| |
| |
| |
Italo Calvino
De onzichtbare steden (2)
Vertaling: Henny Vlot
Uit I:
De steden en de tekens. 2.
Uit de stad Zirma komen alle reizigers terug met duidelijk verschillende herinneringen: een blinde neger die schreeuwt in de mensenmenigte, een gek die zich buigt over de rand van een wolkenkrabber, een meisje dat wandelt met een jonge poema aan een riem. In werkelijkheid zijn veel blinden die met hun stok op het plaveisel van Zirma tikken negers, in elke wolkenkrabber is wel iemand die gek wordt, alle gekken brengen hun tijd door op daklijsten, geen poema die niet vanwege een meisjesgril gefokt is. De stad is redundant: zij herhaalt zich opdat iets zich uiteindelijk vastzet in de geest.
Ik kom ook uit Zirma terug: mijn herinnering bevat luchtschepen die zich in alle richtingen voortbewegen ter hoogte van de ramen, straten met winkeltjes waar ze tatouages maken op de huid van zeelieden, ondergrondsen volgepropt met gezette vrouwen die ten prooi zijn aan de drukkende hitte. Mijn reisgenoten echter zweren dat ze maar één luchtschip hebben zien zweven tussen de torenspitsen van de stad, maar één tatoueur die op zijn toonbank naalden en soorten inkt en geperforeerde tekeningen uitstalde, maar één kanon-vrouw die zich koelte toeblies op het achterbalkon van een wagon. De herinnering is redundant: zij herhaalt de tekens opdat de stad begint te bestaan.
...
Erop uit gezonden om verre provincies te inspekteren, keerden de boodschappers en belastinginners van de Grote Kan steeds stipt terug naar het paleis van Kemenfù en de magnoliatuinen waar Kublai in de schaduw rondwandelde en naar hun lange uiteenzettingen luisterde. De gezanten
| |
| |
waren perzen armenen syriërs kopten turkmenen; de keizer is de man die een vreemde is voor elk van zijn onderdanen, en alleen met behulp van de ogen en oren van anderen kon het rijk zijn bestaan aan Kublai kenbaar maken. In voor de Kan onbegrijpelijke talen brachten de boodschappers berichten over die ze opgevangen hadden uit voor hen onbegrijpelijke talen: uit deze grijze dichtheid van klanken kwamen bedragen naar voren die geïnd waren door de keizerlijke fiskus, namen en familienamen van ontslagen en onthoofde funktionarissen, afmetingen van bevloeiingskanalen die door magere riviertjes van water werden voorzien in tijden van droogte. Maar als de jonge Venetiaan aan de beurt was om verslag uit te brengen, ontstond er een ander soort kommunikatie tussen hem en de keizer. Daar hij een nieuweling was, en totaal onbekend met de talen van het Oosten, kon Marco Polo zich niet anders uitdrukken dan met gebaren, sprongen, kreten van verbazing of afschuw, geblaf of gekrijs van dieren, of met voorwerpen die hij een voor een uit zijn twee zadeltassen haalde: struisveren, blaaspijpen, stukken kwarts, die hij voor zich neerzette als schaakstukken. Als hij terugkwam van de missies die Kublai hem opgedragen had, verzon de vindingrijke vreemdeling pantomimes die de vorst dan moest uitleggen: een stad werd uitgebeeld door de sprong van een vis die ontsnapte aan de snavel van een aalscholver om in een net terecht te komen, een andere stad door een naakte man die door het vuur ging zonder zich te branden, een derde door een doodshoofd dat tussen zijn tanden, groen van de schimmel, een glanzende ronde parel hield. De Grote Kan ontcijferde de tekens, maar het verband met de bezochte plaatsen bleef onzeker: hij wist nooit of Marco een avontuur wilde uitbeelden dat hem op reis was overkomen, een krijgstocht ondernomen door de stichter van de stad, de voorspelling van een wichelaar, een rebus of een beeldraadsel om een naam aan te duiden. Maar, hoe
duidelijk of duister het ook was, alles wat Marco liet zien had de macht der emblemen die je, als je ze eenmaal gezien hebt, nooit meer vergeet of verwart. In de geest van de Kan weerspiegelde het rijk zich in een woestijn van niet vaststaande en onderling verwisselbare gegevens als zandkorrels van waaruit voor elke stad of provincie figuren naar voren kwamen die opgeroepen werden door de woordraadsels van de Venetiaan.
Naarmate de seizoenen en opdrachten elkaar opvolgden werd Marco de tartaarse taal meester en de idiomen van vele naties en dialekten van
| |
| |
stammen. Zijn verhalen waren nu zo precies en gedetailleerd als de Grote Kan zich maar wensen kon en er was geen waagstuk of nieuwsgierigheid waar ze geen antwoord op gaven. En toch bracht elk bericht over een bepaalde plaats de keizer weer dat eerste gebaar of voorwerp in herinnering waarmee de plaats door Marco was aangeduid. Het nieuwe gegeven kreeg betekenis door dat embleem en gaf tevens het embleem een extra betekenis. Misschien is het rijk, dacht Kublai, niets anders dan een dierenriem van hersenschimmen.
- Zal het me op de dag dat ik alle emblemen ken, vroeg hij Marco, - eindelijk lukken mijn rijk te bezitten?
En de Venetiaan: - Sire, geloof dat niet: op die dag zul je zelf een embleem onder de emblemen zijn.
| |
Uit II:
- De andere afgezanten stellen me op de hoogte van schaarste, afpersing, samenzweringen, of ze signaleren me pas ontdekte turkoois-mijnen, gunstige prijzen in de marterhuidenhandel, ze doen voorstellen tot de aanschaf van partijen ingelegd metaal. En jij? - vroeg de Grote Kan aan Polo. - Jij keert terug uit landen die even ver weg liggen en alles wat jij me kunt vertellen zijn de gedachten die opkomen bij wie 's avonds in de koelte op de drempel van zijn huis zit. Waar is al dat reizen van jou dan voor nodig? - Het is avond, we zitten op de trappen van je paleis, er waait een zuchtje wind, - antwoordde Marco Polo. - Welk land mijn woorden ook om jou heen oproepen, je zult het waarnemen vanuit een punt dat ergens ligt, precies als het jouwe, ook als er op de plaats van het paleis een dorp ligt met huizen op palen en als het briesje de lucht meevoert van een zompig moeras.
- Mijn blik is als die van de man die in gedachten verdiept mediteert, dat geef ik toe. Maar de jouwe? Jij doorkruist archipels, toendra's, bergketens, je zou hier evengoed niet meer vandaan kunnen gaan.
De Venetiaan wist dat wanneer Kublai hem aanviel, dat was om beter de draad te kunnen volgen van een redenering, en dat zijn antwoorden en tegenwerpingen een plaats kregen in het betoog dat zich als los van alles ontspon, in het hoofd van de Grote Kan. Of anders gezegd, het deed er niet
| |
| |
toe of tussen hen vraagstukken en oplossingen hardop uitgesproken werden of dat zij er allebei in stilte over door bleven peinzen. Inderdaad zeiden zij niets, hun ogen half gesloten, zittend op kussens, schommelend in hangmatten, lange amberen pijpen rokend.
Marco Polo antwoordde in gedachten (of Kublai hoorde het antwoord in gedachten) dat, hoe meer hij ronddwaalde in bekende wijken van verre steden, des te beter hij de andere steden begreep waar hij al door was getrokken om uiteindelijk daar aan te komen, en hij ging de etappes van zijn reizen weer na, leerde de haven kennen waar hij het anker gelicht had, de vertrouwde plaatsen uit zijn jeugd, de omgeving van zijn huis, en een pleintje in Venetië waar hij als kind overheen rende.
Op dit punt onderbrak Kublai Kan hem of onderbrak hem in gedachten met een vraag als: - Ga jij voorwaarts met je hoofd steeds naar achter gewend? - of: - Wat je ziet, ligt dat altijd achter je? - speelt jouw reis zich alleen in het verleden af?
Dit alles opdat Marco Polo uit zou kunnen leggen, of in gedachten uit zou kunnen leggen, of opdat je hem in gedachten uit zou horen leggen, of opdat hij er eindelijk in zou slagen zichzelf uit te leggen dat wat hij zocht altijd iets vóór hem was, en ook al ging het over het verleden, dan was dat een verleden dat veranderde met het vorderen van zijn reis, omdat het verleden van een reiziger verandert met de weg die hij aflegt, en ik bedoel nu niet het nabije verleden waaraan elke dag die voorbij gaat weer een dag toevoegt, maar het verste verleden. Bij aankomst in iedere nieuwe stad vindt de reiziger iets van zijn verleden terug waarvan hij niet meer wist dat hij het had: de vreemdheid van dat wat je niet meer bent of wat je niet meer bezit wacht je op het moment dat je vreemde en niet eerder bezeten plaatsen betreedt.
Marco gaat een stad binnen; hij ziet hoe iemand op een plein een leven leidt of een moment beleeft dat van hem had kunnen zijn; in plaats van die man had hij daar nu kunnen zijn als hij zoveel eerder in de tijd stil was blijven staan of als hij zoveel eerder niet die ene weg was ingeslagen maar die in tegenovergestelde richting en zich dan na lange omzwervingen zou blijken te bevinden op de plaats van die man op dat plein. Nu is hij inmiddels uitgesloten van dat echte of hypothetische verleden; hij kan niet stoppen, hij moet verder gaan tot aan een andere stad waar hem een ander verleden wacht, of iets wat misschien een mogelijke toekomst voor hem
| |
| |
was geweest en nu het heden van iemand anders is. De toekomsten die niet zijn uitgekomen zijn slechts takken van het verleden: dode takken.
- Reis jij om je verleden opnieuw te beleven? - was op dit punt de vraag van de Kan, die ook zo geformuleerd had kunnen worden: - Reis je om je toekomst terug te vinden? - En het antwoord van Marco: - Wat zich elders bevindt is een spiegel in het negatieve. Een reiziger herkent het weinige dat van hem is door het vele te ontdekken dat hij niet gehad heeft en nooit zal hebben.
| |
De steden en het verlangen. 4.
In het centrum van Fedora, een metropool van grijze steen, staat een metalen gebouw met een glazen bol in elk vertrek. Als je erin kijkt zie je in elke bol een blauwe stad die het model is van een ander Fedora. Het zijn de vormen die de stad had kunnen aannemen als zij niet om de een of andere reden geworden was zoals wij haar vandaag zien. In ieder tijdperk had wel iemand, met Fedora voor ogen zoals het was, de manier bedacht om er een ideale stad van te maken, maar terwijl hij zijn model in het klein bouwde was Fedora al niet meer dezelfde stad van eerst, en wat gisteren een mogelijke toekomst voor haar geweest was, was nu slechts een stuk speelgoed in een glazen bol.
Fedora heeft nu het gebouw met de bollen als museum: iedere bewoner gaat erheen, kiest de stad uit die overeenkomt met zijn verlangens, bekijkt haar en spiegelt zich in gedachten in het kwallenbassin dat het water van het kanaal had moeten opvangen (als het niet gedempt was), en legt in de hoogte, vanonder de baldakijn, de weg af die gereserveerd was voor olifanten (die nu uit de stad geweerd worden), en glijdt omlaag langs de spiraal van de minaret in de vorm van een wenteltrap (die geen basis meer vond om op te staan).
Op de kaart van jouw rijk, o grote Kan, moet het grote Fedora van steen een plaats hebben, maar ook de kleine Fedora's in hun glazen bollen. Niet omdat ze allemaal in dezelfde mate werkelijk zijn, maar omdat ze allemaal slechts bedacht zijn. De ene stad bevat wat algemeen beschouwd wordt als noodzakelijk terwijl het dat nog niet is; de andere steden wat men zich voorgesteld heeft als mogelijk en het een minuut later al niet meer is.
| |
| |
| |
De steden en de uitwisselingen. 1.
Tachtig mijl tegen de noordwesten wind in komt men bij de stad Eufemia, waar kooplieden uit zeven naties bij elke zonnewende en elke nachtevening bij elkaar komen. De boot die er aanmeert met een lading gember en bombazijn zal het anker lichten met een ruim dat volgeladen is met pistaches en papaverzaden, en de karavaan die nog maar net zakken nootmuskaat en zoete druiven heeft uitgeladen, bepakt zijn zadels met rollen brokaat voor de terugreis. Maar wat de drijfveer is om rivieren op te gaan en woestijnen te doorkruisen om hierheen te komen is niet alleen het uitwisselen van de koopwaar die je overal aantreft op alle bazaars binnen en buiten het rijk van de Grote Kan, uitgespreid aan je voeten op dezelfde gele rieten tegels in de schaduw van dezelfde vliegengordijnen, aangeboden met dezelfde leugenachtige prijsverlagingen. Niet alleen om te kopen en te verkopen kom je naar Eufemia, maar ook omdat je 's nachts, bij de vuren rondom de gehele markt zit op zakken of vaten, of languit ligt op stapels tapijten, en na ieder woord dat iemand zegt - zoals ‘wolf’, ‘zuster’, ‘verborgen schat’, ‘veldslag’ ‘schurft’, ‘geliefden’ - de anderen elk met een verhaal komen over wolven, zusters, schatten, schurft, geliefden, veldslagen. En je weet dat je op de lange reis die je voor de boeg hebt, om wakker te blijven bij het geschommel van de kameel of de jonk, één voor één al je herinneringen op zult roepen, en dat jouw wolf een andere wolf geworden zal zijn, jouw zuster een andere zuster, jouw veldslag andere veldslagen, op de terugreis uit Eufemia, de stad waarin herinneringen worden uitgewisseld bij elke zonnewende en elke nachtevening.
...Daar hij een nieuweling was en geheel onbekend met de talen van het Oosten, kon Marco Polo zich niet anders uitdrukken dan door middel van voorwerpen die hij uit zijn koffers tevoorschijn haalde: trommels, gezouten vis, snoeren van knobbelzwijntanden, die hij aanwees met gebaren, sprongen, kreten van verbazing of afschuw, of door het gehuil na te bootsen van een jakhals en het schreeuwen van een katuil.
Niet altijd zag de keizer duidelijke verbanden tussen het ene element van het verhaal en het andere; de voorwerpen konden verschillende dingen
| |
| |
betekenen: een koker vol pijlen beeldde nu eens het naderen van een oorlog uit, dan weer een overvloed aan wild of de smederij van een wapensmid; een zandloper kon de tijd aanduiden die voorbijgaat of voorbij is gegaan, of zand, of een werkplaats waar zandlopers gemaakt worden.
Maar wat ieder feit of bericht door zijn woordeloze informant werd overgebracht zo waardevol voor Kublai maakte was de ruimte die eromheen bleef hangen, een leegte, niet opgevuld met woorden. De beschrijvingen van de steden die bezocht waren door Marco Polo hadden deze goede eigenschap: dat je er in gedachten in rond kon lopen, erin verdwalen, er kon blijven om van de koelte te genieten of er snel uit kon ontsnappen.
Naarmate de tijd verstreek werden de voorwerpen en gebaren in de verhalen van Marco langzamerhand vervangen door woorden: eerst uitroepen, geïsoleerde namen, droge werkwoorden, daarna zinswendingen, gelede en woordrijke getogen, beeldspraken en overdrachtelijke uitdrukkingen. De vreemdeling had de taal van de keizer leren spreken, of de keizer de taal van de vreemdeling leren begrijpen.
Maar je zou zeggen dat de kommunikatie tussen hen minder gelukkig was dan eerst: woorden dienden beter dan voorwerpen en gebaren om de belangrijkste dingen van elke provincie en stad op te noemen: monumenten, markten, gebruiken, fauna en flora; en toch wanneer Polo begon te vertellen hoe het leven op die plaatsen moest zijn, werden zijn woorden dag na dag, avond na avond, schaarser, en langzamerhand viel hij weer terug op gebaren, grimassen, blikken.
Zo gaf hij voor elke stad eerst het fundamentele nieuws dat verteld werd in precies gekozen woorden, en liet daarna een zwijgend kommentaar volgen door zijn handen op te heffen met de palm naar boven, de rug of de zijkant, met rechte of schuine, nerveuze of trage bewegingen. Er kwam een nieuw soort dialoog tot stand tussen hen: de witte handen van de Grote Kan, vol ringen, antwoordden met beheerste bewegingen op de sierlijke en knoestige handen van de koopman. Naarmate hun verstandhouding groeide begonnen hun handen stabiele houdingen aan te nemen, die elk overeenkwamen met een beweging van de geest, in hun spel van elkaar afwisselen en zich herhalen. En terwijl het vokabulaire der dingen vernieuwd werd door de monsters koopwaar, dreigde het repertoire stilzwijgende kommentaren steeds geslotener en gefixeerder te worden. Ook het plezier om er gebruik van te maken nam in beiden af; tijdens hun gesprekken
| |
| |
bleven ze de meeste tijd stil en onbeweeglijk.
| |
Uit III:
Kublai Kan had gemerkt dat de steden van Marco Polo op elkaar leken, alsof de overgang van de ene stad naar de andere geen reis inhield maar een verwisseling van elementen. Uitgaande van elke stad die Marco beschreef, namen nu de gedachten van de Grote Kan een vlucht; eerst haalde hij de stad stukje voor stukje uit elkaar, dan bouwde hij haar weer op een andere manier op door ingrediënten te vervangen, ze te verplaatsen, ze om te draaien.
Intussen ging Marco door met het verslag van zijn reis, maar de Kan luisterde niet meer naar hem en onderbrak hem: - Van nu af aan zal ik de steden beschrijven en jij moet nagaan of ze bestaan en of ze zijn zoals ik ze bedacht heb. Om te beginnen vraag ik je naar een stad met trappen, blootgesteld aan de sirocco, aan een halvemaanvormige golf. Nu zal ik een paar van de wonderen opnoemen die zij bevat: een aquarium dat zo hoog is als een dom om de zwemroute en de vlucht van de zwaluwvissen te kunnen volgen en er de voortekenen uit af te lezen; een palm waarvan de bladeren harp spelen in de wind; een plein met een hoefijzervormige tafel eromheen met een eveneens marmeren tafelkleed, gedekt met gerechten en dranken die allen van marmer zijn.
- Sire, je was elders met je gedachten. Ik was je net over deze stad aan het vertellen toen je me onderbrak.
- Ken je haar? Waar ligt ze? Wat is haar naam?
- Ze heeft naam noch plaats. Ik zeg je nogmaals de reden waarom ik haar beschreef: van het aantal voorstelbare steden moet je die steden uitsluiten waarvan de elementen zich opstapelen zonder een draad die ze verbindt, zonder een interne regel, een perspektief, een verhaal. Met steden is het als met dromen: van alles wat je je kunt voorstellen kan je dromen maar ook de meest onverwachte droom is een rebus die een verlangen verbergt, ofwel het omgekeerde ervan, een angst. Steden, net als dromen, zijn opgebouwd uit verlangens en angsten, ook al is de draad van hun verhaal geheim, zijn hun regels absurd, de perspektieven bedriegelijk, en verbergt ieder ding een ander ding.
| |
| |
- Ik heb verlangens noch angsten, - verklaarde de Kan, - en mijn dromen worden hetzij door de geest samengesteld, hetzij door het toeval. Ook steden geloven dat ze een produkt zijn van de geest of het toeval, maar noch de één noch het ander zijn in staat om hun muren staande te houden. Bij een stad geniet je niet van de zeven of zevenenzeventig wonderen, maar van de antwoorden die ze geeft op een vraag van jou.
- Of van de vraag die zij je stelt en waarop ze je verplicht te antwoorden, zoals Thebe bij monde van de sfinx.
| |
De steden en het verlangen. 5.
In die richting, na zes dagen en zeven nachten, komt men bij Zobeide, een witte stad, mooi in het maanlicht, met straten die om hun eigen as draaien als in een kluwen. Men vertelt het volgende over haar stichting: mannen uit verschillende naties hadden een gelijkluidende droom, zij zagen een vrouw 's nachts door een onbekende stad rennen, voor hen uit, met lang haar, naakt. Ze droomden dat ze achter haar aan liepen. Na eindeloos dwalen verliest elk van hen haar. Na die droom gingen ze op zoek naar de stad; ze vonden haar niet maar ze vonden elkaar; ze besloten een stad als in hun droom te bouwen. In de loop van de straten maakte ieder het verloop van de achtervolging na; op het punt waar hij het spoor van de voortvluchtige bijster was geraakt deelde hij de ruimte en de muren anders in dan in de droom op dat ze hem niet meer zou kunnen ontsnappen.
Dit nu was de stad Zobeide waar zij zich vestigden in afwachting van de nacht dat die scène zich zou herhalen. Geen van hen, slapend noch wakend, zag de vrouw ooit terug. De straten van de stad waren de straten waarin zij elke dag naar hun werk gingen, zonder nog een enkele band met de gedroomde achtervolging. Die overigens allang vergeten was.
Nieuwe mensen kwamen er, uit andere landen; zij hadden een droom gehad als die van hen, en in de stad Zobeide herkenden ze iets van de straten uit hun droom, en ze verplaatsten zuilengalerijen en trappen om ze meer te laten lijken op de weg die afgelegd was door de achtervolgde vrouw en om ervoor te zorgen dat er geen uitweg meer zou zijn op het
| |
| |
punt waar ze verdwenen was.
Degenen die het eerst in Zobeide waren aangekomen begrepen niet wat deze mensen toch zo aantrok in Zobeide, in deze lelijke stad, deze valstrik.
| |
De steden en de tekens. 4.
Van alle veranderingen in taal waar een reiziger in verre streken mee gekonfronteerd wordt is er niet één gelijk aan de verandering die hem wacht in de stad Ipazia, omdat het daar niet de woorden betreft maar de dingen. Op een morgen kwam ik Ipazia binnen, een magnoliatuin spiegelde zich in de blauwe lagunes, ik liep tussen de hagen door, ervan overtuigd dat ik er mooie jonge vrouwen ontdekken zou die zich daar baadden: maar op de bodem van het water vraten kreeften de ogen aan van zelfmoordenaressen met een steen om hun hals en hun haar groen van de algen.
Ik voelde me bedrogen en ik wilde van de sultan genoegdoening hiervoor. Ik beklom de porfieren trappen van het paleis met de hoogste koepels, ik stak zes binnenplaatsen met fonteinen over. De trap in het midden was door ijzeren hekken afgesloten: dwangarbeiders met zwarte ketenen aan hun voeten sleepten basaltblokken aan uit een groeve die zich daar onderaards opent.
Er bleef mij niets anders over dan de filosofen te ondervragen. Ik ging de grote bibliotheek binnen, verdwaalde tussen boekenkasten die inzakten onder ingebonden perkamenten boeken, ik volgde de alfabetische volgorde van verdwenen alfabetten, op en neer door gangen, over trappetjes en bruggen. In het verst gelegen papyruskabinet keek ik ineens in de benevelde ogen van een jongeling die op een rieten mat uitgestrekt lag en zijn lippen geklemd hield om een opiumpijp.
- Waar is de wijze? - De roker wees naar buiten door het raam. Daar was een kinderspeeltuin: kegels, een schommel, een tol. De filosoof zat op het gras. Hij zei: - Tekens vormen een taal, maar niet die welke jij denkt te kennen -. Ik begreep dat ik mij moest losmaken van de beelden die mij tot nu toe de dingen die ik zocht aangekondigd hadden: alleen dan zou ik erin slagen de taal van Ipazia te begrijpen.
| |
| |
Nu hoef ik het gehinnik van paarden maar te horen of het klappen van de zweep of een siddering van hartstocht trekt door mij heen: in Ipazia moet je de stallen en maneges binnengaan om mooie vrouwen te zien opstijgen met naakte dijen, en beenkappen om hun kuiten, en zodra er een jonge vreemdeling nadert werpen zij hem achterover in een berg hooi of zaagsel en drukken hem tegen hun stevige tepels.
En als mijn ziel slechts door muziek gevoed en geprikkeld wil worden, weet ik dat je die op de kerkhoven moet zoeken: muzikanten verbergen zich in de tomben; van het ene graf naar het andere hoor je over en weer fluittrillers, harpakkoorden.
Zeker breekt ook in Ipazia de dag aan dat mijn enige wens nog is te vertrekken. Ik weet dat ik niet naar de haven moet afdalen maar de hoogste rotspunt moet opklimmen en wachten tot daarboven een schip voorbijkomt. Maar zal het ooit voorbijkomen? Er is geen taal zonder bedrog.
| |
De subtiele steden. 3.
Of Armilla zo is omdat het niet af is of omdat het verwoest is, of er een betovering achter zit of slechts een gril, ik weet het niet. Een feit is dat het geen muren heeft, geen plafonds, geen vloeren: het heeft niets dat het op een stad doet lijken, behalve waterleidingbuizen die vertikaal omhoog gaan waar verdiepingen zouden moeten zijn: een woud van buizen die uitkomen op kranen, douches, zwanehalzen, overlooppijpen. Tegen de hemel steekt wit hier en daar een wastafel of badkuip af, of ander sanitair, als late vruchten die aan de takken zijn blijven hangen. Je zou zeggen dat de loodgieters hun werk afgemaakt hebben en weggegaan zijn voor de komst van de metselaars; of dat hun installaties, onverwoestbaar, een ramp overleefd hebben, een aardbeving of een termietenplaag.
Opgegeven vóór of na bewoond te zijn, kan Armilla niet verlaten genoemd worden. Op welk uur van de dag ook, als je omhoog kijkt tussen het buizenstelsel door, ontdek je niet zelden een of meer jonge vrouwen, slank, niet groot van postuur, die zich koesteren in badkuipen, gebogen staan onder in de leegte opgehangen douches, zich af- | |
| |
spoelen, afdrogen of parfumeren of hun lange haar in de spiegel kammen. In de zon glinsteren de uitwaaierende waterstralen van de douches, de stromen uit de kranen, de fonteinen, de druppels, het schuim van de sponzen.
De verklaring die ik gevonden heb is deze: de waterstromen die gekanaliseerd zijn in het buizenstelsel van Armilla zijn het domein geworden van nimfen en naiaden. Eraan gewend de onderaardse wateraders te volgen viel het hun gemakkelijk binnen te dringen in het nieuwe waterrijk, op te borrelen uit de vermenigvuldigde bronnen, nieuwe spiegels te vinden, nieuwe spelen, nieuwe manieren om van het water te genieten. Het kan zijn dat hun invasie de mensen verjaagd heeft, of het kan zijn dat Armilla door de mensen gebouwd is als geschenk om de nimfen gunstig te stemmen, die beledigd waren omdat er beslag was gelegd op hun wateren.
Hoe dan ook, nu lijken ze tevreden, deze vrouwtjes, 's morgens hoor je ze zingen.
| |
De steden en de uitwisselingen. 2.
In Cloe, een grote stad, kennen de mensen die door de straten lopen elkaar niet. Als ze elkaar zien stellen ze zich duizenden dingen van elkaar voor, ontmoetingen die tussen hen konden plaatsvinden, gesprekken, verrassende gebeurtenissen, liefkozingen, beten. Maar niemand groet ook maar iemand, blikken kruisen elkaar een sekonde lang en ontwijken elkaar dan weer, zoeken dan weer andere blikken, blijven nooit rusten.
Er komt een meisje voorbij dat een parasol op haar schouder laat draaien en ook een beetje de rondingen van haar heupen. Er komt een vrouw in het zwart voorbij die even oud is als ze eruit ziet, met onrustige ogen achter haar sluier en trillende lippen. Er komt een getatoueerde reus voorbij; een jonge man met wit haar; een dwergvrouw; een tweeling in koraalrood. Er gebeurt iets tussen hen, het uitwisselen van blikken als lijnen die de ene figuur met de andere verbinden en pijlen trekken, sterren, driehoeken, tot alle kombinaties in een ogenblik uitgeput zijn en er andere personages op het toneel verschijnen: een blinde
| |
| |
met een jachtluipaard aan een ketting, een courtisane met een waaier van struisveren, een jongeling, een kanon-vrouw. Zo voltrekken zich tussen wie toevallig samen schuilen onder de zuilengalerij, of zich verdringen onder het zeildoek van een bazaar, of stilstaan om naar het muziekkorps op het plein te luisteren ontmoetingen, verleidingen, omhelzingen, orgieën, zonder dat er ook maar een woord gewisseld wordt, zonder dat men elkaar ook maar met een vinger aanraakt, bijna zonder de ogen op te slaan.
Door een wellustige trilling wordt Cloe, meest kuise aller steden, voortdurend in beroering gebracht. Als de mannen en vrouwen hun vluchtige dromen zouden gaan uitleven, zou iedere schim een persoon worden met wie een geschiedenis zou worden begonnen van achtervolgingen, leugens, botsingen, onderdrukking, en de carrousel van de fantasie zou stoppen.
De Grote Kan heeft een stad in zijn dromen gezien: hij beschrijft haar aan Marco Polo:
- De haven ligt op het noorden, in de schaduw. De kaden liggen hoog boven het zwarte water dat tegen de bemuring klotst; er gaan stenen trappen naar omlaag die glibberig van de algen zijn. Met teer overdekte boten liggen op de ankerplaats te wachten op hen die nog op de steiger dralen bij het afscheid nemen van hun familie. De achterblijvers draaien zich in stilte om maar met tranen. Het is koud; ze hebben allen een sjaal om hun hoofd. Een teken van de veerman maakt een eind aan langer talmen; de reiziger gaat ineengedoken op de voorplecht zitten, vaart weg en kijkt naar het hutje van hen die achterbleven; van de wal zie je de omtrekken al niet meer duidelijk; er hangt een nevel; het bootje legt aan bij een schip dat voor anker ligt; langs de touwladder klimt een klein geworden figuurtje omhoog; het verdwijnt, je hoort hoe een roestige ankerketting ratelend opgetrokken wordt door het ankergat. De achterblijvers gaan op de uitspringende rotspunten van de kade staan om met hun ogen het schip te volgen tot het om de kaap verdwijnt; ze wuiven voor de laatste maal met een witte doek.
- Ga op reis, onderzoek alle kusten en zoek deze stad, - zegt de Kan tegen Marco. - Kom daarna terug om me te zeggen of mijn droom met de
| |
| |
werkelijkheid overeenstemt.
- Neem me niet kwalijk, heer: het lijdt geen twijfel dat ik vroeg of laat bij dat havenhoofd zal aanmeren, - zegt Marco, - maar ik zal niet terugkomen om het je mee te delen. De stad bestaat en bezit een eenvoudig geheim: zij kent slechts het vertrek maar geen terugkeer.
| |
Uit IV:
Zijn lippen geklemd om het omberen mondstuk van zijn pijp, zijn baard plat tegen de amethisten keelband, zijn tenen nerveus gekromd in zijn zijden muilen, luisterde Kublai Kan naar de verslagen van Marco Polo zonder zijn ogen op te slaan. Het waren de avonden waarop een hypochondrische wolk zijn hart bezwaarde.
- Jouw steden bestaan niet. Misschien hebben ze wel nooit bestaan en zeker is dat ze nooit meer zullen bestaan. Waarom vermaak je je met troostrijke fabeltjes? Ik weet best dat mijn rijk ligt te rotten als een lijk in een moeras, dat evenzeer de kraaien besmet die erin pikken als de bamboestruiken die er groeien en die met zijn zwadder bemest worden. Waarom spreek je hier niet over? Waarom lieg je tegen de keizer der tartaren, vreemdeling?
Polo wist mee te gaan in de zwartgalligheid van de vorst. - Ja, het rijk is ziek, en wat erger is, het probeert te wennen aan zijn wonden. Het doel van mijn onderzoekingstochten is dit: door de sporen van geluk te bestuderen die nog hier en daar te zien zijn, meet ik er de ellende aan af. Als je wilt weten hoe duister het om je heen is, moet je je blik instellen op de zwakke lichtjes in de verte.
Soms echter kreeg de Kan ook opeens buien van euforie. Hij ging rechtop in de kussens zitten, ijsbeerde met lange passen over de tapijten die onder zijn voeten over de perken lagen, ging bij de balustraden van de terrassen staan om met gehallucineerde blik uit te kijken over de tuinen van het paleis die daar uitgestrekt lagen, in het licht van de lantaarns aan de ceders.
- En toch weet ik, - zei hij dan, - dat mijn rijk gemaakt is van het materiaal van kristallen en dat het zijn molekulen groepeert volgens een perfekt plan. Temidden van de chaos der elementen wordt een diamant gevormd,
| |
| |
schitterend en keihard, een immense transparante berg vol facetten. Waarom blijven jouw reisimpressies steken bij bedrieglijke uiterlijkheden en vatten zij dit niet te stoppen proces niet? Waarom verdoe je je tijd met zwaarmoedigheden die het wezen niet raken? Waarom verberg je voor de keizer de grootheid van zijn lot?
En Marco: - Terwijl op een teken van jou, sire, de enige en laatste stad haar smetteloze muren opricht, verzamel ik de as van de andere mogelijke steden die verdwijnen om plaats voor haar te maken en die niet meer herbouwd noch herdacht zullen worden. Alleen als je het ongeluk kent dat overblijft en dat geen enkele edelsteen ongedaan kan maken, zul je het exakte aantal karaats kunnen berekenen waarnaar de uiteindelijke diamant moet streven, en zul je niet vanaf het begin foute berekeningen voor je plan maken.
| |
De subtiele steden. 4.
De stad Sofronia bestaat uit twee halve steden. In de ene is een achtbaan met steile bulten, een zweefmolen met uitwaaierende kettingen, een reuzenrad met draaibare bakjes, een cilinder met stijlwandrijders met het hoofd naar beneden, een circustent met een bos trapezes in de nok. De andere helft van de stad is van steen en marmer en cement, met een bankgebouw, werkplaatsen, het slachthuis, de school en al het andere. De ene helft van de stad is vast, de andere is geïmproviseerd en als de tijd van haar verblijf om is, wordt zij uit elkaar gehaald, gedemonteerd en meegenomen om overgeplaatst te worden naar de braakliggende terreinen van een andere halve stad.
Zo breekt elk jaar de dag aan waarop metselaars de marmeren gevelstenen loshalen, de stenen muren omlaag trekken, de cementen pijlers, dat ze het ministerie slopen, het monument, de dokken, de olieraffinaderij, het ziekenhuis, ze laden ze op aanhangwagens om van plein tot plein het jaarlijkse trajekt af te leggen. Hier blijft het halve Sofronia over met de schiettent en de draaimolens, met de kreet die opklinkt uit het omgekeerde bakje van de achtbaan, en zij begint de maanden, de dagen te tellen dat zij moet wachten op de terugkeer van de karavaan en het begin van het komplete leven.
| |
| |
| |
Uit VI:
- Heb je ooit een stad gezien die op hem lijkt? - vroeg Kublai aan Marco Polo en stak zijn beringde hand buiten de zijden baldakijn van de keizerlijke bucentaur om de bruggen aan te wijzen die zich krommen over de kanalen, de prinselijke paleizen met hun marmeren drempels die tot in het water reiken, het komen en gaan van lichte scheepjes die zigzaggend met lange riemen wordt voortbewogen, pramen die manden groenten uitladen op marktpleinen, balkons, dakterrassen, koepels, klokketorens, de tuinen op de eilanden die groen afsteken tegen het grijs van de lagune.
De keizer, vergezeld van zijn buitenlandse hoogwaardigheidsbekleder, bezocht Quinsai, de oude hoofdstad van uit de macht ontzette dynastieën, laatste parel ingelegd in de kroon van de Grote Kan.
- Nee, sire, - antwoordde Marco, - ik had nooit gedacht dat er een stad als deze zou bestaan.
De keizer keek hem onderzoekend aan. De vreemdeling sloeg zijn ogen neer. Kublai bleef de rest van de dag zwijgzaam.
Na zonsondergang zette Marco de resultaten van zijn onderzoekingstochten aan de vorst uiteen. Gewoonlijk genoot de Grote Kan het laatste deel van zijn avonden van deze verhalen met half gesloten ogen tot zijn eerste geeuw voor de stoet pages het teken was om de fakkels aan te steken en de vorst te begeleiden naar de Tent van de Plechtige Slaap. Maar deze keer leek Kublai niet bereid zich over te geven aan zijn vermoeidheid. - Vertel nog van een andere stad, - hield hij aan.
- Men vertrekt in die richting en rijdt drie dagen lang tussen oost en west... - hernam Marco en noemde namen en gebruiken en middelen van bestaan van een groot aantal gebieden. Zijn repertoire kon onuitputtelijk genoemd worden maar nu was het zijn beurt het hoofd in de schoot te leggen. De morgen brak aan toen hij zei:
- Sire, nu heb ik je verteld over alle steden die ik ken.
- Er blijft er één over waar je nooit over praat.
Marco Polo boog het hoofd.
- Venetië, - sprak de Kan.
Marco glimlachte. - En over welke andere stad dacht je dan dat ik sprak?
De keizer vertrok geen spier. - En toch heb ik je nooit haar naam horen noemen.
| |
| |
En Polo: - Elke keer als ik een stad beschrijf zeg ik iets over Venetië.
- Als ik je naar andere steden vraag, wil ik dat je daarover spreekt. En over Venetië als ik je naar Venetië vraag.
Om de kwaliteiten van andere steden te kunnen onderscheiden, moet ik uitgaan van één eerste stad die impliciet blijft. Voor mij is dat Venetië.
- Dan zou je elk van je reisverhalen moeten beginnen met je vertrek en Venetië beschrijven zoals het is, zonder ook maar iets over te slaan van wat je je ervan herinnert.
Het water van het meer was nauwelijks gerimpeld; het koperen spiegelbeeld van het oude paleis van de Sung-dynastie werd gebroken in vele lichtschitteringen als drijvende bladeren.
- Als beelden van de herinnering eenmaal vastliggen in woorden, worden ze uitgewist, - zei Polo. - Misschien ben ik bang Venetië in één keer helemaal te verliezen als ik erover spreek. Of misschien heb ik haar al pratende over andere steden, al gaandeweg verloren.
| |
Uit VII:
De steden en de ogen. 5.
Als je de rivier bent doorgewaad en de pas over bent, sta je ineens voor de stad Moriana met haar albasten poorten, doorschijnend in het zonlicht, haar koralen zuilen die de met serpentijn belegde voorgevels ondersteunen, haar villa's die helemaal van glas zijn als aquaria waarin de schaduwen zwemmen van danseressen met verzilverde schubben onder kwalvormige lampen. Als het niet je eerste reis is weet je al dat steden als deze een keerzijde hebben: je hoeft maar een halve cirkel te lopen of je staat oog in oog met het verborgen gezicht van Moriana, een vlakte oud roest, jute, staven vol puntige spijkers, beroete buizen, bergen blikken, blinde muren met verkleurde opschriften, het geraamte van stoelen zonder zitting, touwen die alleen nog maar goed zijn om je aan een verrotte balk op te hangen.
Het lijkt of de stad zich van de ene kant naar de andere in perspektief voortzet en haar repertoire van beelden vermenigvuldigt: maar zij heeft geen substantie, zij bestaat alleen maar uit een boven- en een onderkant, als een blad papier, met een afbeelding aan deze kant en één
| |
| |
aan de andere kant: zij kunnen niet van elkaar los, en elkaar ook niet zien.
polo: - ...Misschien kijkt deze tuin met zijn terrassen slechts uit op het meer van onze geest...
kublai: - ...en hoever de ontberingen van onze tochten als strijders en kooplieden ons ook voeren, beiden koesteren wij binnenin ons deze zwijgende schaduw, dit gesprek vol stilten, deze altijd eendere avond.
polo: - Tenzij je het tegenovergestelde stelt: dat zij die zich afmatten in kampementen en havens alleen maar bestaan omdat wij tweeën dat denken, ingesloten door deze bamboehagen, altijd al onbeweeglijk.
kublai: - Dat inspanning, kreten, wonden, stank, niet bestaan, maar slechts deze azaleaplant.
polo: - Dat sjouwers, steenhouwers, straatvegers, kokkinnen die kippen van binnen schoonmaken, wasvrouwen die gebogen staan over hun steen, huismoeders die de rijst doorroeren met hun baby's aan de borst slechts bestaan omdat wij dat denken.
kublai: - Om je de waarheid te zeggen, denk ik nooit aan ze.
polo: - Dan bestaan ze niet.
kublai: - Dit lijkt me geen veronderstelling waar we iets aan hebben. Zonder hen zouden we nooit kunnen blijven schommelen, ingepopt in onze hangmat.
polo: - Dan moet die veronderstelling uitgesloten worden. Dan moet de andere dus waar zijn: dat zij er zijn en niet wij.
kublai: - We hebben bewezen dat als wij er waren, we er niet zouden zijn.
polo: - Daar zijn we inderdaad op uitgekomen.
| |
Uit VIII:
De steden en de hemel. 3.
Wie in Tecla aankomt, ziet weinig van de stad, achter planken schuttingen, juten beschermingen, stellingen, metalen konstrukties, houten bruggen aan kabels of op stutten, ladders, steigers. Op de vraag: - Waarom gaat de bouw van Tecla zo lang door? - gaan de bewoners
| |
| |
gewoon door met het ophijsen van emmers, het neerlaten van loodlijnen, het op en neer bewegen van kwasten. - Opdat het verval niet begint, - antwoorden ze. En als je ze vraagt of ze niet bang zijn dat de hele stad begint af te brokkelen en in stukken te vallen zodra ze de balken weghalen voegen ze er haastig, op fluistertoon aan toe: - Niet alleen de stad.
Als iemand, ontevreden over hun antwoorden, door een spleet in een afrastering tuurt, ziet hij hijskranen die andere hijskranen ophijsen, geraamtes die andere geraamtes bekleden, balken die andere balken steunen. - Wat voor zin heeft jullie bouwen? - vraagt hij. - Wat is het doel van een stad in aanbouw als er geen stad is? Waar is het plan dat jullie volgen, het ontwerp?
- We laten het je zien zodra de werkdag om is, nu kunnen we niet stoppen, - antwoorden zij.
Het werk stopt bij zonsondergang. De nacht valt over het bouwterrein. Het is een nacht vol sterren. - Dat is het ontwerp, - zeggen ze.
| |
Uit IX:
De steden en de hemel. 4.
Ontboden om de normen vast te stellen voor de stichting van Perinzia stelden astronomen de plaats en de dag vast volgens de stand van de sterren, trokken zij de elkaar kruisende lijnen van de weg die van oost naar west loopt en die van noord naar zuid, de ene als de baan van de zon en de andere als de as waaromheen de hemelen wentelen, zij deelden de plattegrond in volgens de twaalf huizen van de dierenriem zodat iedere tempel en ieder stadsdeel de juiste invloed ontving van de gunstige sterrenbeelden, ze stelden het punt van de stadsmuur vast waar de poorten moesten komen, met de voorspelling dat elke poort een maansverduistering zou omlijsten in de komende duizend jaar. Perinzia - verzekerden zij - zou de harmonie van het firmament weerspiegelen; de rede van de natuur en de gratie der goden zouden het lot van haar inwoners bepalen.
Precies volgens de berekeningen van de astronomen, werd Perinzia gebouwd; verschillende volkeren kwamen haar bevolken; de eerste ge- | |
| |
neratie van hen die in Perinzia geboren waren begon binnen haar muren op te groeien; en dezen bereikten op hun beurt weer de leeftijd om te trouwen en kinderen te krijgen.
Op de straten en pleinen van Perinzia kom je nu kreupelen tegen, gebochelden, vetzuchtigen, vrouwen met een baard. Maar het ergste zie je niet; keelklanken stijgen op uit kelders en graanzolders, waar de families hun kinderen verbergen met drie hoofden en zes benen.
De astronomen uit Perinzia staan voor een moeilijke keus: of toegeven dat al hun berekeningen verkeerd zijn en hun getallen er niet in slagen de hemel te beschrijven, of onthullen dat de orde der goden precies is zoals die weerspiegeld wordt in de stad der monsters.
| |
De continue steden. 3.
Ieder jaar verblijf ik op mijn reizen in Procopia en overnacht ik in hetzelfde vertrek in dezelfde herberg. Vanaf de eerste keer ben ik bij het raam gaan staan om naar het landschap te kijken dat je ziet als je het gordijn van het raam opzij schuift: een sloot, een brug, een muurtje, een lijsterbes, een maïsveld, een bramenhaag, een kippenhok, een gele heuvelrug, een witte wolk, een blauw trapeziumvormig stukje hemel. Ik ben er zeker van dat er de eerste keer niemand te zien was; pas het jaar daarop zag ik iets bewegen tussen de bladeren en kon ik een rond plat gezicht onderscheiden dat op een maïskolf knabbelde. Na een jaar zaten ze met z'n drieën op het muurtje, en toen ik weer terugkwam zag ik er zes op een rijtje zitten, hun handen op hun knieën en wat lijsterbessen op een bord. Ieder jaar, zodra ik in de kamer was aangekomen, lichtte ik het gordijn op en telde ik een paar gezichten meer: zestien, die daar beneden in de sloot meegerekend; negenentwintig, waarvan acht in de lijsterbes; zevenenveertig zonder die in het kippenhok te tellen. Ze lijken op elkaar, zien er vriendelijk uit, hebben sproeten op hun wangen, glimlachen, sommigen hebben een bramenmond. Weldra zag ik hoe de hele brug vol was met types met een rond gezicht; ze zaten op hun hurken omdat ze geen bewegingsruimte meer hadden; ze aten maïskolven leeg en knabbelden daarna aan de resten.
Zo heb ik met de jaren de sloot zien verdwijnen, de braamstruiken, ze
| |
| |
worden verborgen achter een haag van kalm geglimlach tussen ronde, bewegende, op bladeren kauwende wangen. Je hebt geen idee hoeveel mensen er passen op een beperkt oppervlak als dat maïsveldje, vooral als je ze neerzet met hun armen rond hun knieën, stil. Het moeten er veel meer zijn dan het lijkt: ik heb gezien hoe de heuvelrug overdekt werd met een steeds dichtere menigte; maar sinds ze op de brug de gewoonte hebben gekregen om op elkaars nek te gaan zitten kan ik niet meer zover komen met mijn blik.
Dit jaar dan tenslotte, bij het optrekken van het gordijn, omlijst het raam slechts nog een helling van gezichten: van de ene hoek naar de andere, op alle niveau's en op alle afstanden zie je deze ronde, stille, uiterst platte gezichten, met een vage glimlach, en daartussen vele handen die de schouders van hen die voor hen staan vasthouden. Ook de hemel is verdwenen. Ik kan net zo goed van het raam weggaan.
Niet dat de bewegingen mij gemakkelijk vallen. Op mijn kamer slapen we met zesentwintig personen: om mijn voeten te verplaatsen moet ik de mensen storen die gehurkt op de vloer zitten, ik zoek mijn weg tussen de knieën van degenen die op de ladenkast zitten en de ellebogen van degenen die aan de beurt zijn om op het bed te leunen: allemaal aardige mensen gelukkig.
| |
De continue steden. 4.
Jij verwijt me dat elk verhaal dat ik vertel je middenin een stad brengt zonder je iets te zeggen over de ruimte die tussen de ene stad en de andere ligt: of hij wordt ingenomen door zeeën korenvelden, larixbossen, moerassen. Ik zal je antwoorden met een verhaal.
In de straten van Cecilia, een illustere stad, ontmoette ik eens een geitenhoeder die langs de muren een kudde met rinkelende bellen voortdreef.
- Gezegend mens, - vroeg hij stilhoudend, - kun je mij de naam zeggen van de stad waarin wij ons bevinden?
- Mogen de goden met je zijn! - riep ik uit. - Hoe bestaat het dat je de zeer illustere stad Cecilia niet herkent?
- Heb meelij, - antwoordde de ander, - ik ben een herder die zijn kud- | |
| |
de verweidt. Soms moeten de geiten en ik een stad door; maar we kunnen ze niet van elkaar onderscheiden. Vraag me de namen van de weidegronden: ik ken ze allemaal, de Weide tussen de Rotsen, de Groene Helling, het Gras in de Schaduw. Steden hebben voor mij geen naam: het zijn bladerloze plaatsen die de ene weide van de andere scheiden, en waar de geiten schrikken op de kruispunten en de kudde verstrooid wordt. De hond en ik moeten rennen om de kudde bij elkaar te houden.
- Bij mij is het net omgekeerd, - verklaarde ik, - ik herken alleen steden en onderscheid niet wat er buiten ligt. Op onbewoonde plaatsen wordt elke steen en elk grassprietje gelijk aan elke andere steen en elk ander grassprietje.
Vele jaren zijn sindsdien voorbijgegaan: ik heb nog vele steden leren kennen en kontinenten doorkruist. Op een dag liep ik tussen allemaal eendere huizenblokken door: ik was verdwaald. Ik vroeg aan een voorbijganger: - Mogen de onsterfelijken je beschermen, kun je me zeggen waar wij ons bevinden?
- In Cecilia, en was dat maar niet zo! - antwoordde hij mij. - Al tijden lopen wij door de straten, mijn geiten en ik, en het lukt ons maar niet eruit te komen...
Ik herkende hem, ondanks zijn lange witte baard: het was de herder van toen. Achter hem aan liepen een paar uitgemergelde geiten die niet eens meer stonken, zozeer waren zij vel over been geworden. Ze knabbelden aan het papier in de afvalbakken.
- Dat kan niet waar zijn! - riep ik uit. - Ik ben ook, ik weet niet wanneer, een stad binnengegaan en sindsdien ben ik er alsmaar dieper in doorgedrongen langs haar wegen. Maar hoe heb ik het klaargespeeld terecht te komen waar jij zegt, als ik in een andere stad was, heel ver van Cecilia, en als ik daar nog niet uit ben?
- De plaatsen hebben zich met elkaar vermengd, - zei de geitenhoeder, - Cecilia is overal; hier moest eens de Weide van de Lage Salie zijn. Mijn geiten herkennen de grassprieten in de middenberm.
| |
De continue steden. 5.
Om je over Pentesilea te vertellen zou ik moeten beginnen je de ingang
| |
| |
van de stad te beschrijven. Jij stelt je vast voor dat in de stoffige vlakte een ring van stadsmuren oprijst, dat je stap voor stap de poort nadert die bewaakt wordt door poortwachters die al fronsend naar je plunjezakken kijken. Tot je haar bereikt hebt ben je erbuiten; je loopt onder een boog door en je bevindt je binnen de stad; haar kompakte substantie omringt je; ingehouwen in haar steen ligt een plan besloten dat zich aan je zal openbaren als je er de lijnen van volgt, niets dan scherpe hoeken.
Als je dit denkt heb je het mis: in Pentesilea is dat anders. Urenlang loop je door en het is je niet duidelijk of je al middenin de stad bent of er nog buiten. Zoals een meer met lage oevers dat ongemerkt overgaat in moerassen zo strekt Pentesilea zich uit als een stad-brei die uitloopt in de vlakte: bleke huizenblokken die elkaar ondersteunen op distelige landjes, tussen planken schuttingen en golfplaten daken. Af en toe staan de gebouwen langs de berm wat dichter op elkaar met hun magere gevels, heel hoog of heel laag als in een kam met gebroken tanden, en dan lijkt het of het een teken is dat van daaruit de mazen van de stad dichter zullen worden. Maar als je doorloopt vind je weer nieuwe braakliggende terreinen, dan weer een verroeste buitenwijk met fabrieken en depots, een kerkhof, een kermis met draaimolens, een slachthuis, je loopt een straat in met uitgemergelde winkeltjes die doodloopt tussen vlekken uitgerafeld boerenland.
Als je de mensen die je tegenkomt vraagt: - Waar ligt Pentesilea? - maken ze een wijds gebaar zodat je niet weet of dat wil zeggen: ‘Hier’, of: ‘Meer daarheen’ of: ‘Overal in het rond’, of ook nog: ‘De andere kant op’.
- De stad, - houd je aan.
- Wij komen hier elke morgen werken, - zeggen sommigen, en anderen: - Wij komen hier slapen.
- Maar de stad waar geleefd wordt? - vraag je.
- Die moet, - zeggen ze, - die kant op zijn, - en sommigen wijzen schuin in de richting van een hoop massieve veelhoeken, aan de horizon, terwijl anderen naar achteren wijzen naar de schim van weer andere uitsteeksels.
- Maar ben ik er dan door gekomen zonder het te merken?
- Nee, probeer het dan nog maar verder.
| |
| |
Zo loop je verder en je komt door de ene periferie na de andere, en de tijd komt dat je uit Pentesilea moet vertrekken. Je vraagt de weg die je moet nemen om de stad uit te komen; je komt weer door de als los zand aan elkaar hangende buitenwijken die verstrooid zijn als melkachtig pigment; de nacht valt; de lichten achter de ramen gaan aan, nu eens schaarser, dan weer dichter opeen.
Of er, verborgen in de een of andere deuk of rimpel van deze uitgelubberde periferie een Pentesilea bestaat dat voor degene die er is geweest herkenbaar is of dat je je later zou kunnen herinneren, of dat Pentesilea slechts de periferie van zichzelf is en het centrum overal is, je doet er geen moeite meer voor dat te begrijpen. De vraag die nu in je hoofd begint te knagen is veel beangstigender: bestaat er buiten Pentesilea een buiten? Of, hoever je je ook van de stad verwijdert, ben je alleen maar bezig van de ene buitenkant naar de andere te gaan zonder er ooit nog in te slagen eruit te komen?
|
|