| |
| |
| |
Gösta Friberg
De reis door Andromeda (een fragment)
Vertaling: Lydia Dalmijn
Het was vroeg morgen in Andromeda
en waar van het scheve brandgele Nachtdak
dumbische dakkebaarden drupten
stond de kleine kwieke Dimlee helemaal dofwarm.
Dromben hadden hem genacht gezegd. Sterrentroep volgde hem
in de rug, toen hij wegholde
zijn broekspijpen kringelend om zijn knieën,
voorlopig was dat voorbij. De Grotten bedreigden hem niet meer.
Maar ginds waar paddestoelen zingen in vuur-dur en donker-dur
omdat hij dacht aan zijn vroegere leven onder zijn petje, op aarde
Na zijn piesnatte plasdroom
trok hij logisch zijn punthoofdenmuts
en dacht grondig na: Ze hadden gedreigd De Dood zelf te doden
zo'n diepe teug adem had hij toen nodig
| |
| |
dat het hem lukte leven te blazen in de gloeiende kooltjes
in het bodemloos gat - en al voelde hij zich dizzy en down
psychisch was hij nog steeds intact en heel
Hij bekeek zijn rafelige spijkerbroek, tot op de knie versleten
na de krachtdadige psychische duikeling van de aarde,
en nu nog kleiner dan een duimpje
zou hij - de handjes in de zij -
op zijn minst balletpasjes kunnen schoppen
om warm te blijven. Maar hij was er te droevig voor.
Gauw zou de zon omhoogschieten tussen de bomen.
Een schaduw ruimde het veld, een been op zijn rug en verdween.
Met bevende handen rookte Dimlee zijn laatste bossigaret
en ging op een steen zitten wachten
diepbedrukt bekeek hij zijn bruinbevlekte vingers
en zag een radioaktieve koolvis
die hem even bezorgd bekeek uit zijn beek in het bos,
maar werd meteen weer blij toen hij aan De Bosslak Ruimbo dacht.
Uit zijn zonderlinge uitkijkpost
| |
| |
had Ruimbo namelijk ook de nachtsterren gezien,
en met zijn pijp in zijn waffel en zijn zak op zijn rug
was deze bosslak een van Dimlee's echte vrienden
een sterk iemand, tragisch bedachtzaam bij de vuren
die hij en Dimlee opporden als ze samen op pad waren -
misschien huilde hij wel eens met zijn gegroefd slakkengezicht
maar hij had ook drombschade.
‘Weet je, Dimlee’, zei hij met zijn hese slakkenstem
en zoog nadenkend aan zijn pijpje ‘jij en ik zullen wel de laatsten zijn.’
Het dumbische vuur froemelde frummelde en schrummelde.
Dimlee warmde zijn handen
en de Nacht zonk diep over Ruimbo's leren petje
dat recht en diep op zijn bol zat,
en hij rakelde: Ook al richten die verdomde Rotkabouters
hun dodelijke radarlachjes op al wat leeft
jou zullen ze niet krijgen' en hij nam uit zijn zak
en gaf die aan Dimlee. ‘Eet!’ zei hij. Hij wist hoe beroerd
Dimlee zich voelde, omdat hij nog maar een klein schizzo fleempje was
van zijn vroegere leven op aarde
en daarom eten moest, om de nacht te trotseren.
| |
| |
Uit hun monden kringelden kleine glimmige hazepoepluchtjes
Ze keken op naar de nacht, luisterden: een ijle klank, oneindig af gelegen,
scheen uit de hemel te stromen die overduizeld werd door sterrenlicht
Dimlee had nog nooit zo'n nacht gezien.
Het leek op niets van wat hij zich van de aarde herinnerde.
Hoge, reine lichtvlammen flikkerden als in diepe grotten -
of schoten weg, dribbelend als tranen
in de doorgroefde wangen van de zwarte zonneschors...
Uit de mond van De Nacht, die met zo'n ver schijnsel ademde
dat hun ogen dichtzonken, daalde iets en boog omlaag
met een geweldig aura van kleuren
dat alleen bestaat rond heilige vuurdieven die verdwalen op de toendra
en daarna gleed het verder met zijn wandelstaf en zijn truipak
gebreid uit het noorderlicht.
‘Een oude ruimterommelaar’ fluisterde Ruimbo
‘een van de uitgestotenen.’ Zij zagen zijn vurig voetspoor wegtrekken over de vlakte...
‘Drukken die pet’ mompelde Ruimbo en duwde Dimlee's hoofd omlaag ‘als je flipt ben je zo je verstand kwijt. Hier zijn de meeste vreemde nachtwezens, slettrollen die schichten in je ogen dromben en kwetterend je ziel naar de nachtasylen voeren - als je ze niet op tijd verdonkeremaant en je ogen naar de grond richt.’
| |
| |
‘Daar gaat de zwalker’ Dimlee volgde de wijsvinger van Ruimbo langs de nachtelijke hemel, ‘Zijn roodbruisende baard licht zo op omdat hij staart naar een verre onzichtbare zon. Blind en met één kort been. In het bundeltje op zijn rug heeft hij radiumschermen. De robijnster links beneden is de hak van zijn ene schoen.
En daar, achter de rug van de zwalker, vlamt de ruïne, een verlaten melkweg met ingestorte muren en afgebrande sterrengronden.
En als je nu het donker aan elkaar bindt tussen die sterren, dan krijg je een wonderlijke rok hè, zie je wel? Dat is de gekke griet in de zoutwoestijn. Zij is altijd gedoken in het donker. Behalve als de moonshine lummels boven haar hoofd zwermen - dan krijgt ze een rode sjaal, gooit haar hoofd over haar schouder en staat wekenlang met open mond te gapen.
‘Verrèk, sterren zijn niet belangrijk. Alleen zulke kleine mafkeutels als jij die van de aarde komen, kijken naar de sterren. Het is de ruimte, de onmetelijke ruimte is een mysterie. Ik bedoel de ruimte is een ding dat er altijd is. Waar je je ook beweegt dát heb je altijd om je heen. Je kan bijvoorbeeld geen aarde onder je voeten hebben, even vrij zweven, maar van de ruimte kom je nooit los. De sterren dat zijn alleen maar uitgebroken delen die de ruimte maakte om uit zichzelf te kunnen stromen en naar alle richtingen te stralen! Slakken weten heel veel van astronomie, houd de huizen maar eens in de gaten die wij op onze ruggen bouwen, dan begrijp je in wat voor een harmonie wij ons bewegen. Ik behoor weliswaar tot het anarchistische bosslakkenras dat met een knapzak op zijn rug sjouwt en een sterrendichte zwarte poncho heeft om zich in te rollen. Maar toch. De slak die uit zijn huis kijkt is een ster, als hij zich weer naar binnen trekt is hij ruimte: ster-ruimte, ruimte-ster. Het is gewoon altijd thuis zijn in je eigen lichaam. Hou me maar in de gaten.’
*
| |
| |
En Dimlee zag hoe Ruimbo kroop over de vlakte om vlug naar huis te gaan over het nachtelijke dauw dat stormend in de blauwgevlamde klaver druppelde naar de grond. En Ruimbo's bewegingen waren werkelijk mooi, ruimboïde glinsteringen toen hij zich voor en achteruit draaide tussen de stenen in de sterrennevel, plotseling hossend in uiterst langzame slakkenhaast, terwijl hij hier en daar zijn klep vooruit stak en de dauw uit de verwonderde grashalmen liet rollen. Tegen een lijsterbesstruik maakt hij plotseling hoge sprongen en kopte een trosje bessen die hij daarna met zijn vaardige handen - waar hij ook zijn neuswarmertje mee vasthield - samen met de dauw tot een sapje maakte. Hij boogie-woogiede een beetje met zijn bovenlijf op de terugweg.
‘Rippe-dip-dip, rippe-di-dip-dip’ trommelde Dimlee tegen zijn eigen slaap. Op een of andere manier herinnerde Ruimbo's bewegingen hem aan de slumrende rimboeide geleidingen van het gehoorslakje met de ruimte zelf... ‘Rippe-dip-dip’.
(Rippe-dip etc. bijvoorbeeld op melodie ‘Rock around the clock’)
*
‘Stil’ zei Rumbo. Ze hoorden gezang in de verte.
Neandertal-kabouters verlichten met hun vuurfakkels
een open plek verweg in het bos,
en Ruimbo (die psychoterapeut was geweest en de
Slakkengestalte had aangenomen om Dimlee op zijn
lange reis door Andromeda te volgen)
wist hoe gevaarlijk het was
| |
| |
als Neandertal-kabouters hurklend, slumrend en
rumlend uit het gebergte kwamen. Een enkele flits
van hun gezichten kon bij een Peklapper al
het gebit in zijn laars laten klapperen en
hem de oernacht in drijven.
Ze doofden het vuur en kropen diep in de aarde.
Een bosroos kwetterde iets tegen een tros lijsterbessen, maar toen werden ze weer stil en ze lagen onbewegelijk. Een vos smokkelde zijn adem om een rots en verdween...
Een vuurvretje van een kaboutertje schoot naar voren met een lantaarn in zijn handen en sprong met beide voeten op alles wat bewoog, hakte struiken en bosjes om, en achter hem werden lichtschijnsels zichtbaar: een lange rij reusachtige wezens kwam aangelopen, atoomlantaarns bengelend aan hun buikriem.
Een ogenblik meende Dimlee dat ze er versteend uitzagen:
zware naar voren gebogen hoofden
grote bruine zakachtige broeken, hoge bruine puntmutsen
boven iets dat geen gezicht was: iets als gloeiende leisteen
maar het was te donker om het te zien - Met een ruk bewogen ze zich opnieuw.
Twee kleine kabouters in het zwart sprongen heen en weer
langs de rij om orde te houden, sprongen in bomen en van rotsen
sprongen op paddestoelen, stampten en trapten
| |
| |
tot hun zwakke neuriënde strombolikleuren slonken...
De bruinen zuchtten en dreutelden verder
tussen de bevelen van de kleine zwarte nazister door.
Zelfs De Nacht viel in zwijm op de grens van een epileptische aanval
en hief haar glamour face in onmacht naar de ruimte:
de zwarte bosrozen staakten hun muziek onder de schaduwen
en verborgen hun gezicht in hun handen. ‘Haat, haat, honger’
die met de zware stappen het atoomschijnsel over zijn grond
voelde fladderen. ‘Haat, haat, honger’ riep een dorre spar
en stak zichzelf in brand, kapsuisde door de tandbrokken van de Kabouters:
‘Aiiii’ kermden die, scholen achter hun armen, verstopten zich
in hun elleboogholte en stonden een moment onbewegelijk onder het schijnsel -
terwijl de wortels diepe rimpels trokken in hun voorhoofd
en piekerden onder de grond -
Dimlee lag verstopt en schijtebang in een vore van de aarde.
‘Die in het bruin zijn gevangenen’ fluisterde Ruimbo, ‘die zwarten
zijn Tertiair-kabouters die een verbond aangingen met het verbodene
om de geheimen van de Neandertal-kabouters af te pikken.
Zij willen controle krijgen over de vuurroes, heel diep in de atoomlantaarns.
De Bruinepuntmutsen zijn op de een of andere manier belazerd en er ingetuind:
| |
| |
hun armen en bovenlijven zijn ingesnoerd in vulkanische truien,
maar ze kunnen hun hoofden nog steeds draaien. Kijk niet naar hun gezichten!
kijk niet naar hun gezichten! Hun gezichten doden.’
Maar Dimlee was psychisch zo'n door elkaar geklutst ei
dat hij de waarschuwing van Ruimbo niet kon bevatten.
Bovendien was zijn gehoor beschadigd (sinds de tijd
dat hij slagwerker was bij de ‘Holy Brothers').’
Hij lag en staarde naar iets dat hem herinnerde
aan de donkere kerstavonden in de Kocksgaten,
de drankorgieën van de volwassenen en het heftige vuurschijnsel
‘Duik verdomme!’ schreeuwde Ruimbo. Maar nog voordat Dimlee
de grond kon bereiken begon een van de rommelende vulkanische
wezens te stampen en te trekkebenen -
de vuurhommel zat met de handen om zijn knieën en zong in de verte -
en een groot zwaar hoofd begon zijn gezicht naar hem toe te draaien...
Dimlee ving een glimp op van iets afschuwelijks, beangstigends,
en profil met de sterren, iets dat lachte,
maar Dimlee toch met zo'n angst vervulde dat hij alleen maar weg wilde rennen,
schreeuwen en blind om zich heen slaan: een zwarte echo zonder geluid
was bij zijn schouder en raakte die aan...
Maar Dimlee was in een versteend bestaan, zijn gezicht was in een versteend bestaan.
En in het volgende ogenblik was hij een kleine vonk
| |
| |
die op en neer sprong in zijn eigen achterhoofd
en om de zware slagen te ontwijken
van een gezicht dat zijn hersens binnenstortte, en zijn binnenste
echo wakker schreeuwde... en achter dat gezicht, dat gleed en vloeide
in zijn gloed zonder nog een vorm aan te nemen... zag hij de groep
van zwarte-kabouters die triomfantelijk naar hem wezen -
en hij draaide zich om met een sprong, in de zwarte punt
van de vonk, waarvan hij de deur dichtsloeg
tegen de golf van mokerslagen
die zich binnenzongen naar zijn goud - hij nam de lift
naar beneden onder de grond, sprong met zijn gouden flonker
gevolgd door een hele dansstoet van rommelende vulkanen, die geleid
door dat gezicht voortrende in hun eigen lichtstrepen... als duimelot
sprong hij voor hen uit, draaide zich om in de lucht
en sprong naar buiten door zijn eigen achterhoofd, recht in het koolzwarte
waar hij als een haas over de velden vloog, weg uit alle helse verschrikkingen,
vloog als de wind! met de psychische revolte exploderend achter zijn kuiten
totdat wat de vrijheid scheen te zijn zich daarginds ook verhief
in een groot rustig zwart groeisel... en hij begreep
dat alles ten einde was: een oude vermoeide stem daarbinnen
lokte hem, zei dat hij in De Dood was
en dat hij komen moest...
| |
| |
Een gestalte van infrarode golven, zonder contouren,
kwam tussen de bomen te voorschijn
gooide Dimlee op zijn rug en droeg hem weg, het bos in.
Nu stond hij recht tegenover Het Donker.
Hij probeerde een beetje te tapdansen, trommelde op een stronkje,
en vroeg of hij een laatste sigaret mocht roken
en juist toen De Dood zijn hand naar hem ophief
met zijn benige vingers om zijn hals voelde
om met een plotselinge greep zijn nek af te rukken
struikelde Dimlee en schraapte met zijn hak een vonk
uit de benige hand van De Dood...
De vonk groeide en groeide, met een hakboogtrap wipte hij hem over zijn hoofd
speelde met hem, jongleerde met hem
rende met dit wonderbare licht langs de ribben van De Dood
die klingelden en licht gaven onder zijn voeten.
Hij plaatste de vonk als een Lantaarn op de borst van De Dood
deed zijn schoenen uit en liet ze een solootje wandelen over de ribben van De Dood
ijzige, vibrerende tonen, die stuk voor stuk gevuld werden met kleuren
En De Dood, die languit in het gras was gaan liggen, scheen te luisteren
met zijn hoofd in zijn handen en een grassprietje in zijn mond
En Dimlee, die rondsprong als een xylofonische marimbaspeler
| |
| |
klingelde de wonderlijkste tonen de nacht in
op de geweldige borstkas van De Dood die zwol en zonk...
Hij speelde terwijl het zweet over zijn bovenlichaam liep, tot hij
onder zich, ver in De Dood, een kleine gebogen oude man
aan zag komen die op een houten doos ging zitten en
zijn trekharmonika aanhaakte
en hem uit de diepte begeleidde
met verre verdrietige tonen -
Ze draaiden ‘De laatste Roos in de Zomer’ af, en ‘Stardust’
waarbij Dimlee de tweede stem speelde
en tot slot van alles ‘In the mood’ waar ze allebei
het ritme hielden in de drie swingende stiltepauzes
en precies tegelijk uitkwamen in de laatste break
losbarstend in een enorm tumult waar De Dood om moest
schateren opkijkend naar de sterren...
Plotseling werd het donker.
En De Dood zei: ‘Ook ik heb mijn heimwee en mijn onderbewustzijn.
Denk eens aan de lange wegen die ik gaan moet voor ik bij
het leven kom, waar ik als De Dood kan binnendringen en mij verwerkelijken
pas daar, en dan heb ik mijlen in de leegte gezworven, zie ik
de eerste strepen van het Donkerrood van de groeiende nacht
| |
| |
die mijn zonsopgang is, die alles uitdooft
en voor mij is als de diepste schoonheid - en achter zijn rug
al deze zwervers, al deze ongeboren Doden, die zijn aan komen
lopen uit de oneindigheid
zonder ook maar een glimp te hebben gezien van de eerste zwarte
schijnsels, als een teken dat ze naderden - misschien voelt
juist nu iemand die op een tweesprong staat aan zijn baardstoppels
en ziet de eerste lampen aan de huismuren in de verte
donker worden in de morgen waar hij altijd naar op weg is geweest...
wat een vreugde voor een van deze doodszwervers
om als een niksnutter te mogen gaan zitten tegen de muur van het huis
en met zijn gezicht te zonnen in het zenith van de nacht - dat te hebben bereikt!
De vuurvlammen, de sterren te doven
de fladderende harten van de mensen op hun paden: dat is onze wijze
om te komen aanlopen uit de andere richting -
wegen en werkelijkheden tegemoet, waarvan jullie de schoonheid
niet vermoeden en die jullie nooit te zien krijgen...
Maar je wist misschien niet dat wij van muziek houden
net als jullie die in het licht leven,
wanneer jullie spelen en de stilte horen tussen jullie tonen
dan zijn wij dat die spelen vanaf de andere kant.
Dus ik weet niet of ik je nu zal doden
en nog meer zal groeien en rijker worden door je dood,
maar omdat je zo doodswonderlijk gespeeld hebt
| |
| |
laat ik je gaan - Maar laat dat een geheim blijven.
Alles wat groeit en blijft drammen om nog een sterkere nacht
zal mij aanzien voor een verrader - want je weet niet
wat er zal gebeuren wanneer het ons, in onze entropische grootheid, lukt alles te doven!
Neem deze vonk, stop hem in je muts en ga er vandoor’.
De vonk steeg van de borst van De Dood, cirkelde voor Dimlee zijn ogen
en ging op zijn oor zitten en zong hem recht in zijn gezicht,
en de infrarode golven, zonder contouren, traden naar voren tussen de bomen
en droegen hem het bos uit, lieten hem los en verdwenen...
‘De kolere’ zei Ruimbo, toen de rode vuurfakkels wegbogen in een
holle weg en in de nacht verdwenen.
Hij sprenkelde een beetje dauw op Dimlee die met zijn hoofd tussen zijn armen lag.
‘De kolere’ zei een vuurpaddestoel neuriënd, zette zijn strombolihoed recht en wikkelde stukje voor beetje zijn kleuren af onder de schaduwen van de bomen. ‘Het beste zal zijn ervandoor te gaan voor de orkaan losbarst’ zei Ruimbo en kwam met zijn bovenlijf overeind, ‘Als je zó voor jezelf zorgt’, lachte hij smekkerend aan zijn pijpesteeltje, ‘dan mag je gauw omlaag naar afdeling Zeven’ en toen grijnslachte hij zonder dat Dimlee begreep waarom. ‘Eigenlijk zou je een goudenzonneplak moeten krijgen.’ ‘Ja?’ vroeg Dimlee en haalde zijn beduimelde notitieboekje te voorschijn waar alleen maar warrige vraagtekens instonden. Ruimbo haalde een grote Goudenzon uit zijn vestje, likte eraan en plakte die vast door een slag met de onderkant van zijn vuist. ‘Overigens heb je mooi gezwijnd zoals je aan dat gezicht ontkomen bent met behoud van
| |
| |
je leven. Ik ken er maar één die dat ook gelukt is. En dat is “Die Swarte”. De Oude Swarte drie mijl ten noorden van de Mossige Kometenafgrond. Maar hij raakte een beetje achter daarna - jij bent immers ook achter - maar hij is achter álles!’ Ze begonnen naar de lichten toe te lopen die glinsterden aan de horizon.
Er dook een schim op in afgetrapte schoenen, rondtrappelend in zijn overjas om zich warm te houden. Dat was Die Swarte. Hij knikte even en hield zijn blik eigenaardig opzij gericht naar de grond, toen pakte hij de stoppeltjes van zijn baard vast en leunde zijn aanwezigheid tegen Ruimbo en Dimlee aan: ‘Jongens, ik bladerde vanmorgen in de kulkrant en zag dat de verplegers aan de gang zijn’. Ze draaiden zich om. En in de verre verte meenden ze een paar witgeklede wezens te ontdekken die dichterbij kwamen. ‘Laten we 'm maar smeren.’ In hoge slakkengang gingen ze er vandoor over de vlakte, Ruimbo in het midden, Dimlee aan zijn rechter- en Die Swarte aan zijn linkerkant, zich schrap zettend tegen de diepte...
Ze keerden zich nog eens om. En ginds achter de witte stipjes van de verplegers zagen zij in de verte een lichtschijnsel groeien boven de horizon, een kleine scheefgeopende mond die in zijn trilhaartjes zich verwijdde als een kleine lichtende snee tussen de dijbenen van De Nacht. ‘Een van hun gebruikelijke trucjes’ mompelde Ruimbo. De snee werd groter, groeide en plotseling werd de ruimte opgelicht door een zo oneindig hoog daglicht dat ze gedwongen waren over de aarde te kruipen en zich aan de rotsblokken vast te klemmen om niet te worden meegetrokken door de zware, beukende spiraalarmen van de aanrukkende melkweg die alles omhoog wentelde tot de onverdragelijke stilte die alleen maar in de droom bestaat... bossen, bergen, alles werd opgelicht en ze lagen geflipt in iets dat leek of het altijd aan de gang was geweest... en toen ze nog eens opkeken, keken ze binnen in een gloeiende vingerafdruk die zachtjes zijn sterrenstof in
| |
| |
wervels ronddraaide... ze meenden gezichten te zien die zich vooroverbogen, gezichten gestriemd van haast... voordat een vacuum van ultrazwarte golven de stilte doorbrak, de adem uit de lucht haalde, de laatste hijgende ronde windslagen naarbinnen zoog en recht in de verder gelegen ruimte brulde... en precies boven de horizon stond alles weer stil, als een rondkolkende vuurzee, klimmend op zijn spiraalarmen... voordat het schijnsel opnieuw verminderde en hoog achter zichzelf stond, in een wervelende trilbeweging... die omhoog werd getrokken recht de onzichtbaarheid in... en vanuit dat laatste lichthaartje voor altijd op weg naar het donker meenden zij het gezang van matrozen te horen... ‘De grote Proleet!’ schreeuwde Ruimbo en liep hard achter hem aan met heftige slakbewegingen, duwde met twee handen de rand van zijn pet omlaag, ‘De eigen vlammende melkweg van het Proletariaat die slechts eenmaal in de duizend jaar opduikt!’ Ze staarden naar een steen die bij hun voeten begon te bewegen, een steen die scheen te jammeren in zijn binnenste gloeipunt, alsof hij zich van de grond wilde tillen en zich in langzame steenvlucht wilde verenigen met zijn oorsprong in de gloeiende sterrenmassa's die verdwenen bij de horizon... hij rolde een paar keer een rondje over de grond, gaf het op en ging door met te lebberen aan zijn steenbier en te staren naar zijn steenteve, tot hij sliep met zijn hoofd geleund in zijn stenen hand.
Ze liepen opnieuw hard, in de richting van het verdwenen lichtschijnsel, en het laatste trilhaar leek te wuiven in de verte...’ Hij beweegt zich daar zo snel omdat hij zo enorm hoog in de ruimte is en allang geleden zijn veiligheid en zijn kosmisch minder spontane kameraden achter zich heeft gelaten. Wat een leven hebben ze daarboven, met die snelheid, altijd in het licht! zelfs als het nacht is. Hoewel van de nacht daar, weet ik niets. Een nacht waar iedereen rondloopt in een voortdurende morgengloed? Is dat vol te houden? vroeg Ruimbo en verviel in een soort naarvorenbumperende peinzende stilte. En, nu de geluidsgolven naderden door het donker, klonk het gezang sterker, het matrozengezang in de verte... Pamfletten vielen in vlokken
| |
| |
in Dimlee's handen, maar het was te donker om ze te lezen en hij stopte ze in zijn achterzak. (Op de eerste de beste pisdoos in Andromeda zou hij deze papieren uitpluizen. Maar bestonden daar wel pisdozen? Bestond er eigenlijk wel iemand in dit wonderlijke wereldbeeld.)
*
Plotseling was hij opnieuw gedeprimeerd. Daarginds waar het lichtschijnsel was verdwenen, lichtte slechts een kleine ster in de late nacht en dat was De Melkweg. ‘Stel je voor dat je morgen al een psychische raket terug kon nemen’ zei hij in zichzelf. Maar hij wist dat dat onmogelijk was. Hij keek naar die ster en meende zacht klokgelui te horen van de Sofiakerk, oneindig afgelegen, en plotseling zag hij de keukentafel waar hij gewend was 's avonds aan te zitten lezen terwijl de regen neerstortte en de schoorstenen rookten daarginds 's nachts in de Kocksgatan. Eens, op en neer, in die naaldensteek van licht had hij met de bus over Skepsbron gereden. En hij voelde direct dat hij eens anders was geweest, voordat hij Dimlee werd, een peuterig sleets sliertje uit een stoerdere samenhang, die het lukte onder zijn puntmuts weg te schieten voordat alles stuk ging.
En toen hij de tot op de mazen afgedragen overjas van Die Swarte zag schoot hem een oud gedicht te binnen, een gedicht dat hij zou willen overschrijven over de hele rug van Die Swarte, over zijn afgetrapte schoenen, zijn gebroken lach en zijn verloren ogen. Een gedicht waar hij van hield en dat hij van buiten kende en dat aan de hele grond met zijn lopende lichamen nog meer verte gaf:
‘---; die Schwärmerische, die Nacht kommt,
Voll mit Sternen und wohl wenig bekümmert um uns,
| |
| |
Glänzt die Erstaunende dort, die Fremdling unter den Menschen,
über Gebirgshöhn traurig und prächtig herauf!’
(Brot und Wein, i 15-18 Hölderlin)
En de nacht boven hem was magisch mooi. Hij was als het gezicht van Die Swarte met een zwakzinnige plooi in zijn voorhoofd en met een wijd opengesperde blikkerende lach keek hij over Ruimbo's hoofd en vroeg volkomen tragisch-ernstig: ‘Hè-jij een paar knaken? Ik krijg dinsdag m'n loon.’ De hele tijd bleven ze hardlopen. Dimlee schudde zijn hoofd. Hij had geen cent op zak.
De lichten waren nu dichtbij. En plotseling zag hij het gezicht van Die Swarte ondersteboven en het lichaam van Ruimbo dat langzaam omhoog de lucht in werd gedraaid, en in een wervel werden zij opgetrokken de sprakeloosheid tegemoet...
Daar naar binnen? De sprakeloosheid in? Ofwel alles voorgoed kwijt zijn om als buideltjes onder een gouden zeil te gaan onder de onbekendheid van de ruige sterren.
|
|