| |
| |
| |
Lidy van Marissing
Het vege lijf
Ofschoon het verboden is leg ik stemmen te drogen in het donker.
Haal het bloed onder het papier vandaan. Hoor je wel?
Het zwijgen is vloeibaar als slaap.
Met gedachten beplakt.
Is daar iemand? De schaduw van een kastanjeboomwij zitten wiegend onder die koepel, drinken tee, zoenen met citroenlippen en lachen wat, met losse handen, wiegend onder een zachte groene lichtkoepel.
Een aarde van plooibaar glas, met sneeuw begroeid?
De damp trekt op. Uitgelopen kleuren boven een schuine einder.
Is daar iemand? |
Stemmen uit het aangrenzende vertrek. |
|
‘Ik weet niet meer hoe ik er gekomen ben. In een trein gegooid, denk ik. Een goederenwagon. Een veewagen?’ |
|
‘Toen de deuren opengingen stond er op het perron een muzikant. Een man met een akkordeon.’ |
|
‘Rosa lag langs de spoorbaan, met haar gezicht in het gras.’ |
|
‘Het dorp was uitgestorven en er hing zo'n stille trillende hitte. Ik liep in die stroperige rust in een straatje, vlak langs de huizen in de schaduwstrook. Toen kwam het eerste vliegtuig laag, heel laag, met een oorverdovend gegrom over me heen. Ik kroop tegen de muur.’ |
|
‘Het was een tijd vol dapperheid, alles liep op marsmuziek. Opgewekte strijdbaarheid troef.’ |
|
‘Ik liet me dadelijk vallen, en toen hoorde ik de scherpe roffel van hun wapens. Er tuimelde een vrouw bovenop me, dat is mijn geluk geweest.’ |
|
‘Ik had nog nooit een vliegmachine zo dichtbij gezien, nog nooit zo'n lawaai gevoeld.’ |
|
‘En toen mocht je plotseling de wagon uit, zomaar op het perron staan, er was niemand die tegen je schreeuwde.’ |
|
‘Toen we uit de kelder kwamen stond de wereld om ons heen in brand. Overal doden. De geluiden van honderden bommenwerpers, dat zijn geluiden die je nooit meer kwijtraakt. Evenmin als de brandlucht.’ |
|
‘Ik bleef zo liggen, onder die vrouw, tot alles weer rustig was. De meeste mensen bewogen zich niet meer, ze werden op een kar geladen.’ |
| |
| |
Zelden schiet een hand op tijd toe.
Een muur snijdt het leven aan 2 kanten af.
Een deur piept, de adem stokt: grensincident.
Vooral 's nachts wordt de stad hoorbaar een echoput.
De afspraak huis aan huis:
Ik pak je, jij geeft je over.
Ik spreek, jij volgt.
Ik het geld, jij je leven.
Onder de van regen druipende bomen.
Boven het meer vliegen de flamingo's.
Opstijgend vegen zij een roze glans over het water want hun veren zijn aan de onderkant met een vleug rood bestreken.
Een ongeletterde taal zet zuignappen op alles.
Hoor je wel?
Het gat in je hand in je keel in je geheugen vult zich niet met woorden maar geuren en gruis |
‘Herinner me dat ik aan een massagraf heb gestaan. Misschien met de schoolklas? Moesten we zingen? Een kuil in de duinen, ondiep, met keurig recht afgestoken kanten. De rest ben ik vergeten.’ Afweergeschut. |
|
‘Ze lag urenlang met haar ogen wijdopen in het donker te staren. Durfde niet te slapen. Ik zag haar altijd met grote ogen in bed liggen. De rest van haar gezicht kan ik me nauwelijks meer voor de geest halen.’ |
|
Tiktak- en weg schiet het beeld alweer. |
|
‘Intussen waren ze overal in de stad begonnen sirenes en zoeklichten op de daken te plaatsen. Alles, alles werd geïnspekteerd.’ |
|
‘Ze vangen je als een dier, een wilde kat, een losgebroken leeuwin, een ontsnapte vogel. Opsporen, volgen, opjagen, doek over de kop gooien, opsluiten, aan vleeshaken ophangen - totdat je “die kunsten” wel hebt afgeleerd.’ |
|
Aan alle kanten om je heen hoor je gesprekken, monologen voor 2, 3, 4 of meer stemmen. De kamer drijft in z'n eentje voort, een vlot in de nacht. |
|
‘Hij zette zijn voet op een stoel en het verhoor begon.’ |
|
‘Ik praat niet graag over de verhoren.’ |
|
‘Ergens in een straat moesten we in een lange rij met ons gezicht naar de muur gaan staan.’ |
|
‘We hebben 12 dagen in gesloten wagons gezeten, we slachtten elkaar bijna af. Vooral als de trein urenlang stond te wachten werd je haast gek.’ |
|
‘Hanna hadden ze aan een paal gebonden en midden in een mierenhoop gezet. Ze heeft daar net zo lang gestaan totdat ze door de mieren finaal was opgegeten.’ |
|
Hier hoor je het trappelen van de gevangenen op de vloer. Daarna lopen ze met snelle stappen van de ene muur naar de andere, 2 passen naar voren, 2 passen |
| |
| |
Onder je nagels groeit afval, woedt haat.
Nat zand verstuift niet.
Gluur door mijn oogharen naar het ruisen, de vlucht van een nachtvlinder, fladderend langs plafonds, gevangen vlek van fluweel.
Met gedachten beplakt.
Is daar iemand? Geen spier vertrekken.
Horen en zien vergaan.
Taal uitslaan.
De ruimte is stampvol.
Stille verkoolde konijnen springen nog 1 keer op met menselijk misbaar.
De muur snijdt aan 2 kanten.
Zij leeft niet maar luistert de wereld af.
Het bevel gaat zeer snel het ene oor in en de keel uit, de keel uit en het andere oor in.
Dat luistert zoals het hoort, onthand, ontdaan, onderdanig. |
terug, 2 passen naar voren, 2 passen terug. De ijzeren platen op de vloer versterken het geluid van hun hakken. |
|
‘Ik heb iets verteld. Of ze mij begrepen weet ik niet.’ |
|
‘Zij draaide zich plotseling om en viel met opgetrokken knieën op de grond alsof ze een plek zocht waar ze kon liggen.’ |
|
De handen voor de ogen. De handen tegen de oren. Afweergeschut. |
|
‘Zij keken schuw om zich heen. Ze zeiden geen woord.’ |
|
‘We konden alleen een kreet slaken en toen waren we de dans al ontsprongen.’ |
|
‘Rechts van ons zagen we een brandend dorp, even later ook links, en daar weer achter. Fakkels in de vlakte.’ |
|
‘Overal om mij heen oude loopgraven met donkere mangaten erin, vol duisternis en stank, of water. In het water lagen soldaten, doorweekt en uitgeput.’ |
|
‘Overdag zwarte rookzuilen, 's nachts kolommen van vuur, links en rechts van de weg.’ |
|
‘Een fluitsinjaal. In het donker zaten roerloze figuren. “Rijden we?” “Ja, we rijden.” Na een paar minuten lagen we blind tegen elkaar te schudden. We reden. En we stopten, reden rammelend verder, en stopten en reden weer.’ |
|
‘Vrouwen en kinderen die uit het getto waren weggelopen, zaten in lange rijen naast elkaar op de perrons te jammeren en te huilen. Ze wiegelden heen en weer van de pijn. De meesten hadden bevroren handen en voeten, sommigen liepen met een kaalgeschoren kop. Ik had hele dikke benen van de honger. Er was een meisje dat de blaadjes van de bomen at.’ |
|
Van ontzetting geopende monden. Van ontzetting gesloten ogen. |
|
‘En dan vraag je misschien: waarom deed je niets? |
| |
| |
De mond gesnoerd.
De afspraak huis aan huis: Ik pak je, jij geeft je over. Ik spreek, jij volgt.
Ik het geld, jij je leven.
Vooral 's nachts wordt de stad hoorbaar een echoput.
Ofschoon het verboden is leg ik stemmen te drogen in het donker.
Haal het bloed onder het papier vandaan.
Op een zwiepende tak balanceert een reiger, staart de mensen aan.
Boven het meer vliegen de flamingo's.
Een roze glans over het water want hun veren zijn aan de onderkant met een vleug rood bestreken. De schaduw van een kastanjeboom-we zitten er dromerig onder, drinken tee, zoenen met citroenlippen en lachen wat, met losse |
Maar je kon niks doen! Je kon geen kant uit. Je ging je zo klein mogelijk maken, hield je doodstil.’ |
|
‘In mijn slaapgleuf van 1.80 × 0.50 × 0.50 te midden van 1500 mensen uit alle windstreken kwam ik even tot rust. Je bed was je hol.’ |
|
‘Soms wist ik helemaal niet waar ik was. En ook nu nog wil ik me alleen nog maar verstoppen, weg... weg!’ |
|
Door de grond zakken. |
|
In een kast kruipen. |
|
Een schutkleur aannemen: zich roerloos houden. |
|
‘Er werd gegapt, geschreeuwd, gehuild.’ |
|
‘Elk moment dacht je: ik moet hier vandaan. Maar waar moest je heen?’ |
|
‘Ze lagen daar maar op de grond, al een paar dagen dood. Die ogen die je aankeken, alsmaar, die vergeet ik nooit meer.’ |
|
‘Als je al iets dacht dan dacht je: hoe loopt dit af?’ |
|
‘Na jaren kwamen we terug. Het huis was platgegooid, van de kaart geveegd.’ |
|
‘Grote stukken steen en brokken van daken vielen naast ons op straat. En wij liepen maar, liepen maar.’ |
|
‘Wij moesten zingen. We zongen schoolliedjes, met droge monden: “Op het afgemaaide land staat een arme muzikant.” Je wilde blijven leven.’ |
|
‘Ik ben toen de tel kwijtgeraakt. We liepen maar, liepen maar.’ |
|
Ze strekt haar arm met het getatoeëerde nummer uit, al weet ze dat het cijfer op zo'n afstand niet te zien is. |
|
‘We hebben dagen en nachten gelopen. De weg ging meestal door de bossen. Vrouwen, grootmoeders en kinderen, met have en goed, op wagens en fietsen, soldaten, tienduizenden gevangenen, we liepen daar op die ene weg naar het zuiden. Naast mij sleepte een jonge vrouw met haar baby, ze liep maar verder met |
| |
| |
handen, wiegend onder een zachte groene lichtkoepel.
Een aarde van plooibaar glas? Het zwijgen is een muur met sneeuw begroeid.
Hoor je wel?
Zelden schiet de tijd in de lach of te hulp.
De dampen trekken op.
Stille verkoolde konijnen springen nog 1 keer op met menselijk misbaar.
De ruimte is stampvol.
Het bevel gaat zeer snel het ene oor in en de keel uit, de keel uit en het andere oor in.
Dat luistert zoals het hoort, onthand, ontdaan, onderdanig, vel over been.
Daar vliegen de flamingo's, de nachtvlinders langs plafonds die druipen van de regen.
Een deur piept, de adem stokt: grensincident. |
het kind dat al dagen dood was, en haar ogen, haar grote verschrikte ogen schenen niets meer te zien.’ |
|
‘Op de spoorbaan stonden afgeladen wagons, zo volgestampt met mensen dat de vloeren doorbogen en je de veren omlaag zag hangen.’ |
|
‘We moesten eerst een kuil graven en het zand naar de andere kant van het veld kruien. Toen de kuil diep genoeg was moest het zand teruggebracht worden om de kuil weer dicht te gooien.’ |
|
‘Misschien is ergens in mijn hersenen een kubieke centimeter waar dit allemaal opgeslagen ligt.’ |
|
‘Op de muren zag je de sporen van de vuurgevechten. Littekens van zwarte pokken.’ |
|
‘Het perron zag zwart van de mensen. Ze zaten op de trappen met hun beetje bagage en hun aangeschoten benen.’ |
|
‘De vrouwen hebben ze eerst aan het meer een schip met stenen laten laden en lossen. De ene ploeg moest stenen lossen, de andere ploeg moest dezelfde stenen weer laden, dat is zo een paar weken doorgegaan.’ |
|
‘Toen we in de verte de stad zagen leek het of er voor de muur 3 hoge bergen vodden lagen. Dichterbij gekomen merkten we dat het mensen waren, hoog op elkaar gegooide lijken waartussen levenden zich nog zwakjes bewogen. Een hand scheen te wenken. 's Nachts zie ik dat wenken nog steeds.’ |
| |
| |
De slaap is vloeibaar als gas.
Is daar iemand? Het gat in je hand in je keel in je geheugen vult zich niet met woorden maar geuren en gruis.
Hoor je wel? De stemmen drogen in het donker.
Gevangen vlekken van fluweel.
De mond gesnoerd.
De adem piept de keel uit.
Een roze glans, fladderend langs plafonds.
De muur snijdt de levens af.
Huis aan huis.
Een echoput.
Met gedachten en oude kranten beplakt.
Lopen de mensen op straat alsof er niets aan de hand is?
Vouwen zij zich op, de lichamen, in een stad in een woning, in een kamer, in een kast?
Een muur snijdt aan 2 kanten. Houdt de |
|
| |
| |
vragen tenminste een armlengte van mij af. |
|
Lokaalvredebreuk / Zijn die stemmen verbeelding? Er tikt iets. Langzaam kruipt een lint van woorden voort. Af en toe raakt het toestel de draad kwijt en krult een stotterende lintworm door het vertrek. De mensen praten en praten, praten en lachen, lachen en huilen. Zij kunnen zonder onderbreking 3 of 4 uren aan het woord blijven. ‘De eerste jaren na de oorlog voerde ik in de spiegel lange gesprekken met mezelf. Als je maar iemand had aan wie je iets kwijt kon.’ Redevoeringen. Aanklachten. Gedichten. Gezwets, gemompel tenslotte, geeuwend. Gedreun van deuren die uit hun hengsels worden geslagen. Hun woordenstroom wordt begeleid door het getik van een blauw schemerend apparaat waaruit dunne papierstroken draaien. Langs de wand glippen gebogen figuren met onder hun arm inderhaast bijeengegapte spullen die zij onder het lopen weer verliezen. In het donker hoor ik een rivier van duizenden stemmen - zij gaan en gaan, de mensen stromen voorbij en verder. Zoals de nevel in de heuvels vlucht voor de zon in de morgen. De ruiten rinkelen zacht wanneer er buiten wordt geschoten. Ik heb het gevoel dat ik mij in een kamer bevind waarin olielampen en oliekachels al dagen, jaren staan te walmen. Het is hier nu zo benauwd dat het water van het plafond druipt. Tikt.
het koor der gehangenen
Nog even en ze zetten tralies om je heen. Je zoekt toch je uitlaatklep, dus ik heb wat stoelen kapotgesmeten. Het stond me tot aan de nek. Toen dacht ik, stik de moord, dat ze gauw doodvallen. De zenuwen haalden me de lucht weg. Ik werd zo kwaad, de lucht snee me af. Het zweet liep me van de kop. Ik voel me hier teveel, laat ik het zo zeggen. Ik geef nergens niks meer om. Ze zeggen dan, die is lui, en ik word kwaad, ik wil slaan, ik zeg: verrek toch kapot, vent. Maak eens een vuist als je geen hand hebt. Ik moet weg, anders gebeuren er rare dingen. In de kelder stikt iedereen haast in het werk, soms ben ik bang dat ik de hele zaak neer zal maaien. Verrek toch allemaal. Je hebt er die leren het nooit. Ze hebben geen manieren. Ik verkoop mij 8 uur per dag. Je li- | |
| |
chaam gaat er naar staan, naar dat werk. Je moet stenen sorteren aan de lopende band, die stenen blijven maar komen, dat houdt nooit op, als je je neus moet snuiten blijven die stenen maar komen, als je een sigaretje rookt blijven die stenen maar komen. En dan zeggen ze nog verbaasd, jij kan geen minuut stilstaan. jij staat maar te dansen, de hele dag door. Geen wonder, en ook 's avonds in bed rollen de stenen nog langs. Ik doe het voor het geld, beter een luis in de pot dan helemaal geen vlees, maar ik wil ook nog trots zijn op m'n werk, dat loopt als een trein. Die lui schrijven op wat ze willen. Bij mij stond: tempo traag, ik zeg, hoe kom je dáar bij, daar ga ik niet mee akkoord, en hij streept het door. Een zittend gat kan veel bedenken. Ik veeg m'n reet af met hun rapporten. Ze weten niet eens wat de maat is van hun eigen schoenen. Naast me staat er een die gaat schreeuwen als de zon schijnt, ik heb er een aan de andere kant die gaat schreeuwen als het regent, de derde breekt de pan af tot het koffiepauze is. We zijn allemaal kaaljakkers hier, laat ik het zo zeggen. Geen cent te makke. Ze hebben de beverd of ze slaan de boel aan barrels. Afgebrande jongens, zitten met het mes in hun
buik. Geld maakt niet gelukkig maar het helpt wel, of moeten wij van achter de bomen bikken? Een mens gaat maar 1 gang. De groten rijden te paard en de kleinen hangen tussen hemel en aarde.
Je ziet dat met grote ronde ogen aan.
Wijd opengesperde ogen, grijs of lichtblauw, groen of donkerbruin.
Alles in haar trilt en golft, zonder dat zij er iets aan kan doen.
Alles in haar trilt en golft, omdat zij er niets aan kan doen.
Veroordeeld om te kijken hoe- |
Indrukken uit een belendend perceel. |
|
Een immens gebouw en elke steen is genummerd. |
|
‘Ziet u, een keurig huis. Alles even schoon en proper.’ |
|
Je verdwaalt erin maar wat erger is: het is op de meeste plaatsen ijskoud. Soms vriest iemand dood in een kamer waarvan het behang uit vorstkristallen bestaat. |
|
Keer op keer klinkt een korte menselijke kreet: men slaat, zij worden geslagen. |
|
In verzekerde bewaring gesteld. |
|
Naast de voordeur ligt een stapel zandzakken. |
|
In de gangen mag niet worden gesproken. |
|
De tientallen, honderden deuren zijn laag. Ze hebben houten of ijzeren grendels en wat er achter ligt |
| |
| |
Loerende koorts.
Een aanval van vliegende fantasie.
Probeert zich met een arm te beschermen tegen- Maar ze heeft zelfs ogen op haar rug.
Gezien hoe vader een hand op moeders mond legde om haar gehijg en gekreun te temperen // Beelden die ons nog steeds bij de keel grijpen. |
(ligt?) is onbekend of wordt verzwegen. |
|
De binnenkanten van de deuren zijn bekrast met namen en data, met wensen en verwensingen, besneden. |
|
Wat zijn die kamers klein en kaal, 1.50 bij 2 meter, een kouwe vloer van rooie tegels, muren van onderen grijs, van boven kalkwit. Een raam dat weinig licht doorlaat, een gaatje of een kier, en een minieme schrijfplank. |
|
Ook het luikje in de deur blijft soms voor straf gesloten. Een luikje van ongeveer 10 bij 10 centimeter, dat niet verder dan 45 graden schuin open kan, waardoor je hoogstens eén stuk gezicht ziet, een oog en wat mond. ‘Altijd begluurd worden door zo'n kijkertje in de deur.’ ‘Ik kijk terug.’ |
|
In afwachting van het vonnis spreekt zij door een gaatje in de muur een medegevangene moed in. |
|
Het raam zit te hoog om naar buiten te kunnen kijken. Ze zetten de krukken op elkaar en turen dan om beurten de straten af. Straten die ongetwijfeld naar de zee ruiken. ‘Je hebt geen idee hoeveel ruimte er gaat in zo'n klein raam.’ |
|
Soms klimmen ze op elkaar om er beter bij te kunnen. |
|
‘Bij helder weer zie je ook de heuvels, een stuk bos achter een brok stad. Uit het bos komt nu eens de geur van dennen, dan weer rook, zwarte rook, dat weet je zonder het te ruiken. Het landschap ziet er onschuldig uit door het raam.’ |
|
In de verte schiet stil een trein over de spoorbaan. |
De ruimte stampvol bevelen.
Een hand die knijpt maar je kunt de hand niet zien. |
‘Het water met de zeiltjes en de donkere stippen van zwemmers in het schuim. Alles vol vogels!’ |
|
Vanuit het bed op de grond is nog juist een streep van de hemel te zien en een fragment van het dak van de buren. |
|
Bergen van licht en duisternis vullen de kamers. |
| |
| |
De flamingo's drijven in het meer. |
Keer op keer klinkt een korte menselijke kreet of schrikt iemand met een snik wakker. |
|
Buiten is de avondlucht violet, even glanzend in de dakpannen van de buren. De muur achter het bed is niet meer grijs maar rood. |
Door de mazen gekropen / Iemand bukt zich, een dunne gestalte, blijft een ogenblik in deze houding staan, richt zich langzaam weer op, tilt een arm omhoog, de hand boven het hoofd, blijft in de beweging steken, blijft dan geruime tijd, dagen, jaren, in de onafgemaakte beweging staan. Zij graaft door de wal heen. De kluiten vochtige aarde geven gemakkelijk mee en vliegen door de lucht. (Het woord vliegen spreek je langgerekt en dromerig uit.) Ze heeft de nacht doorgebracht met het stoken van vuren tussen de bomen in het park. In een partizanenjas gewikkeld heeft ze in de ochtendschemer 1 of 2 uur liggen slapen achter een reklamezuil. Een stuk asfaltpapier, losgescheurd door de wind, hangt al die tijd eentonig te klapperen aan een dakrand. Er komen eigenaardige geluiden met de wind mee, nu eens stijgende, dan weer dalende geluiden, een golvend gezang, ergens onder of achter vandaan kruipend. Zich aan de rand van de wereld voortbewegende muziek. Om haar heen wordt gesproken. Dan is het weer stil. We glijden van de wal af, draaien ons op de buik en slepen ons, op de ellebogen steunend, door het hoge gras. We glijden van de schutting af, drukken ons tegen het wegdek en slepen ons, op de ellebogen steunend, langs de stoep. Nat van de regen. Het water stroomt snel door de geul naar beneden. Aan de overzijde van de rivier ligt de stad in een diepe jungle; er wordt op mensen gejaagd. Intussen ruikt het naar lente. Ze staan in de rij, hun nummers worden genoteerd, iemand roept ‘mars, mars!’ en dan stappen ze in snelle looppas door de straten om met gummiknuppels de woonblokken in te worden gedreven, op de hielen gezeten door blaffend-bijtende honden. Zelfs als de mannen nog heel jong en klein zijn hebben ze het al over doodschieten en afmaken en in elkaar slaan en aftuigen en uitroeien. Veerkrachtig: 1. Weldoorvoede heren met glanzend gepoetste schoenen en glimmende gezichten. 2. Glanzend gepoetste heren met weldoorvoede gezichten en
glimmende schoenen. 3. Weldoorvoede schoenen met glimmende heren en glanzend gepoetste gezichten.
| |
| |
De maandenlange, jarenlange gevangenschap levert aan de andere kant een overvloed aan liederen op.
het koor der gehangenen
Het staat me tot aan de nek. Dan denk ik, stik de moord, dat ze gauw doodvallen. Beter arm met ere dan rijk met schande. Beter een lap dan een gat. Beter wat als niks, zei Oege, en hij kocht een paar gescheurde klompen. Beter onrecht lijden dan onrecht doen. Die geld heeft heeft het geweld, laat ik het zo zeggen. 't Vet wil boven drijven, en een kale kin is gauw geschoren. De een heeft geen nagel om z'n gat te krabben, maar zij gunnen hun buurman het wit in het oog nog niet. Men plukt en plukt de gans zo lang hij veren heeft. Grote heren zitten aan die kant van de schotel waar de dikste baars ligt. De kleinen hangen tussen hemel en aarde, je moet eten wat je lust en lijden wat je kan. Soms word ik zo kwaad, de lucht snijdt me af, het zweet loopt me van de kop, ik eet m'n hart op. Dat ze de vellen krijgen. Hun geweten is met een brandijzer toegeschroeid, maar pas op, je moet ze niet op hun vestje spuwen, zij pissen in 1 pot. Je moet je vingers eens in de grond steken en er aan ruiken in welk land je bent. Hoe meer je in de stront roert hoe harder dat het stinkt. M'n vingers jeuken, laat ik het zo zeggen, je zou ze de 10 geboden wel eens op hun gezicht willen zetten. Ik zeg: verrek toch vent, verrek toch allemaal. Ze zijn zo hard als spijkers, met hun mooie praatjes. In het land van belofte sterf je een stille dood. Woorden, dat is niets, de eenden leggen de eieren. Wij zijn allemaal kaaljakkers hier, afgebrande jongens, moeten wij van achter de bomen bikken? Ik ben er zo zat van als van gespogen spek. De zenuwen halen me de lucht weg. Nog even en ze zetten tralies om je heen.
Ze drukken een peuk uit in een bewoond slakkehuis.
Is daar iemand?
Tot zij alleen nog 's nachts |
Geuren uit de naaste omgeving en de verre omtrek. |
|
De rails zijn verdwenen. Tussen de perrons staan honderden auto's geparkeerd. |
|
Velen zien zich gedwongen uit het rampgebied weg te trekken. Sommigen hebben hun toevlucht genomen tot lege containers bij de haven. De meesten brengen al weken in hun auto door. |
|
Door de raampjes zien we mensengezichten, grauw, |
| |
| |
de straat op gaat, uit een put komt om even lucht te scheppen en zich weer terugtrekt in haar lichtgroene hoofd, druipend van de regen. |
afgemat, slordig en verschrikt, bijna platgedrukt door een hoeveelheid bagage, koffers, keukengerei, alle soorten tassen en dozen. |
|
Ze glijden langzaam voorbij, kijken zwijgend. Tot het daarbinnen begint te gisten. Ze bonken op de ruiten. |
|
‘Water! Lucht!’ |
|
|