aspekten van de kunst uit die tijd, aanhingen. Armando vond dat er al genoeg over gekletst was en Constant deelde mee dat er voor hem geen noodzaak tot heroriëntatie bestond, omdat er voor hem weinig of niets veranderd was. Ook een gesprek tussen Dick Hillenius en choreograaf/danser Koert Stuyff kon niet doorgaan.
De literatuur komt in dit nummer niet uitgebreid aan bod. Dat komt omdat belangrijke literaire vernieuwingen zich eerder in de jaren vijftig dan in de jaren zestig voordeden. Die zijn al eens onderwerp van gesprek geweest. In het ‘oude’ Raster (jrg. iv/2 zomer 1970) spraken H.C. ten Berge, J. Bernlef, Rein Bloem, Gerrit Kouwenaar en J.F. Vogelaar daar uitgebreid met elkaar over. Geen van hen had behoefte om dat gesprek nog eens te voeren of er kommentaar op te leveren.
De muziek lijkt in het geheel van dit nummer een beetje oververtegenwoordigd. Dat heeft enerzijds te maken met het uitvallen van een aantal geplande gesprekken en artikelen, anderzijds blijkt uit de gesprekken met Louis Andriessen, Misha Mengelberg en Dick Raaijmakers dat komponisten in het voordeel zijn wanneer hen gevraagd wordt over hun vak te spreken. Muziek gaat nergens over dan over muziek. Van afleidende problemen als vorm versus inhoud, kunst en werkelijkheid, realisme en abstraktie, hebben zij weinig of geen last. Theorie en praktijk liggen veel meer in elkaars verlengde dan in andere kunstvormen.
Meer dan een steekproef is het dus niet en wellicht was het ook in totaal gerealiseerde vorm niet meer dan dat geworden. Iedereen heeft op zijn eigen specifieke wijze gereageerd. Zo zijn er kunstenaars die zelf een bijdrage schreven, veelal van zuiver persoonlijke aard; er werden ook enkele gesprekken gearrangeerd. De interviewvorm werd hier niet uit journalistieke gemakzucht gehanteerd, maar eenvoudig omdat het de meest praktische oplossing leek in die gevallen waarin kunstenaars het zelf opschrijven van hun denkbeelden om wat voor reden dan ook bezwaarlijk vonden.
Hoe uiteenlopend de reakties ook zijn, er is toch ook sprake van gezamenlijke standpunten. Ten eerste is men het eens over het feit dat de term ‘de jaren zestig’ veel te boekhoudkundig precies is. Veel initiatieven uit die tijd stammen uit experimenten in de jaren vijftig of zelfs nog ver daarvoor. Dat dat niet altijd beseft werd kwam door wat Louis Andriessen het ‘onhistorisch tijdbesef’ noemt, een term die als algehele sfeertekening van de aktiviteiten uit die periode bruikbaar lijkt.
Er was weinig bekommernis om traditie, regels en onderling scherp afgebakende disciplines. De grenzen tussen wat als kunst werd ervaren en wat niet leidde tot een ‘onthiërarchisering van het materiaal’ (Andriessen) - door veel kunstenaars duidelijk als een winstpunt uit de jaren zestig ervaren - en tussen de kunsten onderling tot wat Dick Raaijmakers een ‘artikulatieverlaging’ noemde. Om tot verbinding tussen de kunsten onderling te komen moet ieder iets