| |
| |
| |
Alice ter Meulen
Namen en noemen
Een taalfilosofisch opstel
‘My name is Alice, but...’
‘It's a stupid name enough!’ Humpty Dumpty interrupted impatiently.
‘What does it mean?’
‘Must a name mean something?’ Alice asked doubtfully.
‘Of course it must’, Humpty Dumpty said with a short laugh: ‘my name means the shape I am...’
Lewis Carroll in Through the Looking Glass.
In deze zo geliefde dialoog met Humpty Dumpty stelt Alice een vraag waarop het antwoord van de analytisch georiënteerde taalfilosofen, dat aanvankelijk positief was, tegenwoordig een categorisch ‘Nee!’ is. De ontwikkeling van de argumenten die tot een zo drastische omwenteling aanleiding gaven vormt het onderwerp van dit opstel.
Als we van de veronderstelling uitgaan dat we taal gebruiken om betekenisvolle informatie over de wereld uit te wisselen, dan laat Alice's vraag zich als volgt nader toespitsen: Wat is het verband tussen een naam en datgene waarvan het een naam is? Onderscheiden namen zich in enig opzicht van andere woordcategorieën in de taal? En dragen namen betekenis zoals de meeste andere woorden, of is hun bijdrage aan de overdracht van informatie een wezenlijk andere?
Al deze vragen maken het noodzakelijk dat we eerst duidelijk maken wat we onder betekenis verstaan. Niet alleen het verband tussen de taal en de dingen in de wereld vraagt om verheldering, maar ook de onderlinge samenhang van woordsoorten en hun betekenis en het gebruik dat een taalgemeenschap van haar taal maakt.
Dingen die een naam dragen vormen een eenheid op zichzelf. Voor namen van personen, zoals ‘Alice’, is dat het eenvoudigst in te zien. Voor namen van steden ligt het al wat moeilijker. Wat precies Amsterdam genoemd wordt hangt niet alleen af van de tijd waarop de naam gebruikt wordt, maar ook van autoriteiten, politieke macht en van de
| |
| |
bedoelingen waarmee de naam gebruikt wordt. Om dubbelzinnigheid te vermijden voegen we soms een nadere specificatie toe aan een naam, bijvoorbeeld in ‘Alice in Wonderland’ of door het gebruik van familienamen. De eenheid die het genoemde vormt kan natuurlijk zelf weer uit delen bestaan. Amsterdam bestaat uit wijken, die vaak zelf ook weer een naam dragen. Zo heeft Alice ook lichaamsdelen die overigens, zoals gebruikelijk bij personen, niet specifiek benoemd worden. De vraag hoe een genoemde eenheid is opgebouwd uit delen leidt naar diepe, metafysische wateren, waar we ons althans voorlopig niet in zullen wagen. Het is voldoende aan te nemen dat elk genoemd ding een eenheid vormt die zekere veranderingen kan ondergaan, waarbij het toch hetzelfde ding blijft. Hoe de eenheid afgebakend wordt en welke veranderingen deze ongemoeid laten of juist verstoren zijn vragen die ik vooralsnog terzijde wil leggen, hoewel de laatste vraag in het geval van Alice tot een interessant gezichtspunt over persoonlijke identiteit kan leiden.
Als namen een eenheid benoemen is de relatie tussen de talige uitdrukking en de dingen in de wereld één-op-één. Elke naam verwijst naar één ding in de wereld - het genoemde. In dit opzicht onderscheiden namen zich van andere woordsoorten. Bij zelfstandige naamwoorden, hoe misleidend de traditionele terminologie ook mag zijn, is deze relatie tussen talige uitdrukking en de wereld één-op-veel. Het woord ‘boek’ verwijst niet naar een enkel boek, maar naar alle boeken, allerlei verschillende dingen in de wereld. De verschillen tussen al deze boeken zijn zo groot dat we ze niet als een eenheid kunnen opvatten. Ze vormen een verzameling van dingen die alleen de eigenschap boek-zijn met elkaar gemeenschappelijk hebben. Niet alleen zelfstandige naamwoorden worden gecorreleerd met eigenschappen van dingen, maar ook bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden. ‘Bruin’ verwijst naar een eigenschap die alle bruine dingen in de wereld gemeen hebben, zoals ‘lezen’ verwijst naar alles wat en iedereen die leest. Uit deze heel elementaire analyse van de relatie tussen talige uitdrukkingen en de dingen in de wereld komt het verschil tussen namen en andere woordsoorten heel duidelijk naar voren. Namen verwijzen naar eenheden, andere woorden naar eigenschappen die allerlei dingen gemeenschappelijk kunnen hebben.
| |
| |
| |
De descriptie-theorie
Uit het voorgaande wordt meteen duidelijk dat elke genoemde eenheid zelf ook eigenschappen bezit. De woorden ‘meisje’, ‘jong’ en ‘groeien’ verwijzen alle drie naar eigenschappen die Alice voor kortere of langere tijd heeft. In zekere zin kunnen we een persoon identificeren met alle eigenschappen die hij heeft. De eenheid die dan benoemd wordt door een naam staat gelijk aan de verzameling van eigenschappen die het genoemde heeft. Een naam functioneert dan als een handige afkorting voor een dergelijke, lange lijst van eigenschappen. Het is wel heel onwaarschijnlijk dat er ooit twee verschillende dingen zouden zijn die in al hun eigenschappen overeenstemmen. Altijd is er wel een karakteristiek onderscheid te vinden, waardoor we kunnen zeggen dat de twee dingen wel erg veel op elkaar lijken, maar toch niet dezelfde zijn. In een dergelijk geval zouden we de twee dingen ook twee verschillende namen geven om ze van elkaar te onderscheiden. De lijst van eigenschappen is dan ook een uitputtende beschrijving, die het genoemde uniek bepaalt. Zowel de naam als de lijst eigenschappen hebben een unieke, één-op-één relatie met het genoemde. De naam en de lijst betekenen hetzelfde, omdat ze naar hetzelfde genoemde verwijzen. Op deze manier kan de beschrijving van eigenschappen de betekenis van de naam expliciet maken. De stelling dat de betekenis van een naam geanalyseerd wordt door de eigenschappen van het genoemde vormt de kern van de klassieke descriptie-theorie van namen die vooral door Bertrand Russell en de Duitse filosoof en wiskundige Gottlob Frege ontwikkeld werd.
Op het eerste gezicht lijkt deze opvatting over de betekenis van namen erg voor de hand te liggen. De vorm van Humpty Dumpty, want ook hij lijkt deze theorie te onderschrijven, onderscheidt hem op een unieke manier temidden van alle dingen van de wereld, net als zijn naam dit doet. Daarom kan hij zeggen dat zijn naam zijn vorm betekent. Alice echter voelt zich in het nauw gedreven wanneer zij een eigenschap moet noemen die alleen zij heeft en die de betekenis van haar naam vormt.
Humpty Dumpty's arrogantie schuilt juist in zijn veronderstelling dat hij een eigenschap bezit die niemand anders ook maar zou kunnen hebben. Later in Carroll's verhaal wordt het echter duidelijk dat Humpty Dumpty aan een veel fundamentelere verwarring ten prooi is.
| |
| |
Hij denkt dat hij zelf mag uitmaken wat eigenschaps-woorden betekenen, terwijl namen vanwege een noodzakelijke en unieke eigenschap met het genoemde verbonden worden. In Alice's en onze wereld is de situatie juist omgekeerd. Namen zijn min of meer willekeurige afkortingen die we afspreken met elkaar, terwijl eigenschaps-woorden op een veel minder arbitraire manier betekenis krijgen.
Een van de aantrekkelijke kanten van de descriptie-theorie, waarop uiteindelijk vooral ook Russells motief voor dit standpunt berustte, is dat namen van dingen die niet in de wereld bestaan ook geen betekenis hebben. Als er niemand bestaat die alle eigenschappen die in de beschrijving voorkomen heeft, dan is de naam ook betekenisloos. Russell zag zich bedreigd door de overbevolkte wereld van een idealist als zijn tijdgenoot Meinong, waarin alles waar we ook maar enigszins over kunnen spreken in gelijke mate bestaat. Hij wilde de taal zuiveren van alle betekenisloze en metafysische uitdrukkingen; zijn therapie bestond uit een logische analyse van alle uitdrukkingen, waardoor zinnen met betekenisloze elementen tenminste als onwaar aangemerkt zouden worden. Hoe vervolgens zekerheid verkregen kon worden over wat er werkelijk bestond was een vraag waar Russell zich al langer mee bezig had gehouden, maar die buiten het huidige bestek valt.
In het kort kwam Russell's analyse hier op neer. Een naam als ‘Alice’ betekent hetzelfde als de zin ‘Er bestaat precies één ding met de eigenschappen P1 en P2 en P3 en..,’, waarbij voor P1, P2 enzovoorts eigenschappen ingevuld dienen te worden die Alice heeft, zoals een meisje zijn, nieuwsgierig zijn en dergelijke. Nu blijkt meteen een groot probleem van de theorie, want hoe is het mogelijk om ooit een dergelijke uniek bepalende lijst op te stellen? Het is al heel moeilijk om juist die eigenschappen van iemand op te noemen waarin hij van anderen verschilt. Maar de zekerheid dat de beschrijving de gewenste één-op-één relatie met de wereld heeft kunnen we alleen verkrijgen als we ook bij alles in de wereld kunnen nagaan of het niet toevallig ook aan de beschrijving voldoet. Niet alleen wordt het praktisch ondoenlijk om de beschrijving op een uniek bepalende manier op te stellen, het is zelfs in principe onmogelijk om er ooit zeker van te zijn dat er maar één ding in de wereld is dat aan de beschrijving voldoet. We kunnen nooit met volledige zekerheid stellen dat we alles in de wereld hebben nagegaan.
| |
| |
We weten immers nooit wat we buiten beschouwing hebben gelaten, en wat we nog niet ontdekt hebben. Dit fundamentele, logische probleem waar de descriptie-theorie op stuit vormt voor een theorie die een logische en conceptuele analyse bedoelt te geven van de betekenis van namen een onoverkomelijk struikelblok.
Er kunnen nog andere bezwaren tegen de descriptie-theorie naar voren worden gebracht. Iemand kan met recht zeggen de betekenis van een naam te kennen als hij weet wie of wat het genoemde is. Dit hoeft allerminst in te houden dat hij ook van de eigenschappen van het genoemde op de hoogte is. Hieraan wordt geen recht gedaan door een theorie van namen die de betekenis van een naam gelijkstelt aan een verzameling van eigenschappen van het genoemde. Dit bezwaar werd echter ten dele ontkracht door het op zich juiste argument dat een betekenis-theorie van namen geen uitspraken doet of hoeft te doen over de kennis van de individuele taalgebruikers. Maar aan de andere kant werd hierdoor duidelijk gemaakt dat de betekenis van een naam toch een zeker verband moet houden met het gebruik dat een taalgemeenschap van de naam maakt.
Een voor de hand liggende oplossing was niet meer te eisen dat het genoemde alle eigenschappen van de beschrijving bezat. De inhoud van de zin die de betekenis van de naam weergaf werd afgezwakt, zodat het genoemde slechts sommige van de eigenschappen op de lijst diende te hebben. Zo wordt de betekenis van een naam dan gelijkgesteld met een zin als ‘Er bestaat precies één ding met de eigenschappen P1 en/of P2 en/of P3 en/of...’. Zolang op de lijst tenminste sommige van de eigenschappen van het genoemde voorkomen, geeft de zin de betekenis van de naam weer. Hiermee wordt het probleem dat iedereen andere kennis over het genoemde heeft ondervangen. De hele zin geeft de betekenis van de naam, maar iemand hoeft slechts een aantal eigenschappen van het genoemde met de naam in verband te brengen.
Nu doet zich echter een nieuw, moeilijker probleem voor. Er is immers geen enkele garantie dat er maar één ding in de wereld door de disjunctieve lijst van eigenschappen beschreven wordt. Het is heel goed mogelijk dat er meerdere dingen zijn die sommige eigenschappen hebben die op de lijst voorkomen, maar die niet door dezelfde naam genoemd worden. Verschillende namen kunnen in deze analyse dezelfde
| |
| |
betekenis krijgen en dat is natuurlijk een ongewenst gevolg van deze afgezwakte descriptie-theorie. Ter verdediging van de opvatting dat de betekenis van een naam uitgelegd dient te worden door de eigenschappen van het genoemde staat wel een nieuwe weg open. Deze leidt tot een theorie die veel verwantschap vertoont met de descriptie-theorie, maar die toch op wezenlijke punten er van te onderscheiden is en daarom een eigen naam verdient.
| |
De cluster-theorie
De grondslag van deze cluster-theorie wordt gevormd door het principe dat niet alle eigenschappen van het genoemde een gelijke status hoeven te hebben in de analyse van de betekenis van de naam. Iedereen die de naam ‘Alice’ juist weet te gebruiken, zal ook wel weten dat het genoemde een meisje is, of althans vrouwelijk is. Deze eigenschap is al op te maken uit het feit dat deze naam een vrouwennaam is. Dat ze ook nieuwsgierig is kun je alleen te weten komen als je het boek Alice in Wonderland leest. Naarmate je het genoemde beter kent, kun je ook meer van de eigenschappen aangeven die ze heeft. Sommige eigenschappen worden door iedereen aan haar toegeschreven. Andere eigenschappen komen haar meer of minder toevallig toe, en alleen zij die het genoemde goed kennen of het direct kunnen waarnemen weten dat deze eigenschappen haar beschrijven.
De cluster-theorie analyseert de betekenis van een naam als een cluster van de eigenschappen van het genoemde die er door de taalgemeenschap aan toegeschreven worden. De essentiële eigenschappen vormen de kern van de cluster en de andere eigenschappen liggen verder van de kern af naarmate deze eigenschappen minder vaak toegeschreven worden aan het genoemde. Elke naam wordt op deze manier met precies één cluster gecorreleerd, zodat de één-op-één relatie, die zo karakteristiek voor namen is, behouden blijft. Er wordt een direct verband gelegd tussen de naam en de eigenschappen die gebruikt worden in de beschrijving van het genoemde. Maar de verschillen in kennis over het genoemde leiden niet meer tot verschillen in de betekenis van de naam, omdat deze gesubsumeerd worden in de cluster van eigenschappen die de betekenis van de naam vastlegt. De cluster is opgebouwd uit alle lijsten van eigenschappen waarmee de taalgebruikers het genoemde
| |
| |
beschrijven. De kern, waarin alle eigenschappen vervat zijn die op de meeste lijsten voorkomen, vloeit geleidelijk over in de periferie van de cluster. Het is niet vereist dat er tenminste één eigenschap van het genoemde op iedere lijst voorkomt, en het is heel goed mogelijk dat sommige lijsten geen enkele eigenschap gemeen hebben. Het is voldoende dat de lijsten een zekere mate van overeenkomst vertonen, die goed te vergelijken is met Wittgensteins begrip ‘familiegelijkenis’. Er hoeft geen enkele specifieke eigenschap te zijn die noodzakelijk is voor de gelijkenis tussen de lijsten, maar de lijsten vormen als het ware een keten wanneer ze gerangschikt zijn in een volgorde, waarin elke twee naast elkaar liggende lijsten in grote mate overeenstemmen. Wittgenstein illustreerde zijn idee van een familiegelijkenis aan ons idee van wat een spel is. We zouden het zelfstandige naamwoord ‘spel’ kunnen opvatten als een naam voor het abstracte begrip dat we van een spel hebben. Alles wat we een spel noemen valt onder dit abstracte begrip. We kennen de meest uiteenlopende spelen, van schaken tot ijshockey, en van patience tot luchtballon-wedstrijden. Elk spel wordt volgens min of meer vastomlijnde spelregels gespeeld, maar er is geen enkele regel die bij elk spel in acht genomen dient te worden. Twee willekeurige spelen kunnen zo sterk van elkaar verschillen dat ze geen enkele regel gemeen hebben. Het begrip van een spel is gebaseerd op deze verscheidenheid aan spelen, maar wordt niet door een karakteristieke verzameling van regels omschreven. De regels van alle spelen vormen samen een cluster die correspondeert met ons begrip van wat een spel kan zijn. De familiegelijkenis tussen alle spelen is gebaseerd op de overeenkomsten tussen de verschillende soorten spelen. Voetballen lijkt meer op ijshockey dan op schaken, zoals patience iets gemeen heeft met schaken, maar meer misschien met schaken tegen een computerprogramma.
Naar analogie van de cluster die we kunnen construeren uit de lijsten van eigenschappen van het genoemde, kunnen we een cluster opstellen van de lijsten van regels voor de verschillende spelen. De beschrijvingen die iedereen geeft van het genoemde kunnen totaal verschillend zijn, maar te samen vormen ze een familiegelijkenis.
Het probleem waar de descriptie-theorie in eerste instantie voor ontworpen was, namelijk de betekenis van namen waarvan het genoemde niet bestaat, wordt nu enigszins anders opgelost. Als het genoemde niet
| |
| |
deel van de wereld uitmaakt, dan is het onmogelijk een cluster op te bouwen die de betekenis van de naam vastlegt. Niemand kan het niet bestaande beschrijven dan slechts op een volkomen arbitraire manier. Daarom wordt in de clustertheorie zinnen met niet verwijzende namen geen betekenis toegekend. Een van de kernpunten van de kritiek op de descriptie-theorie was dat de logicistische aanname dat alle zinnen waar of onwaar zijn naar gelang de toestand van de wereld, voorbij ging aan de mogelijkheid dat sommige zinnen niet zinvol konden zijn, en dus geen betekenis konden hebben. Alleen als een zin betekenis heeft kunnen we bepalen of ze waar of onwaar is. Namen die niet verwijzen maken een zin waarin ze voorkomen betekenisloos, omdat aan de veronderstelling dat het genoemde ook inderdaad bestaat niet voldaan wordt. De scheiding der geesten ten gevolge van deze controverse over niet-verwijzende namen in de Angelsaksische analytische filosofie heeft nog altijd repercussies op de hedendaagse taalfilosofie. De tweespalt die ontstond tussen enerzijds de logische betekenis-theorie waarin van taalgebruik geabstraheerd wordt en anderzijds de meer pragmatische richting waar taalgebruik juist centraal staat, lijkt pas in de laatste jaren weer overbrugbaar te worden door nieuwe studies over het toepassen van logische middelen op de interpretatie van taalgebruik.
In één opzicht komt de cluster-theorie sterk overeen met de descriptie-theorie. Beide nemen aan dat de betekenis van namen beschreven moet worden met de eigenschappen die het genoemde heeft. In de descriptie-theorie zijn het de eigenschappen die het genoemde in werkelijkheid heeft; in de cluster-theorie is het de cluster die ontstaat uit de eigenschappen die de taalgemeenschap aan het genoemde toeschrijft.
Hierin ligt duidelijk ook het grootste verschil tussen de beide theorieën. In Russells analyse is er geen enkel verband tussen de betekenis van een naam en onze kennis van het genoemde. Zijn betekenis-theorie is een metafysische studie van de dingen in de wereld met behulp van logische middelen. Voor de cluster-theorie kan nieuwe kennis van het genoemde tot betekenisverandering van de naam leiden. Deze betekenis-theorie is een kentheoretische studie van wat we zelf voor een ware beschrijving van dingen in de wereld houden. Het zijn in feite twee geheel verschillende begrippen van betekenis die hier gehanteerd worden.
| |
| |
| |
De intensionele kritiek
Nieuwe perspectieven op de betekenis van namen openden zich met de ontwikkeling van de intensionele logika, die het extensionele logische waarheidsbegrip, gebaseerd op wat ik de dingen in de wereld heb genoemd en hun eigenschappen, generaliseerde tot waarheid in een mogelijke wereld, gebaseerd op eigenschappen die de dingen in mogelijke andere werelden kunnen hebben. Het heeft allerlei filosofische hoofdbrekens gekost om een begrijpelijke inhoud te geven aan de dingen in mogelijke werelden. De standpunten hierover lopen nog steeds wijd uiteen, van een uiterst realistische opvatting waarin mogelijke werelden als het ware als bestaande, maar onbereikbare bemande planeten gezien worden, tot een meer conceptuele uitleg waarin ze bepaald worden door ons voorstellingsvermogen van hoe de huidige wereld anders had kunnen zijn. Vooral de vraag hoe we kunnen bepalen dat iets in een mogelijke wereld hetzelfde is als iets in onze eigen wereld geeft scherpte aan dit probleem. Als deze niet al als irrelevant terzijde wordt geschoven, dan wordt er allerminst een eensluidend antwoord op gegeven. Wat we precies onder mogelijke werelden moeten verstaan, wil ik hier niet nader proberen te kenschetsen. We kunnen ons voorstellen dat de wereld anders geweest zou zijn als bepaalde dingen nooit plaatsgevonden hadden. Sommige situaties hadden zich niet voorgedaan als de ontwikkeling van de wereld anders verlopen was. De hele logische ruimte van alle mogelijke ontwikkelingen van de wereld, zowel de toekomstige als ook die, welke in het verleden mogelijk waren, vormt het universum van de mogelijke werelden. Dit ‘mogelijk’ is niet begrensd door ons kennen, noch door fysische wetmatigheden of andere restricties. Het is alles wat logisch mogelijk is en met taal beschreven kan worden.
De kritiek die uit deze ontwikkeling van de intensionele logika voortkomt op de traditionele betekenistheorieën van namen ondergraaft hun fundamentele stelling dat een naam een betekenis heeft, die met de eigenschappen van het genoemde geanalyseerd dient te worden. In onze wereld kan het genoemde een eigenschap hebben, maar die hoeft zeker niet altijd onder alle omstandigheden aan het genoemde toe te komen. Een naam verwijst naar een ding in de wereld, maar in andere werelden, in andere situaties zou hetzelfde ding heel goed andere
| |
| |
eigenschappen kunnen hebben. In het voorbeeld van Alice wordt dit meteen duidelijk. Alice is in Carrolls verhaal nieuwsgierig, maar ze had evengoed verlegen kunnen zijn, of brutaal, en in bepaalde episoden lijkt ze deze eigenschappen ook te hebben. Maar had Carroll het boek anders geschreven, dan had ze de eigenschappen die ze heeft in het boek zoals het is, niet gehad. Bij de namen voor dingen in de wereld ligt het niet wezenlijk anders dan bij de namen voor fictieve personen in boeken. Niet alleen kunnen we ten onrechte een eigenschap aan het genoemde toeschrijven, wat alleen blijkt als we er min of meer toevallig achter komen dat we ons vergissen, maar het is niet noodzakelijk dat het genoemde die eigenschap heeft in alle mogelijke werelden. Als de beschrijving niet op het genoemde van toepassing is, omdat de eigenschappen die er in gebruikt zijn niet toebehoren aan het genoemde, dan identificeren we ten onrechte het genoemde met datgene in de wereld dat wel aan de beschrijving voldoet. We riskeren zo dat de één-op-één relatie die zo karakteristiek voor namen is, verbroken wordt in de betekenisanalyse gebaseerd op de eigenschappen van het genoemde.
Saul Kripke, die als zestienjarige schooljongen zijn baanbrekend werk over enkele systemen van intensionele logika en hun eigenschappen als proefschrift in Princeton had aangeboden, bracht, zo'n vijftien jaar geleden, de sterkste argumenten voor de nieuwe theorie van namen naar voren. De dingen bestaan in welke wereld dan ook onafhankelijk van ons kennen. Het is een kwestie van metafysica welke dingen in welke werelden welke eigenschappen hebben. Daarmee wordt tevens bepaald hoe iets hetzelfde blijft onder bepaalde veranderingen van eigenschappen. Uit onze ervaring met de dingen in de wereld leren we bepaalde feiten. Maar we leren altijd maar een deel van de wereld kennen, en de grenzen van ons kennen zijn voor ons niet grijpbaar. We kunnen ons wel voorstellen dat de dingen ook wel eens anders hadden kunnen zijn, maar zelfs deze voorstelling is gebonden aan wat we al hebben geleerd over de wereld. We kunnen wel denken dat Alice in ieder geval altijd een meisje is, maar dat is gebaseerd op onze kennis van de wereld en van het boek. Het zou best kunnen blijken dat we hierin misleid zijn. Carroll had een hoofdstuk van zijn oorspronkelijke manuscript achter kunnen houden, waarin de ‘ware’ gedaante van Alice onthuld werd, en waarin ze geen meisje bleek te zijn geweest. De
| |
| |
beschrijvingen die we maken van de werkelijke wereld zijn niets anders dan het opstellen van wat wij voor ware verhalen houden over de wereld. Het kan zijn dat ze niet waar zijn, maar dat we daar nooit achter zullen komen. Om een prozaïsch voorbeeld te nemen. Amsterdam zou heel goed niet de hoofdstad van Nederland kunnen zijn. Dat dit nu wel zo is komt door een politieke keuze lang geleden. Alles wat we nu wezenlijk achten voor Amsterdam berust uiteindelijk op een beslissing, die met meer of minder willekeur genomen is. Wanneer die beslissingen anders waren uitgevallen, was Amsterdam anders geweest, maar hadden we nog altijd dezelfde naam ervoor gebruikt. Ook moeten we nog met de mogelijkheid rekening houden dat we aan een massale, collectieve illusie ten prooi zijn gevallen door bijvoorbeeld te geloven dat de Amsterdamse grachten gevuld zijn met water. Niets sluit immers de mogelijkheid uit dat al het water in de grachten, zonder dat we dit merkten vervangen is door iets dat precies op water lijkt, dat dezelfde eigenschappen vertoont in alle experimenten die we met water kunnen uitvoeren en dat ook in alle andere opzichten voor ons niet te onderscheiden is van wat we water noemen. De collectieve illusie zou pas aan het daglicht komen als we een manier hadden gevonden om onderscheid te maken tussen ons grachtenwater en het substituut. Zo legt onze kennis van de wereld en van de eigenschappen die we aan water toeschrijven beperkingen op aan wat we voor noodzakelijk houden.
Kripke bepleit een absolute scheiding tussen metafysische, logische noodzakelijkheid en wat we op grond van ons kennen voor zekere waarheid houden. Namen verwijzen in zijn opvatting altijd naar het genoemde, maar elke beschrijving van het genoemde kan onjuist blijken te zijn. Dit komt het duidelijkst uit in zinnen die beschrijven wat het geval zou kunnen zijn, of wat het geval had kunnen zijn. In een zin als ‘Alice had een jongen kunnen zijn’ blijft de naam verwijzen naar wat ook voor ons het genoemde is. Alice kan allerlei andere eigenschappen hebben in allerlei mogelijke werelden, maar dat ze de drager is van de naam ‘Alice’ blijft in alle werelden zo. Dit is een karakteristieke eigenschap van namen, die door elke verdere analyse van de betekenis van namen te niet wordt gedaan als getracht wordt het genoemde verder te beschrijven.
Zowel de descriptie-theorie als de cluster-theorie gaan aan deze bij- | |
| |
zondere functie van namen voorbij, omdat ze vasthouden aan de misvatting dat namen, net als andere woorden een betekenis hebben, die verder geanalyseerd kan worden. Het verband tussen een naam en het genoemde is metafysisch noodzakelijk omdat in geen enkele mogelijke wereld dezelfde naam naar een ander genoemde verwijst. Welke eigenschappen we aan Alice ook toeschrijven, de naam ‘Alice’ blijft naar haar verwijzen. Maar elke beschrijving van haar berust op de eigenschappen die ze min of meer toevallig heeft. Soms door de beperking van onze ervaring houden we echter enkele van haar eigenschappen voor noodzakelijk. We kunnen menen dat ze in ieder geval altijd een meisje moet zijn. Het meisje-zijn zou dan een metafysische noodzakelijke eigenschap van haar zijn. Maar de mogelijkheid van Carrolls achtergehouden hoofdstuk doet ons beseffen dat dit geen metafysische noodzakelijkheid is, maar een epistemische, gegeven onze kennis komt de eigenschap haar altijd toe. Kentheoretische zekerheid staat allerminst gelijk aan metafysische noodzaak, en het is belangrijk dat bij de betekenis van namen in het oog te houden.
Deze theorie over namen werd in de zestiger jaren vooral door Saul Kripke naar voren gebracht en werd gedurende de zeventiger jaren door de meeste analytische taalfilosofen als de enig juiste aanvaard.
| |
De causale keten theorie
Een naam verwijst altijd in welke zin dan ook naar hetzelfde genoemde. Aan de andere kant zijn we meestal volkomen vrij in het kiezen van een naam voor iets dat we willen noemen. Maar als we onze keus eenmaal bepaald hebben, dan wordt daarmee ook voor altijd vastgelegd wat onder alle omstandigheden het genoemde is. Dit is wat Kripke bedoelt met het dopen van het genoemde. Het verband tussen een willekeurige naam en het genoemde wordt, soms met bijbehorend ritueel, vastgelegd door een aantal mensen. Het naamgeven is een afspraak tussen hen om voortaan met een bepaalde naam een bepaald ding in de wereld te bedoelen. Het verband tussen de naam en het genoemde ligt zo verankerd in de taalgemeenschap en wordt overgenomen door iedereen. Het dopen, waarmee natuurlijk niet een religieuze plechtigheid bedoeld wordt, is het toepassen van een regel van het taalspel met namen, waardoor de relatie tussen het element van de taal en de wereld onmid- | |
| |
dellijk bepaald wordt. Het is daarmee de enige manier die we tot onze beschikking hebben om beschrijvingen van de wereld of althans van onze ervaringen als het ware vast te haken in de wereld. Dit is de functie van namen in de taal.
We gebruiken een naam in het vertrouwen dat anderen deze ooit door dopen in een direct verband hebben gebracht met iets in hun wereld. Zij beschikten over het genoemde dat met de naam correspondeert, en wij bedoelen met de naam naar hetzelfde genoemde te verwijzen. Het ligt besloten in de manier waarop we een naam aan anderen overdragen dat de verwijzing van de naam niet verandert. Zelfs als het genoemde niet langer meer deel van onze wereld uitmaakt behoudt de naam het directe verband met het genoemde. De garantie dat iedereen met een bepaalde naam hetzelfde bedoelt is ingebouwd in de manier waarop een naam in een taalgemeenschap gebruikt wordt. De keten van overdracht die zo ontstaat in een taalgemeenschap wordt door Kripke de causale keten van de verwijzing van de naam genoemd. Namen hebben geen analyseerbare betekenis, maar worden gekarakteriseerd door de speciale, onveranderlijke relatie die ze hebben met dingen in de wereld. Kripke voerde hiervoor de term ‘rigid designator’ in, die het best vertaald wordt met ‘konstante verwijzer’, waarmee aangeduid wordt dat het verband tussen de naam en het genoemde konstant blijft. Dat hoeft niet in te houden dat het genoemde ook in elke wereld moet bestaan. Maar als het deel uitmaakt van een wereld dan is het identiek aan het genoemde in elke andere wereld waarin het bestaat. Wanneer er niets in een wereld is dat correspondeert met het genoemde verwijst de naam niet. De relatie tussen een konstante verwijzer en een ding in de wereld blijft dezelfde in elke wereld waarin het bestaat.
Een aardige illustratie van het probleem waar de traditionele theorieën van namen zich voor geplaatst zien, namelijk hoe het genoemde hetzelfde blijft, maar steeds andere eigenschappen kan hebben, is het misverstand tussen Alice en Tweedledee. In Alice's droom meent Tweedledee dat de Zwarte Koning van Alice, die voor hem staat, droomt. Laten we dit als volgt verduidelijken. De naam ‘Alice’ verwijst in de werkelijke wereld, waarin de werkelijke Alice slaapt, naar Alice1, in Alice's droom naar Alice2 en in de droom van de Zwarte Koning naar Alice3. Tweedledee zegt dat Alice2 identiek is met Alice3. Als ze
| |
| |
identiek zijn moeten ze ook alle eigenschappen gemeen hebben, meent hij. Omdat Alice2 bestaat, moet ook Alice3 bestaan. Maar, aangezien identiteit een symmetrische relatie is, zal, zodra de Koning wakker wordt, en Alice3 niet meer bestaat, ook Alice2 ophouden te bestaan. Tweedledee ziet niet in hoe dingen in mogelijke werelden identiek aan dingen in andere werelden kunnen zijn, als ze niet ook alle eigenschappen gemeenschappelijk hebben. Alice2 protesteert, want ze moet wel bestaan, omdat ze huilt (een argument dat even doet denken aan Descartes' Cogito, ergo sum). Haar angst dat de Koning wakker wordt kan paradoxaal doorgevoerd worden naar Alice1 die dan zodra ze wakker wordt niet meer bestaat. Aan het eind van het boek vraagt Alice1 zich dan ook af wie nu eigenlijk droomde, zij of de Zwarte Koning. Zodra we namen analyseren als konstante verwijzers lost dit probleem zich op, want dan kan Alice haar identiteit behouden, en blijft ze de naam ‘Alice’ dragen, zonder dat ze alle eigenschappen van haarzelf in alle mogelijke werelden en dromen hoeft te hebben.
Vaak gebruiken we wel een beschrijving van het genoemde om in eerste instantie de verwijzing van een naam vast te leggen. Maar dat wil niet zeggen dat de naam synoniem is met deze beschrijving, want de eigenschappen die in de beschrijving gebruikt worden blijven niet altijd waar voor het genoemde. Zo geven we bijvoorbeeld met de zin ‘Het meisje dat door de spiegel stapte is Alice’ niet de betekenis aan van de naam ‘Alice’ maar wel een manier om haar te identificeren. Namen kunnen we gebruiken zonder ook maar enige verdere informatie te hebben over het genoemde. Een boek kunnen we beginnen met een willekeurige naam waar een lezer zich van alles bij kan voorstellen, maar die eigenlijk niet anders functioneert dan als kapstok om het verhaal over het genoemde te beginnen. Een mooi voorbeeld daarvan is Alice in Wonderland zelf. Een lezer die het boek openslaat begrijpt heel goed wie Alice is en dat het eerste woord haar naam is, nog voordat hij verder iets over haar weet. De beschrijving van haar avonturen vult het beeld dat de lezer van haar heeft, maar dat moet niet gelijkgesteld worden met het genoemde. De associaties die een naam zelf kan opwekken kunnen natuurlijk wel bedoeld zijn door degene die de naam gebruikt, maar maken geen wezenlijk deel uit van het verband tussen naam en genoemde. Naarmate een naam meer gebruikt wordt, in boeken of an- | |
| |
derszins, kunnen we ons een betere voorstelling maken van het genoemde. Deze subjectieve voorstelling die ieder voor zich opbouwt moet onderscheiden worden van de betekenis van een naam, omdat de voorstelling die we van het genoemde hebben steeds weer verandert en ook op onjuiste informatie gebaseerd kan blijken te zijn, maar het genoemde altijd hetzelfde blijft. Als Carroll Alice andere avonturen had laten beleven dan was onze voorstelling van haar ook anders geweest. Het oorspronkelijke verband tussen de naam en het genoemde zou dan echter niet veranderd zijn.
Alle associaties, ideeën en gedachten die we bij een naam kunnen hebben noemen we de associatieve inhoud van de naam. De informatie die ons door het gebruik van de naam wordt gegeven over het genoemde, wat ons verteld wordt en wat verder bijdraagt tot de voorstelling die we ons van het genoemde maken, is de cognitieve inhoud van de naam. In tegenstelling tot de associatieve inhoud kan deze onjuist blijken te zijn, als we ontdekken dat het genoemde de eigenschappen die het in de cognitieve inhoud toegeschreven kreeg, niet heeft. Wat we in een dergelijk geval herzien is niet het verband tussen de naam en het genoemde, maar wat we weten over het genoemde. We hebben ons niet vergist in over wie of wat we het eigenlijk hadden, maar in wat het geval was met het genoemde. Als we een naam verdere betekenis gaven en die analyseerden met de eigenschappen van het genoemde, dan zouden we de betekenis van de naam moeten veranderen en dan zou het niet duidelijk meer zijn dat we het toch over hetzelfde hadden, maar dat we het nu andere eigenschappen toeschreven. De scheiding tussen de verwijzing van de naam naar het genoemde en de cognitieve inhoud die iemand een naam kan geven, die samen met de associatieve inhoud tot de voorstelling van het genoemde bijdraagt, maakt in de causale keten theorie mogelijk dat verandering van kennis over het genoemde heel natuurlijk verklaard kan worden.
| |
Identiteit en Identificatie
Doordat we een verschillende cognitieve inhoud kunnen hebben van een naam kunnen we met elkaar informatie uitwisselen over het genoemde en daarbij toch zeker zijn dat we het inderdaad over hetzelfde ding in de wereld hebben. Hoe zou anders een zin als ‘Lewis Carroll is
| |
| |
C.L. Dodgson’ ons iets nieuws kunnen vertellen? Beide namen verwijzen naar hetzelfde ding in de wereld. Niet alleen in onze wereld, maar in elke mogelijke wereld is het verband tussen de namen en de wereld konstant. De cognitieve inhoud van de twee namen kan echter verschillend zijn voor iemand, en in dat geval draagt deze zin voor hem nieuwe informatie. De zin zelf is noodzakelijk waar, want in elke mogelijke wereld is het genoemde van de twee namen hetzelfde ding. Hoe zinnen waarin een identiteit tussen twee namen uitgedrukt wordt informatief konden zijn was een oud filosofisch probleem waar Frege eertijds zijn begrip ‘Sinn’ voor had ingevoerd. ‘Lewis Carroll is Lewis Carroll’ zegt ons niets nieuws, maar ‘Lewis Carroll is C.L. Dodgson’ kan wel informatief zijn, hoewel beide namen toch naar dezelfde persoon verwijzen. Namen zijn wel konstante verwijzers, maar twee namen kunnen verschillende functies in de informatieoverdracht hebben. Voor Frege konden namen die wel naar hetzelfde verwezen, maar niet dezelfde ‘Sinn’ hadden, in een identiteitszin een betekenisvolle en informatieve bewering uitdrukken. In de causale keten theorie is een dergelijke identiteitszin onder alle omstandigheden waar, en is zelfs een metafysische noodzakelijkheid. Dat de zin toch een informatieve inhoud voor ons heeft, komt omdat ze ons toestaat de verschillen in cognitieve inhoud van de twee namen gelijk te stellen. Toen Dodgson besloot een pseudoniem te kiezen, wilde hij alleen zijn ware identiteit verhullen. De cognitieve inhoud die met zijn eigen naam verbonden was wilde hij gescheiden houden van die welke men wellicht met de schrijver van Alice in Wonderland zou kunnen gaan verbinden. Maar de identiteitszin met de twee namen was natuurlijk sinds de ‘doop’ verbonden met de namen een noodzakelijke waarheid. Dat is zelfs een algemene voorwaarde voor het correcte gebruik van
pseudoniemen. De traditionele betekenistheorieën van namen kunnen moeilijk verklaren dat twee namen naar hetzelfde ding in de wereld verwijzen en dat een identiteitszin waarin ze beide voorkomen toch informatie kan dragen. In het geval dat beide namen een verschillende betekenis gegeven wordt kunnen ze niet naar hetzelfde verwijzen. En, omgekeerd, als ze beschouwd worden als namen van hetzelfde dan kunnen niet twee verschillende beschrijvingen van het genoemde de betekenis van de namen vastleggen. De naam ‘Lewis Carroll’ zou in het eerste geval geanalyseerd worden
| |
| |
met eigenschappen als de schrijver van Alice in Wonderland of een auteur van een bekend Engels kinderboek, maar ‘C.L. Dodgson’, als men het genoemde al zou kunnen beschrijven, met eigenschappen als Oxford don, onbekend wiskundige en dergelijke. Maar dan is het niet mogelijk uit te leggen dat de twee beschrijvingen met één ding in de wereld corresponderen. In het andere geval is het niet mogelijk dat twee verschillende beschrijvingen gecorreleerd worden met hetzelfde ding in de wereld. Misschien dat alleen de cluster-theorie het gebruik van een pseudoniem zou kunnen verklaren, als de meeste leden van de taalgemeenschap ook wisten van wie het een pseudoniem was. Maar dat is natuurlijk een te sterke veronderstelling om aan een algemene betekenistheorie van namen op te leggen.
Het onderscheid tussen de functie van een naam als konstante verwijzer en de cognitieve inhoud van een naam geeft een goede uitleg aan de situatie waarin we ons in de naam van iemand vergissen, of iemand voor iemand anders houden. Zodra we op onze vergissing attent gemaakt worden en ons de ‘ware’ naam van iemand verteld wordt, beseffen we ook dat alles wat we eerst met gebruik van de verkeerde naam toeschreven aan deze persoon onware beweringen waren over het genoemde. We houden vast aan de relatie tussen de naam en het ‘ware’ genoemde en geven op dat we de persoon, in wiens naam we ons vergisten, beschreven. Zo kan in de causale keten theorie het gebruik van pseudoniemen, namen behorende bij een functie of rol, troetel- of scheldnamen goed ingepast worden, hoewel deze namen vaak met een minder duidelijk moment van doop met hun genoemde verbonden worden.
In dit opstel heb ik geen onderscheid willen maken tussen namen voor fictieve dingen zoals ze in boeken gebruikt worden, en namen voor dingen in onze eigen dagelijkse werkelijkheid. Voor de analyse van de functie van namen in de taal acht ik dit onderscheid in het geheel niet relevant. Het zou belangrijker worden wanneer we om een of andere reden moesten uitmaken wat werkelijk bestond en wat niet. Het moet echter nu duidelijk zijn geworden dat we niet alleen nooit kunnen weten dat we niet werkelijk bestaan, als dat zo is, maar ook nooit zeker kunnen weten dat wat we voor werkelijk bestaan houden niet op een
| |
| |
illusie berust. Fictie maakt ons niet alleen bewust van de beperkingen die we de werkelijkheid opleggen, maar wil deze juist ook verruimen door de spanning in ons voorstellingsvermogen van hoe de werkelijkheid anders zou kunnen zijn op te voeren. De enige kern van zekerheid waar omheen we deze kennis van de wereld kunnen ontwikkelen is het konstante verband tussen de namen die we gebruiken en de wereld. Zeker te zijn van je eigen naam is kennis die zich het moeilijkst laat ontwrichten, en vormt daarmee de grondslag voor alle verdere kennis over de wereld. In de kentheoretische aantekeningen die Wittgenstein kort voor zijn dood maakte vinden we dit het beste uitgedrukt:
‘Wenn meine Name nicht L.W. ist, wie kann ich mich darauf verlassen, was unter “wahr” und “falsch” zu verstehen ist?’
(Ludwig Wittgenstein, Über Gewissheit (515))
|
|