Het heeft te maken met domheid, maar je moet je niet blindstaren op dat woord. Ik heb zelfde domheid bij Flaubert bestudeerd, maar ik ben erachter gekomen dat het belangrijke wellicht elders gelegen is. In Bouvard et Pécuchet, maar ook in Madame Bovary, en meer nog in Salammbô blijkt Flaubert iemand te zijn die zich letterlijk volstopt met talen. Maar van die taalvormen is er uiteindelijk geen enkele die de overhand heeft, er is geen hoofd-taal, geen taal die andere in de schaduw stelt. Ik zou zelfs willen beweren dat Flauberts voorkeur niet ligt bij de roman maar bij het woordenboek. Het belangrijkste in de titel ‘woordenboek van de pasklare ideeën’ is niet ‘pasklare ideeën’ maar ‘woordenboek’. Wat dat betreft is het thema van de domheid enigszins misleidend. Het grote boek waar het Flaubert impliciet om te doen is is het fraseologiese woordenboek, het woordenboek van de frasen zoals je die bijvoorbeeld aantreft in de artikelen van de Littré.
- Bovendien houdt het woordenboek verband met het kopiëren als thema, waarmee Bouvard et Pécuchet begint en eindigt. Wat is een woordenboek uiteindelijk anders dan het kopiëren van andermans frasen.
Dat klopt. Het kopiëren is trouwens een bekend thema. Er hebben heel interessante kopie-woordenboeken bestaan, bijvoorbeeld Le Dictionnaire critique de Bayle aan het eind van de 17e eeuw. Maar het kopiëren bij Flaubert is een loze reflexhandeling. Wanneer Bouvard en Pécuchet, op het eind van het boek, weer beginnen met kopiëren, is dat nog alleen maar een fysieke bezigheid. Alles kan gekopieerd worden, mits de hand maar in beweging blijft.
Dat is een histories moment waarop de krisis van de waarheid uitbreekt die eveneens bij iemand als Nietzsche aan de dag treedt, hoewel er tussen Nietzsche en Flaubert geen enkel verband bestaat. Het is het moment waarop men tot de ontdekking komt dat de taal geen enkele garantie biedt. De taal kan zich nergens op beroepen, er is geen enkele autoriteit die borg staat: de krisis van de moderniteit wordt zichtbaar.
Alles wat geschreven wordt bestaat ‘bij gebrek aan betekenis’, zoals Lévi-Strauss dat zo treffend heeft genoemd. Wat niet wil zeggen dat de produktie eenvoudig onbetekenend is. Zij bestaat bij gebrek aan betekenis: er is geen betekenis, maar wel als het ware een droom van betekenis. Dat is wat de taal, zodra hij begint, onherroepelijk verliest. Men schrijft niet meer om die of die reden, maar de schrijfakt wordt bewerk-