figuur! Een volstrekt belachelijke figuur! Opeens een gevoel alsof hij in die gedachte valt, erin en steil omlaag, in fracties van een seconde, en men hoort kreten, en als de jongeman beneden is neergekomen stuiven de mensen uiteen. Zij zien de omgekeerde bus verf bovenop hem vallen en meteen is de schilder overdekt met gele gevelverf. Nu heffen de voorbijgangers het hoofd omhoog. Maar de schilder is natuurlijk niet meer boven.
de wisselloper vlucht met zijn gevulde leren tas over de grens. Hij
| |
| |
zwemt de rivier over en redt zich aan een uit het struikgewas stekende takstomp. Hij trekt zijn schoenen uit en zwerft barrevoets door het bos. Hoe verder hij zich van zijn dorp verwijdert hoe donkerder het landschap wordt. Ten slotte is hij overgeleverd aan de duisternis. Hij moet over moerasvlaktes kruipen en haalt zijn knieën open. Volgens zijn berekeningen had het al lang weer dag moeten zijn. Maar de duisternis verandert niet. Zelfs de schreeuwen die hij, zittend op een gevelde boomstam, uitstoot, zijn zonder echo. Dan ontdekt hij plots: ik mag niet schreeuwen! Hij ziet een lichtschijnsel, de omtrekken van een boerderij. Hij loopt er naar toe, de geldtas achter zich aan. Hij klapt de tas open en dicht en sleept zich weer voort. Hij denkt: ik mag er niet naar toe! De honger begint zijn werk en werpt hem ten slotte koortsig en wel in een greppel. Vlak voordat hij neerkomt, wordt hij wakker en stelt vast dat alles maar een droom was, waarvan niets rest dan zijn koortsige lichaam. Hij staat op en gaat naar buiten. Hij maakt een wandeling en kruipt pas om vier uur in de morgen weer in bed. Niettemin zegt hij de volgende dag zijn baan als wisselloper op en laat zich overplaatsen. Tegen zijn vrouw zegt hij dat hij liever in de stad wil wonen, tussen veel mensen, en daar was ook niet zoveel duisternis.
de spoorwegwerker die zeventien jaar lang zijn werk gedaan heeft tot tevredenheid van zijn superieuren en die van het gespaarde geld een huisje onderaan de spoordijk heeft gekocht, ontdekt op weg naar huis in het goederenstation een openstaande koelwagen, waarin geslachte varkens hangen. Omdat geen van de douanebeambten te bekennen valt die anders altijd bij de wagen staan, klimt hij, nieuwsgierig geworden, naar binnen om aan den lijve te kunnen vaststellen hoe koud het in de wagon is. Hij gaat zitten op een over de vloer gelegde plank en valt in slaap. Omdat de man in een hoek zit die buiten het blikveld van de douanebeambten ligt, wordt hij niet door hen ontdekt. Ze verzegelen de deur, daar ze hun controle al verricht hebben voordat de spoorwegwerker naar binnen klom. Vier dagen later vindt men de spoorwegwerker op het station van bestemming, dood op zijn plank gezeten temidden van de varkenskadavers. Eerst denken de mensen die hem vinden
| |
| |
dat hij is doodgevroren, maar dan ontdekken ze dat de man, die alleen zijn werkkiel aanheeft en wiens identiteit dientengevolge raadselachtig is, helemaal niet doodgevroren kan zijn, aangezien de koelinstallatie van de wagon niet gewerkt heeft en het varkensvlees, zoals bij nader onderzoek blijkt, bedorven en niet meer te eten is. De mannen die de dode voorlopig naar het laadperron transporteren, vermoeden dat hij door de schrik opgesloten te zitten en te moeten doodvriezen getroffen is door een beroerte.
de waard is met zijn vrouw en zijn twee zusters in het voorhuis bezig bloedworsten in een lange darm te stoppen en ze op te hangen om te drogen. Door gerstemeel toe te voegen heeft hij meer bloedworsten kunnen afbinden dan wettelijk is toegestaan, maar niemand die dat zal merken. Als het werk achter de rug is en ook de laatste resten van de slachtpartij die de hele dag geduurd heeft, zijn weggespoeld, stuurt hij de anderen naar bed. Als hij voor zijn huisdeur een luchtje schept en overlegt hoe hij de tafels voor het kerkfeest dat hij de komende zondag op het grasveld voor zijn huis wil organiseren, zal neerzetten, komt er een dronkeman aan, die hem zijn voornemen meedeelt om zich van kant te maken. Hij zal zich aan de eerste de beste boom verhangen, zegt hij. De waard lacht erom, sluit de huisdeur af en gaat naar bed. Als hij de volgende ochtend twee van de planken voor de schiettent naar de weide sleept, ontdekt hij aan een van zijn appelbomen de dronkeman van de vorige avond. Hij heeft zich inderdaad verhangen. Omdat nu echter op zondag op die plek het kerkfeest moet plaatsvinden, loopt de waard niet naar de rijkswacht om het voorval te melden, maar snijdt het lijk van de boom en laat het in het gras vallen. Hij spant een paard in en sjort het lijk op de bolderwagen. Vast besloten rijdt hij daarmee naar het bos dat op een half uur van zijn huis ligt. Hij bevestigt een ijzeren wiel aan het dode lichaam en laat het in een achter het bos liggende sloot glijden. Op die manier kan het kerkfeest ongestoord doorgang vinden. De mensen amuseren zich tussen de schiettent en de open keuken. Niemand komt ooit iets steekhoudends aan de weet over die dronkeman uit de buurgemeente, naar wie men weliswaar dagenlang
| |
| |
zoekt, maar die men ook al gauw vergeten is.
een machine die een soort guillotine is, snijdt van een zich langzaam voortbewegende rubbermassa grote stukken af en laat ze op een lopende band vallen die zich een etage lager bevindt en waaraan ongeschoolde vrouwelijke arbeiders zitten die de afgesneden stukken moeten controleren en ten slotte verpakken in grote dozen. De machine is pas negen weken in bedrijf en de dag waarop ze aan de fabrieksdirectie werd overgedragen zal niemand die bij die plechtigheid aanwezig was ooit vergeten. De machine was op een speciaal geconstrueerde spoorwagon de fabriek in gereden, en de feestredenaars legden er de nadruk op dat deze machine een der grootste verworvenheden van de moderne techniek vormde. Bij aankomst in de fabriek werd de machine begroet door een muziekkapel en de arbeiders en ingenieurs namen haar met ontbloot hoofd in ontvangst. De montage duurde veertien dagen en toen konden de eigenaars zich overtuigen van haar prestatievermogen en betrouwbaarheid. De machine moet alleen regelmatig, en wel om de week, met speciale soorten olie gesmeerd worden. Daartoe moet een der arbeidsters een stalen wenteltrap beklimmen en de olie door een ventiel langzaam ingieten. Men legt haar alles tot in de finesses uit. Niettemin glijdt het meisje zo ongelukkig uit, dat het onthoofd wordt. Haar hoofd valt net als de stukken rubber omlaag. De inpaksters aan de lopende band zijn zo ontzet, dat geen van hen kan schreeuwen. Ze behandelen het meisjeshoofd uit gewoonte precies als de stukken rubber. De laatste pakt het hoofd op en doet het in een doos.
de jongeman probeert een oude man te bewijzen dat hij, de jongeman, alleen is. Hij vertelt hem dat hij naar de stad is gekomen om mensen te leren kennen, maar dat het hem tot dusver niet is gelukt ook maar iemand te vinden. Hij had diverse middelen aangewend om het vertrouwen van de mensen te winnen. Maar hij had hen afgestoten. Ze lieten hem weliswaar uitpraten en luisterden ook naar hem, maar ze
| |
| |
wilden hem niet begrijpen. Hij had cadeaus voor hen meegebracht, want met cadeaus kun je mensen tot vriendschap en aanhankelijkheid verleiden. Maar ze namen de cadeaus niet aan en hadden hem buiten de deur gezet. Dagenlang had hij er over nagedacht waarom ze hem niet wilden, maar hij was er niet achter gekomen. Hij had zich zelf anders voorgedaan om mensen voor zich in te nemen; hij was nu eens die en dan weer die geweest en het was hem gelukt een rol te spelen, maar ook op die manier had hij niemand voor zich weten in te nemen. Hij praat met zoveel heftigheid in op de oude man, die naast zijn huisdeur zit, dat hij zich plotseling schaamt. Hij doet een stap achteruit en stelt vast dat er in de oude man niets omgaat. Er is niets waarneembaar in de oude man. Nu holt de jongeman naar zijn kamer en ranselt zichzelf af.
de modelleerling, wiens leven meer methode bezit dan het leven van volwassenen, droomt dat hij een som niet kan oplossen en de uitkomst ook dan nog niet gevonden heeft als de leraar het huiswerk laat ophalen. De leraar roept de modelleerling voor de klas ter verantwoording en dreigt zijn ouders van het voorval op de hoogte te stellen. Zijn klasgenoten zijn vol leedvermaak en duwen de modelleerling, die lichamelijk een zwakkeling is, in een kanaal, waar hij slechts met de grootst mogelijke inspanning weer uitkomt. De volgende dag durft hij de school niet meer binnen te gaan en blijft tot tien minuten na het begin van de school in de poort staan. Dan maakt hij rechtsomkeert en spijbelt. Hij dwaalt door een park en wordt plotseling ontdekt door de conciërge, die dit aan de directie meldt. Nu schiet de modelleerling wakker uit zijn droom. Zwetend en halfnaakt stormt hij de slaapkamer van zijn ouders binnen. Maar hoe heftig en met welke middelen ze ook bij hem aandringen, hij vertelt hun niet de inhoud van zijn droom. Steeds opnieuw weigert hij die te vertellen.
sterkeren dan hij bevelen hem een vrij lange passage in een boek te lezen, een passage die hij onmogelijk kan begrijpen, omdat hij zich
| |
| |
nooit verdiept heeft in hetgeen in de passage staat. En hoewel ze telkens opnieuw tegen hem zeggen dat de inhoud van de passage eenvoudig is en hij haar daarom moet begrijpen, kan hij met wat er in gezegd wordt niets beginnen. Daarop sturen ze hem naar een andere kamer, waar hij een aantal vragen moet beantwoorden. Dat gaat hem gemakkelijk af, want de vragen zijn zo geformuleerd, dat híj ze ook aan de vragensteller had kunnen richten. Ten slotte komt de belangrijkste vraag, en hoewel hij zijn best doet die te beantwoorden, slaagt hij daar niet in. De sterkeren geven hem de tijd tussen elf en één uur en besluiten dan de vraag als onbeantwoord te laten gelden. Ze sturen hem voor de oplossing van zijn probleem naar een andere verdieping. Ze hebben hem een deurnummer genoemd, waarnaar hij nu op zoek is. Hij zoekt urenlang, en als hij van moeheid in elkaar zakt, begint hij opnieuw te zoeken, want er bestaat voor hem geen andere keuze dan het bewuste deurnummer te vinden. Ten slotte verliest hij het bewustzijn. Hij komt weer bij en zet het zoeken naar het deurnummer voort. Nu is hij al op de vierendertigste verdieping en nog heeft hij het deurnummer niet gevonden. De gangen zijn lang. Op een niet te voorzien punt monden ze uit in het donker. Op die manier heeft hij dagen nodig om tot aan de negenenzestigste verdieping te komen. Maar ook op de zeventigste en vijfenzeventigste verdieping vindt hij het deurnummer niet, hoewel het vooruitzicht het deurnummer te vinden naarmate hij hoger komt groter wordt. Elke deur kan het gezochte nummer zijn. Hij ontdoet zich van zijn kleren om sneller vooruit te komen. Hij verzint een methode die hem in staat stelt twee of zelfs drie deurnummers tegelijk te overzien. De fantasie dat hij voortdurend stimulerende middelen neemt, geeft hem tussen de negenennegentigste en de honderdtiende verdieping onvermoede krachten. Op de honderdvijftiende verdieping stort hij in. Maar een stem, die zich
als een menselijke stem voordoet, zegt tegen hem dat het gebouw nog maar vier verdiepingen heeft. Dus krabbelt hij overeind en legt de laatste meters af. Als hij bij het laatste deurnummer is aangekomen, denkt hij dat het nummer dat de sterkeren hem hebben opgegeven helemaal niet bestaat. In werkelijkheid is hij het vergeten. Uit angst dat de sterkeren zouden kunnen denken dat hij gek is, blijft hij boven en verbergt zich achter een vuilnisbak. Daar wordt hij pas na maanden ontdekt.
| |
| |
de commies beroept zich op een mannenstem die hij, toen hij op weg was naar huis, aan het begin van de brug gehoord had. Die stem, zegt hij, had hem tot de als misdrijf omschreven handelwijze gebracht. ‘Die stem was zo indringend, dat ik er aan was overgeleverd. Maar misschien weet u, mijne heren, niet wat het is om beheerst te worden door zo'n stem. Die stemmen komen bij verrassing.’ Hij schildert zijn weg naar huis in alle details. Ja, zegt hij bij zichzelf, dat moet ik nog vertellen en dat ook, ik mag niet de geringste kleinigheid vergeten. Men ziet op zijn gezicht de geweldige inspanning die het herinneren hem kost. Zulke mensen, die tot de kleine ambtenarij behoren, staan dagelijks voor de rechtbank en het zijn juist hun precieze uiteenzettingen waarmee ze de toehoorders vervelen. De commies zegt dat hij zijn leven helemaal niet gewild heeft, ‘maar je kunt het tenslotte toch ook niet, als je het eenmaal hebt aangenomen en waargenomen, meteen weer ongedaan maken, vernietigen.’ Hij was als kind altijd achteruitgezet. Hij probeerde weliswaar door een meer dan normale aandacht op te brengen de vriendschap van zijn leraren te winnen, maar dergelijke pogingen waren op den duur onzinnig gebleken. Hij kwam op een kantoor en werd oud. Hij trouwde, omdat zijn leeftijdgenoten in zijn categorie ook getrouwd waren, en verloor zijn vrouw door de onoplettendheid van een automobilist. Hij beschrijft hoe hij probeerde de aktentas van de bejaarde man uit diens handen te rukken. ‘Ik geloof,’ zegt hij, ‘dat toen het er werkelijk om ging de aktentas te pakken en weg te rennen, dat ik het toen helemaal niet meer wilde. Ik heb het nooit gewild. Nee,’ zegt hij. ‘Maar die man liet zich daar niet van overtuigen. Hij schreeuwde. Hij deed niets dan schreeuwen. En hoewel ik weg had kunnen rennen, bleef ik staan. Is dat niet genoeg bewijs voor mijn onschuld? Het was alsof ik plotseling een deel was van die
man. Ik zei tegen hem waarom ik niet weg wilde rennen, maar hij luisterde niet. Hooggerechtshof, het is waar wat ik zeg. Het is allemaal waar! En zelfs als het een leugen was, is het waar. Mijne heren,’ zegt hij, ‘daarbij komt dat ik van nature een goed mens ben, niet zozeer goed misschien als wel respectabel. Ik verzoek u dat in aanmerking te nemen.’ De rechtbank heeft geen begrip voor hem en al helemaal niet voor een, naar men meent, gefingeerde mannenstem en veroordeelt de commies tot twintig jaar gevangenis. De maximale straf, want er was immers sprake van roof.
| |
| |
de schoorsteenveger die sedert veertig jaar in het dorp woont, maar die al die tijd een vreemdeling is gebleven en door niemand van de boeren en niemand van de dorpelingen voor vol wordt aangezien en door iedereen wordt veracht, omdat hij het nog niet tot het kleinste, in het kadaster opgetekende stukje grond heeft gebracht, is op weg naar huis van een café waar een drinkgelag heeft plaatsgevonden. Hij is zo dronken, dat hij zich in de weg heeft vergist en een richting uitloopt die precies tegengesteld is aan die waar zijn behuizing ligt. Op de plek waar het melkplankier staat waarop de boeren 's ochtends vroeg de melkbussen neerzetten voor de wagen van de zuivelfabriek trekt hij zijn jas uit en gooit hem weg. Een paar stappen verderop doet hij een ontdekking. Hij vindt midden op de weg een man die zonder twijfel dood is. De schoorsteenveger heeft dat niet in de gaten en bukt zich voorover. Hij praat tegen de dode, een boer die op weg naar huis door een beroerte is getroffen, alsof het zijn beste vriend was; hij kust de dode en zegt dat hij blij is hem gevonden te hebben, nu was hij niet bang meer, want tot dan toe was hij bang geweest. ‘Niemand wil mij,’ zegt hij. Maar de man die daar voor hem lag, die was hem goed gezind. Hij alleen. Inderdaad kent de schoorsteenveger de dode. Hij noemt zijn naam. Hij waggelt een paar keer om hem heen en vervolgens sleept hij hem zover naar de rand van de weg dat de dode in een beek rolt. Hij is nu helemaal onder de sneeuw gewoeld. Hij komt naast hem liggen, zegt de schoorsteenveger, en zal bij hem blijven slapen. Dat doet hij ook. Hij gaat naast de dode liggen en drukt zijn warme lichaam tegen diens stijfbevroren lijf. Hij slaapt meteen in.
de veedrijver stelt zich op weg naar T. voor dat hij in een positie was om alle runderen van de hele provincie op te kopen. Hij ziet plotseling hoe de andere veedrijvers uit alle richtingen kuddes bijeendrijven, en middenin zit hij en koopt. Hij zit op een melkkrukje. Na verloop van tijd komen de veebezitters zelfs persoonlijk hun veestapel bij hem van de hand doen. Ze behandelen hem nu niet meer als een ordinaire veedrijver, zoals ze tot dan toe altijd gedaan hebben - ze nodigen hem zelfs bij zich thuis op hun voorname hoeves. Hij heeft een groot plein ge- | |
| |
pacht, om daarop het vee te kunnen onderbrengen. Ook knechten die het vee moeten voederen en de koeien melken. Ten slotte is er geen mens meer die nog met een rund bij hem komt; hij is nu in het bezit van alle runderen in de hele provincie. Geen stal waar nog een rund in staat, zegt iedereen. Dat bewijst dat hij de rijkste man van de provincie is geworden. Plotseling wordt het dicht opeengepakte vee onrustig, en het herkent de veedrijver als degeen die schuldig is aan de vreselijke situatie waarin het verkeert. Al gauw kunnen de voederknechten niet meer tussen de opeengeperste veemassa, die onafzienbaar is, en het vee krijgt honger en wordt opstandig en loopt te hoop. Op het moment dat twee gezwollen koeiebuiken de al buiten zinnen geraakte veedrijver vermorzelen, ziet hij weer de plaats T. voor zich liggen, waar hij naar toe moet, en hij slaat het rund dat voor hem over de hete landweg sjokt op het stuitbeen, zodat het om de pijn te verzachten een doffe klank uitstoot.
de kioskhoudster kijkt vanuit haar kiosk op het plein dat tussen het kanaal en de muur van het kerkhof ligt en waarop tweemaal per dag grote aantallen arbeiders in grijze werkkielen samendrommen en op bussen wachten. Het is zes uur 's avonds en zo ontvolkt als het plein er nu bijligt, zo overvol, zo tot stikkens toe grijs zal het er over zes of zeven minuten zijn. De vloedgolf van arbeiders zal uitstromen en het plein overspoelen. Als een eilandje zal uit die grijze massa de kiosk omhoogsteken. De jongeren zullen het eerst komen, de ouden het laatst. In de loop van dertien jaar is het beeld voor haar kijkkast onveranderd gebleven. Ze neemt een pakje tabak van de plank en schuift het over de toonbank. Dan legt ze haar ronde, kwabbige gezicht op haar ellebogen en kijkt naar de grote boom aan de overkant, die hoog de lucht in steekt, iets dat zij niet kan zien. Haar ronde borsten worden ingesnoerd door de stof van haar bloes, het is alsof ze ieder ogenblik naar buiten kunnen puilen. In die houding, geluidloos, wacht de kioskhoudster op haar minnaar. Die werkt, net als iedereen, op de fabriek. Hij is twintig jaar ouder, nog dikker, nog kwabbiger. Midden in dat beeld dat zij als een mistbank uit het plein ziet opwalmen, maakt zich walging van haar meester. Even kijkt ze nog intenser naar alles, zonder zich te verroeren.
| |
| |
Maar dan trekt ze plotseling, tegen de voorschriften, het rolluik omlaag, haalt de kassalade te voorschijn, steekt die voorzichtig in haar boodschappentas en verlaat de kiosk. Ze vlucht de brug over en holt weg door de nauwe straatjes. De walging die de bedompte lucht van arbeiders, die nu achter haar rug uit iedere opening stroomt, bij haar teweeg brengt, kan ze met moeite wegslikken.
het schoolhoofd laat de onderwijzer bij zich komen en beschuldigt hem ervan zich aan een van zijn leerlingen vergrepen te hebben. Hij weet niet wat hij moet zeggen, maar overplaatsing naar een ander dorp is onvermijdelijk. Waarschijnlijk echter zal hij zijn beroep als onderwijzer helemaal moeten opgeven. In elk geval moet hij aangifte doen bij de regionale schoolinspectie en de hele affaire zou nog wel eens veel ernstiger gevolgen kunnen hebben dan de zojuist genoemde. De onderwijzer rechtvaardigt zich in het geheel niet, hij houdt alleen vol dat hij zich niet aan de leerling vergrepen heeft, hij zou niet eens op het idee gekomen zijn een dergelijke handeling, die het hoofd niet kan nalaten uitvoerig te schilderen, te plegen. Maar hoe de onderwijzer zich ook verdedigt, het baat niets. Hij is per direct geschorst, zegt het hoofd, en laat hem gaan, zonder zijn hand uit te steken, wat hij anders wél pleegt te doen. Omdat de onderwijzer zich van geen kwaad bewust is, denkt hij dat na verloop van tijd zijn onschuld wel zal blijken en hij zal de periode van zijn schorsing gewoon als een vakantie beschouwen. Waarschijnlijk zal het niet eens buiten de schoolmuren komen, het gerucht. Maar hij vergist zich. Het gerucht verspreidt zich als een lopend vuurtje en zelfs de plaatselijke krant in de stad schrijft erover. Een man als de onderwijzer, schrijft ze, zou men achter slot en grendel moeten zetten. Voor zo iemand is geen straf te hoog. De jeugd en met name jongere kinderen moeten met alle middelen tegen zo iemand beschermd worden. Omdat de onderwijzer pas getrouwd is, is de zaak dubbel onplezierig voor hem. Zijn vrouw gelooft hem niet en verlaat hem als ze van de beschuldiging hoort. Vier dagen na zijn schorsing krijgt de onderwijzer al een dagvaarding voor het districtsgerecht. Niemand weet wat hij de dagen voor de zitting doet, in elk geval vertoont
| |
| |
hij zich niet meer in het openbaar. Intussen is er niemand meer die niet op de hoogte is van zijn geschiedenis. Zijn huisbazin verlangt van hem dat hij verhuist en geeft hem de vooruitbetaalde huur terug. Eén dag voor de zitting vindt men zijn lijk in een rivier met hoog water, op zeventien kilometer afstand van zijn woonplaats. Hij heeft, naar komt vast te staan, in geen geval zelfmoord gepleegd, maar is op een ongelukkige manier in de rivier gevallen en verdronken. Nu meldt de leerling zich en zegt dat het hele verhaal niet waar is, hij heeft het verzonnen om wraak te nemen op de jonge onderwijzer.
de dictator heeft uit meer dan honderd sollicitanten een schoenpoetser uitgezocht. Hij draagt hem op niets anders te doen dan zijn schoenen te poetsen. Dat bekomt de eenvoudige man van het platteland goed, en hij neemt snel toe in gewicht en met de jaren gaat hij als twee druppels water lijken op zijn baas - hij is de directe ondergeschikte van de dictator. Misschien is dat voor een deel ook terug te voeren op het feit dat de schoenpoetser dezelfde kost eet als de dictator. Hij heeft dezelfde dikke neus en, als hij zijn haren eenmaal kwijt is, dezelfde schedel. Een vlezige mond steekt vooruit en als hij grijnst, laat hij zijn tanden zien. Iedereen, zelfs de ministers en de naaste vertrouwelingen van de dictator, is bang voor de schoenpoetser. 's Avonds slaat hij zijn laarzen over elkaar en speelt op zijn instrument. Hij schrijft lange brieven aan zijn familie, die zijn roem in het hele land verbreidt. ‘Als je de schoenpoetser van de dictator bent,’ zeggen ze, ‘ben je het dichtst bij hem.’ Ook in werkelijkheid is de schoenpoetser het dichtst bij de dictator, want hij dient steeds voor diens deur te zitten en daar zelfs te slapen. Onder geen voorwaarde mag hij zich van zijn plaats verwijderen. Op een nacht echter, als hij zich sterk genoeg voelt, stapt hij opeens de kamer binnen, wekt de dictator en slaat hem met zijn vuist neer, zo hard, dat hij dood blijft liggen. Snel ontdoet de schoenpoetser zich van zijn kleren, trekt ze de dode dictator aan en schiet zelf in het gewaad van de dictator. Voor de spiegel van de dictator stelt hij vast dat hij er inderdaad uitziet als de dictator. Resoluut stormt hij de kamer uit en schreeuwt dat zijn schoenpoetser hem overvallen heeft. Uit zelfverdedi- | |
| |
ging heeft hij hem neergeslagen en gedood. Hij moet worden weggehaald en zijn familie moet op de hoogte worden gebracht.
op het buiten vindt een grote doopplechtigheid plaats, die men rustig een feest mag noemen. Uit het hele land stromen de mensen, landadel en houthandelaren, samen. Boven het bos spatten zelfs stukken vuurwerk uiteen, zodat er minutenlang een ongevaarlijke onweeratmosfeer over het landschap ligt. Bliksems doorsnijden de omtrekken van het bos. 's Middags al zijn er grote hoeveelheden champagne en wijn, jenever en Franse cognac aangevoerd. Een kokkin, die zelf barones is, heeft een op de hitte afgestemd souper samengesteld en een berg wittebrood gesneden. In het park, dat van het statige huis tot aan de oever van de rivier omlaag loopt, heeft zich een muziekkapel opgesteld. Al zijn het ook steeds dezelfden die elkaar bij dergelijke gelegenheden ontmoeten, toch moet het voor een buitenstaander een genoegen zijn uit vogelperspectief het schouwspel te bezien dat zij met z'n allen weten te bieden. Het feest dat 's avonds om zeven uur begonnen is en waaraan ook nog een goochelaar en een dichter hun respectieve bijdragen hebben geleverd, vindt om twaalf uur zijn hoogtepunt met het verschijnen van de jonge moeder, die al die tijd met haar man in de nabijgelegen meierhoeve heeft doorgebracht. Het doopfeest dat, terwijl het nog aan de gang is, het geslaagdste van het hele land wordt genoemd, eindigt om vier uur in de ochtend. Op dat tijdstip stelt de jonge moeder in het kamertje naast de esdoorn vast dat haar pasgeboren zoon onder een zwaar damasten dekbed gestikt is. De schuld ligt bij de baker.
de koster ontdekt zichzelf terwijl hij voor het altaar staat in het koorgestoelte. Telkens als hij de kaarsen aansteekt, staat zijn magere gestalte tussen de pilaren geklemd. Hij holt er naar toe. Op het moment dat hij bij zichzelf is aangekomen, is het beeld verdwenen. Na de mis precies hetzelfde. De mensen zijn weg, hij dooft de kaarsen en ziet zichzelf over de rijen banken lopen. Die gestalte, hijzelf, roept zoveel angst
| |
| |
in hem wakker dat hij huilend op de altaartreden ineenzijgt. Maar hij praat nooit over wat hem overkomen is. Zelfs tegenover zijn vrouw, die al jaren het bed moet houden, laat hij er niets over los. En toch kan hij het niet helemaal verborgen houden. Iedereen merkt een verandering op. Ze zien hem nog magerder worden, en bij het kaarten maakt hij fouten die niemand anders maakt. 's Middags sluit hij zich op en leest in oude kranten die de pastoor van tijd tot tijd op het buffet in het voorhuis legt. Zijn vrouw ziet hij alleen maar onder de maaltijden, maar zij is als alle vrouwen: ze vraagt niet wat hem scheelt, hoewel ze niet weet wat het is, om hem er niet aan te herinneren. Op Paaszondag gebeurt het dat hij van de gestalte, die hij steeds duidelijker als die van hemzelf herkent, een klap op zijn hoofd krijgt en bewusteloos neerstort. Nog voor de eerste kerkganger binnenkomt, kan hij zich oprichten. Op zijn schedel zit een warme bloedvlek. Hij moet zijn hoofd verbinden. De pastoor vraagt hem wat er gebeurd is, en hij antwoordt: ‘Gevallen’. Hij was uitgegleden, zegt hij. Een paar dagen na Pasen vinden kerkgangers hem, dood met gekliefd hoofd. Tot op heden weet niemand wie hem vermoord heeft; niemand koestert ook de geringste verdenking jegens een ander of zichzelf.
het hoofd van de huishouding vande grootgrondbezitster wordt er door haar van beschuldigd minstens veertig eieren te hebben gestolen. Zij ontkent dat en zegt dat ze geen enkel ei gestolen heeft. Ze heeft het ‘helemaal niet nodig om ook maar één ei’ te stelen. Zij koopt haar eieren wel in de stad. Hoe kómt de grootgrondbezitster op het idee haar op zo'n gemene en lafhartige manier verdacht te maken, te beschuldigen, vraagt zij zich af. Al twintig jaar heeft zij voor haar gewerkt en ze heeft ‘altijd heel hard’ moeten werken. In al die twintig jaar was er nooit iets geweest. En nu verdacht haar meesteres haar er van eieren te hebben gestolen! 's Nachts onthoofdt zij uit wraak jegens de grootgrondbezitster alle bloemen in de tuin van de grootgrondbezitster.
| |
| |
een paar mensen moeten een gat graven en worden daarbij bewaakt door twee soldaten met een machinegeweer. Het gaat om een familie met een beroemde naam, die de beide geuniformeerden, die elk van hun bewegingen met een niet aflatende nauwgezetheid in de gaten houden, niets zegt. Het is vier uur in de ochtend en koud. Het bos slaat een grote schaduwarm over het gat, dat snel groter wordt, want de twee soldaten zijn ongeduldig. De hele scène gaat zwijgend in zijn werk. Men hoort alleen maar het scheppen en de aardkluiten die van de berg omlaag rollen. Als het gat groot genoeg is, moeten de mensen die het gegraven hebben aan de rand gaan staan, met hun rug naar het bos. Ze worden door het machinegeweer neergeschoten en vallen, de een na de ander, met het gezicht naar voren, in het gat. Kort daarop verschijnt een officier met een groep van zes soldaten. De twee die de burgers in het gat geschoten hebben, worden nu, net als hun slachtoffers, gedwongen aan de rand van het gat te gaan staan en neergemaaid. Even later gaat de zon op, de vermoorden zijn ondergeschept, en op het hele toneel is geen mens meer te bekennen.
de douanier wordt door de kinderen van het plaatsje bespot vanwege zijn kleine postuur. Ze roepen hem scheldnamen na, beschieten hem vanuit de bomen met kastanjes, zodat hij vaak kronkelend van de pijn op zijn brits ligt. Hij meent het goed met de mensen. Zou hij langere benen hebben en een groter bovenlichaam, dan was hij bij iedereen geliefd. Nu echter begint hij zich meer en meer af te sluiten en brengt hij zijn vrije tijd niet meer door in het plaatsje, maar bij zijn kameraden ofwel alleen, in de tuin van het douanekantoor. Vanaf een bepaald moment heeft hij iets ongewoons bedacht en dat vervolgens verzwegen, want, zegt hij bij zichzelf, je mooiste ideeën moet je voor jezelf houden. Hij heeft van de ene dag op de andere een leger gecreëerd, echter geen leger dat gedwongen is hem te dienen, maar een vijandelijk leger. Het bestaat uit de bomen langs de laan van het douanehuisje naar de brug, en wel uit de wilgenkolonne, uit de varenformatie en uit de slangekruiddivisie. Het valt hem niet makkelijk zich iedere dag weer, onopgemerkt, aan zó'n immens vijandelijk leger bloot te stellen. Maar juist die strate- | |
| |
gie, die hem een groot deel van zijn energie kost, heeft hij nodig, verder niets. In zijn dromen praat hij erover, maar de andere douaniers begrijpen niet waar het over gaat. Ze merken dat hij hen minder nodig heeft dan vroeger. Zijn bezoeken aan het plaatsje heeft hij helemaal opgegeven. Men ziet hem alleen nog maar in de laan, tussen de wilgen, tussen de varens, tussen het slangekruid. Daar is hij een Alexander, een Napoleon. 's Avonds eet hij veel en wordt dik. Op een dag raakt hij van opwinding over zijn toeren, en de douanier pakt zijn revolver en schiet wild de ene boom na de andere neer, tot het kamp leeg is. Omdat dit voor de ogen van de andere douaniers gebeurt, nemen ze hem zijn wapen af en sluiten hem op in de cel. 's Avonds laat wordt hij door
twee mannen in legerjassen afgehaald.
de overlevende noteert: tegen het einde van de oorlog worden er gangen geboord in de beide bergen van de stad, waar de mensen naar toe stromen, omdat zij met vernietiging worden bedreigd. Alleen omdat ze in de gangen gaan, brengen ze het er levend af. Eerst durven ze niet meer naar buiten. Aarzelend laten ze diegenen die hun waardeloos en zwak lijken buiten de deuren, ten slotte ook de kinderen, en 's middags verlaten ze allemaal zwijgend de gangen, waarin een groot aantal van hen gestikt is, omdat ze te weinig zuurstof kregen. Vrijwillig brengen ze de doden naar buiten en begraven hen provisorisch voor de uitgangen. Als nu de oorlog afgelopen is, gebeurt er iets dat niemand kan begrijpen: ze gooien de gangen niet dicht, maar gaan, zoals ze gewoon zijn geworden, weer naar binnen. Iedere dag op hetzelfde uur. Ze zullen, zolang ze leven, de gangen blijven opzoeken.
|
|