Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1981 (nrs. 17-20)
(1981)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Carlo Ginzburg
| |
I1. Tussen 1874 en 1876 verscheen in het Zeitschrift für bildende Kunst een serie artikelen over de Italiaanse schilderkunst. De auteur was een onbekende Russische geleerde, Ivan Lermolieff; de vertaling in het Duits was van een eveneens onbekende persoon, Johannes Schwarze. In deze artikelen werd een nieuwe methode gepresenteerd waarmee men kon vaststellen aan welke schilder men oude schilderijen moest toeschrijven - een methode die onder de kunsthistorici tegenstrijdige reakties en levendige discussies opriep. Pas enkele jaren later wierp de | |
[pagina 133]
| |
auteur het dubbele masker af waarachter hij zich had verborgen. De schrijver bleek een Italiaan te zijn, Giovanni Morelli (Schwarze was het Duitse equivalent van zijn achternaam en Lermolieff was een anagram, of bijna een anagram). En tot op de dag van vandaag spreken de kunsthistorici nog altijd over de ‘Morelliaanse methode’Ga naar eindnoot2.. Laten we eens zien waaruit deze methode bestond. Musea, zei Morelli, hangen vol met schilderijen die aan de verkeerde schilders worden toegeschreven. Maar van elk schilderij dat verkeerd is toegeschreven de werkelijke maker vast te stellen is een moeilijke taak: vaak zijn deze kunstwerken niet gesigneerd, of zijn overgeschilderd, of bevinden zich in slechte staat. In dergelijke gevallen is het van groot belang over middelen te kunnen beschikken waarmee men een origineel van een kopie kan onderscheiden. Maar om dit te kunnen doen, zei Morelli, moet men niet zoals vaak gedaan is, uitgaan van de meest opvallende kenmerken van een schilderij, want die kunnen juist om die reden het gemakkelijkst worden geïmiteerd: de naar de hemel gerichte ogen van de figuren van Perugino, de glimlach van Leonardo, enzovoorts. Men moet daarentegen die details onderzoeken die het minst in 't oog lopen, en die 't minst beïnvloed zijn door de kenmerken van de school waartoe de schilder behoorde: de oorlellen, de nagels, de vorm van vingers en tenen. Op deze wijze ontdekte en catalogiseerde Morelli nauwkeurig de vorm van de oren die kenmerkend is voor Botticelli, voor Cosmé Tura en vele anderen: kenmerkende trekken die men wel in de originelen vindt, maar niet in de kopieën. Met behulp van deze methode kwam Morelli tot talrijke nieuwe toeschrijvingen in verschillende belangrijke Europese musea. In vele gevallen wekten zijn toeschrijvingen grote opschudding; bijvoorbeeld de slapende Venus in de Gemäldegalerie in Dresden, die altijd was beschouwd als een kopie door Sassoferrato naar een verloren gegaan schilderij van Titiaan, werd door Morelli geidentificeerd als een van de weinige overgebleven echte werken van Giorgione. Ondanks deze resultaten werd Morelli's methode scherp gekritiseerd, wat misschien ook te maken had met de bijna arrogante zekerheid waarmee ze werd gepresenteerd. Later werd de methode als mechanisch beschouwd, als grof positivistisch, en raakte ze in onbruikGa naar eindnoot3.. (Het is echter heel goed mogelijk dat veel geleerden, die voorgaven op | |
[pagina 134]
| |
de methode neer te zien, haar niettemin bij hun interpretaties bleven gebruiken). De hernieuwde belangstelling voor de geschriften van Morelli is te danken aan Edgar Wind, die ze beschreef als typische voorbeelden van de moderne houding ten opzichte van kunstwerken - een houding die ertoe leidt dat details belangrijker gevonden worden dan het werk in z'n geheel. Wind was van mening dat Morelli de cultus van de direktheid van het genie, die hij zich tijdens zijn jeugd in Duitsland, waar hij in kontakt was geweest met de Berlijnse romantische kringen, eigen had gemaakt, op de spits had gedrevenGa naar eindnoot4.. Het is een weinig overtuigende interpretatie, gezien het feit dat Morelli zich geen esthetische problemen stelde (wat hem later verweten werd), maar problemen die daar nog vòòr kwamen, problemen van filologische aardGa naar eindnoot5.. In werkelijkheid had de door Morelli voorgestelde methode andere en bovendien meer complexe implicaties. We zullen zien dat Wind ze heel dicht op het spoor is gekomen. 2. ‘De boeken van Morelli’, - schrijft Wind - ‘zien er heel anders uit dan die van andere kunsthistorici. Ze zijn rijkelijk voorzien van afbeeldingen van vingers en oren, nauwkeurige lijsten van karakteristieke details waarin de kunstenaar zich verraadt, zoals een misdadiger geïdentificeerd kan worden door zijn vingerafdrukken... iedere door Morelli bestudeerde kunstverzameling gaat lijken op een politiedossier...’Ga naar eindnoot6.. Deze vergelijking is op briljante wijze ontwikkeld door Castelnuovo, die Morelli's methode, gebaseerd op het bestuderen van aanwijzingen, vergeleek met de methode die bijna in dezelfde tijd werd toegeschreven aan Sherlock Holmes door diens schepper, Arthur Conan DoyleGa naar eindnoot7.. De kunstkenner is te vergelijken met een detective die de auteur van de misdaad (van het schilderij) ontdekt op grond van aanwijzingen waar de meeste mensen overheen kijken. De voorbeelden van Holmes' slimheid bij het interpreteren van voetafdrukken in de modder, sigaretteas, enzovoorts, zijn in ruime mate voorhanden. Maar om zeker te zijn van de juistheid van de vergelijking die Castelnuovo voorstelde kunnen we volstaan met het verhaal ‘The Cardboard Box’ (1892), waarin Sherlock Holmes in letterlijke zin ‘morelliseert’. Het geval begint met twee afgesneden oren die met de post zijn opgestuurd aan een onschuldige oude dame. En hier zien we dan de deskundige aan het werk: Holmes | |
[pagina 135]
| |
‘onderbrak zichzelf, en ik (Watson) was verbaasd toen ik zag hoe hij met zeer grote aandacht naar het profiel van de dame keek. Een enkel ogenblik waren verbazing en bevrediging af te lezen van zijn expressieve gezicht hoewel hij, toen zij omkeek om er achter te komen waarom hij opeens zo stil was, weer even onverstoorbaar was geworden als altijdGa naar eindnoot8..’ Verderop legt Holmes aan Watson (en de lezer) uit in welke richting zijn flitsende gedachten waren gegaan: ‘Als medicus moet het je bekend zijn, Watson, dat er geen deel van het menselijk lichaam is dat zoveel variaties kent als het oor. Elk oor heeft zijn eigen kenmerken en verschilt van alle andere oren. In de Anthropological Journal van vorig jaar kun je over dit onderwerp twee korte verhandelingen vinden van mijn hand. Daarom had ik de oren in de doos grondig onderzocht en hun anatomische eigenaardigheden zorgvuldig vastgesteld. Stel je dus mijn verbazing voor toen ik naar juffrouw Cushing keek en zag dat haar oor precies overeenkwam met het vrouwenoor dat ik net tevoren had onderzocht. Hier was het toeval geheel uitgesloten. Haar oor had dezelfde bovenkant, dezelfde brede boog van de oorlel, dezelfde winding van het inwendige kraakbeen. Op alle essentiële punten hetzelfde oor. Ik zag natuurlijk meteen het grote belang van deze waarneming. Het was duidelijk dat het slachtoffer een bloedverwant moest zijn, en waarschijnlijk een zeer nauwe...Ga naar eindnoot9..’ 3. We zullen spoedig zien wat de implicaties waren van deze overeenkomstGa naar eindnoot10.. Eerst is het echter van belang de aandacht te vestigen op een ander waardevol inzicht van Wind: ‘Een deel van Morelli's tegenstanders vond het wreed “dat de persoonlijkheid juist daar gezocht moet worden waar de persoonlijke inspanning het minst is”. Maar op dit punt zou de moderne psychologie zeker aan Morelli's kant staan: onze kleine, onbewuste gebaren geven een veel beter beeld van ons karakter dan welk formeel, zorgvuldig ingestudeerd optreden ookGa naar eindnoot11..’ ‘Onze kleine, onbewuste gebaren...’: de algemene uitdrukking ‘moderne psychologie’ kunnen we zonder meer vervangen door een bepaalde naam - die van Freud. De bladzijden van Wind over Morelli hebben de | |
[pagina 136]
| |
aandacht van de geleerdenGa naar eindnoot12. gevestigd op een lang verwaarloosde passage in Freuds beroemde essay Der Mosas des Michelangelo (1914). In de aanhef van de tweede paragraaf schreef Freud: ‘Lange bevor ich etwas von der Psychoanalyse hören konnte, erfuhr ich, dass ein russischer Kunstkenner, Ivan Lermolieff, dessen erste Aufsätze 1874 bis 1876 in deutscher Sprache veröffentlicht wurden, eine Umwälzung in den Galerien Europas hervorgerufen hatte, indem er die Zuteilung vieler Bilder an die einzelnen Mahler revidierte, Kopien von Originalen mit Sicherheit unterscheiden lehrte und aus den von ihren früheren Bezeichnungen frei gewordenen Werken neue Künstlerindividualitäten konstruierte. Er brachte dies zustande, indem er vom Gesammteindruck und von dem grossen Zugen eines Gemäldes absehen hiess und die charakteristische Bedeutung von untergeordneten Details hervorhob, von solchen Kleinigkeiten wie die Bildung der Fingernägel, der Ohrläppchen, des Heiligenscheines und anderer unbeachteter Dinge, die der Kopist nachzuahmen vernachlässigt und die doch jeder Künstler in einer ihn kennzeichnenden Weise ausführt. Es hat mich dann sehr interessiert zu erfahren, dass sich hinter dem russischen Pseudonym ein italienischer Arzt, namens Morelli, verborgen hatte. Er ist in 1891 als Senator des Königreiches Italien gestorben. Ich glaube sein Verfahren ist mit der ärtzlichen Psychoanalyse nahe verwandt. Auch diese ist gewöhnt, aus gering geschätzten oder nicht beachteten Zügen, aus dem Abhub - dem “refuse” - der Beobachtung, geheimes und Verborgenes zu erratenGa naar eindnoot13.’. Het essay over de Mozes van Michelangelo werd eerst anoniem gepubliceerd: Freud erkende pas dat hij het geschreven had toen hij het opnam in zijn verzamelde werken. Sommigen veronderstelden dat Morelli's neiging om zijn persoonlijkheid uit te wissen door deze te verbergen achter pseudoniemen, in zekere zin ook Freud aan was gaan steken: en over de betekenis van deze coïncidentie zijn verschillende, meer of minder aanvaardbare, hypothesen naar voren gebrachtGa naar eindnoot14.. Zeker is in ieder geval dat Freud, onder de dekmantel van de anonimiteit, op expliciete en tegelijk terughoudende wijze verklaarde dat Morelli een aanzienlijke intellectuele invloed op hem had gehad, lang voor de | |
[pagina 137]
| |
ontdekking van de psychoanalyse (‘lange bevor ich etwas von der Psychoanalyse hören konnte...’) Deze invloed te beperken tot alleen maar het essay over de Mozes van Michelangelo, of meer in 't algemeen tot de essays over kunsthistorische onderwerpen, zoals sommige auteurs hebben gedaanGa naar eindnoot15., is een onjuiste uitleg van Freud's woorden: ‘Ich glaube sein Verfahren ist mit der ärztlichen Psychoanalyse nahe verwandt’. In feite krijgt Morelli door deze bewering van Freud een bijzondere plaats in de ontwikkelingsgeschiedenis van de psychoanalyse. Het is immers een verband dat gedocumenteerd is, en niet zo maar op veronderstellingen berust, zoals bij de meeste van Freud's ‘antecenten’ of ‘voorlopers’ wèl het geval is; en bovendien, Freud kwam met de geschriften van Morelli in aanraking in zijn ‘pre-analytische’ periode. We hebben dus te maken met een gegeven dat direkt bijgedragen heeft tot het kristallisatieproces van de psychoanalyse, en niet met een toevalligheid waar men pas na de ontdekking van de psychoanalyse achter was gekomen (zoals in het geval van de passage over de droom van J. Popper-Lynkeus, genoemd in de herdrukken van Die TraumdeutungGa naar eindnoot16..
4. Om te kunnen begrijpen wat Freud van het werk van Morelli geleerd kon hebben, is het van belang precies vast te stellen op welk tijdstip hij diens boeken gelezen heeft. Freud spreekt zelf over twee afzonderlijke fasen: ‘Lang voordat ik voor het eerst over de psychoanalyse hoorde praten, kwam ik te weten dat een Russische kunstkenner, Ivan Lermolieff...; ik was toen zeer geïnteresseerd te vernemen dat het Russische pseudoniem de identiteit verborg van een Italiaanse arts, Morelli genaamd...’ Naar de datum van de eerste mededeling kunnen we slechts gissen. Als een terminus ante quem kunnen we denken aan het jaar 1895, toen Freud en Breuer hun Studien über Hysterie publiceerden, of 1896, toen Freud de term ‘psychoanalyse’ voor het eerst gebruikteGa naar eindnoot17.. Als een terminus post quem kunnen we denken aan het jaar 1883. In december van dat jaar schreef Freud in een lange brief aan zijn verloofde over zijn ‘ontdekking van de schilderkunst’ tijdens een bezoek aan het museum van Dresden. Vòòr die tijd had hij geen belangstelling gehad voor de schilderkunst: nu, schreef hij, ‘heb ik mijn barbarij afgeworpen en ben begonnen te bewonderen’Ga naar eindnoot18.. We kunnen moeilijk veronderstellen dat | |
[pagina 138]
| |
Freud zich vòòr die tijd aangetrokken voelde tot de geschriften van een onbekende kunsthistoricus. Anderzijds is het zeer aannemelijk dat hij ze begon te lezen kort na zijn brief aan zijn verloofde over het museum van Dresden, want de eerste essays van Morelli die verzameld werden uitgegeven (Leipzig 1880) handelden juist over de werken van de Italiaanse meesters in de musea van München, Dresden en BerlijnGa naar eindnoot19.. Het is wellicht mogelijk het tijdstip van Freuds tweede kontakt met Morelli's werk nog nauwkeuriger vast te stellen. Ivan Lermolieffs werkelijke naam werd voor het eerst bekend op de titelpagina van de Engelse vertaling van de eerder genoemde essays, die in 1883 verscheen. In herdrukken en vertalingen die na zijn dood in 1891 zijn verschenen, worden zowel zijn naam als zijn pseudoniem vermeldGa naar eindnoot20.. Het is niet uitgesloten dat Freud een van deze werken onder ogen kreeg, maar waarschijnlijk kwam hij de identiteit van Ivan Lermolieff door louter toeval op het spoor toen hij, in september 1898, wat rondneusde in een boekwinkel in Milaan. Onder Freuds boeken die in Londen bewaard zijn gebleven bevindt zich inderdaad een exemplaar van Giovanni Morelli (Ivan Lermolieff), Della pittura italiana. Studii storici critici. - Le gallerie Borghese e Doria Pamphili in Roma, Milano, 1897). Op de titelpagina schreef Freud de datum van aanschaf: Milaan, 14 septemberGa naar eindnoot21.. De enige keer dat Freud Milaan bezocht was in de herst van 1898Ga naar eindnoot22.. Bovendien was Morelli's boek voor Freud in die tijd nog om een andere reden van belang. Sinds enige maanden verdiepte hij zich in het verschijnsel van de Fehlleistungen. Kort tevoren had in Dalmatië het voorval plaatsgevonden - later geanalyseerd in Zur Psychopathologie des Alltagslebens (1904) - waarin hij vergeefs had geprobeerd zich de naam te herinneren van de schilder van de fresco's van Orvieto. Welnu, zowel de werkelijke schilder (Signorelli) als de denkbeeldige aan wie Freud eerst had gedacht (Botticelli, Boltraffio) werden genoemd in het boek van MorelliGa naar eindnoot23.. Maar welke betekenis hadden de essays van Morelli nu voor Freud - voor de jonge Freud, die nog een hele lange weg had te gaan tot aan de psychoanalyse? Freud geeft dit zelf aan: het idee van een interpretatieve methode gebaseerd op overblijfselen, op marginale gegevens, die men kon beschouwen als onthullende details. Op deze wijze konden details die gewoonlijk beschouwd werden als onbelangrijk, of zelfs als triviaal | |
[pagina 139]
| |
en ‘laag’, de sleutel bieden voor het begrijpen van de meest verheven produkten van de menselijke geest. ‘Mijn tegenstanders’, schreef Morelli ironisch - juist het soort ironie dat Freud zeker gewaardeerd zal hebben - ‘scheppen er genoegen in mij af te beelden als iemand die niet in staat is de geestelijke waarde van een kunstwerk te bevatten en die om die reden bijzonder belang hecht aan uiterlijke dingen, zoals de vorm van de handen, van de oren, en zelfs, horribile dictu, zulke onaangename zaken als vingernagels’Ga naar eindnoot24.. Ook Morelli zou zich de uitspraak van Virgilius hebben kunnen eigengemaakt waarop Freud zo gesteld was en dat hij als motto gekozen had voor zijn Traumdeutung (1900): ‘Flectere si nequeo Superos, Acheronta movebo’Ga naar eindnoot25.. Bovendien waren voor Morelli deze marginale gegevens zo onthullend, omdat ze het moment weergaven waarop de met culturele tradities verbonden kontrole van de kunstenaar wat werd losgelaten en vervangen door zuiver individuele eigenaardigheden ‘die spontaan naar buiten komen zonder dat hij zich ervan bewust is’Ga naar eindnoot26.. Meer nog dan de verwijzing naar het onbewuste - in die tijd niet uitzonderlijkGa naar eindnoot27., valt hier de identificatie op van de intieme kern van de artistieke persoonlijkheid met elementen die buiten het bereik van het bewustzijn liggen.
5. Zo krijgen we dus zicht op een analogie tussen de methoden van Morelli, Holmes en Freud. We hebben reeds melding gemaakt van de overeenkomst tussen Morelli en Holmes en van die tussen Morelli en Freud. De opmerkelijke overeenkomst tussen de werkwijze van Holmes en die van Freud is door Steven Marcus besprokenGa naar eindnoot28.. Freud zelf heeft overigens, aan de hand van een geval van een van zijn patiënten (‘de wolvenman’), zijn interesse getoond voor de avonturen van Sherlock Holmes. Maar met een collega (T. Reik) die de psychoanalytische methode vergeleek met de methode van Holmes, sprak hij zelfs met bewondering over de technieken die Morelli had uitgevonden om schilderijen aan kunstenaars toe te schrijven. Dat was in de lente van 1913. In alle drie de gevallen maken sporen die zelfs oneindig klein kunnen zijn het mogelijk een diepere werkelijkheid te begrijpen die anders niet bereikbaar zou zijn. Sporen: juister gezegd, symptomen (in het geval van Freud), aanwijzingen, ‘clues’ (in het geval van Sherlock Holmes), geschilderde tekens (in het geval van Morelli)Ga naar eindnoot29.. | |
[pagina 140]
| |
Hoe is deze drievoudige analogie te verklaren? Op het eerste gezicht lijkt de uitleg erg eenvoudig. Freud was arts; Morelli had een graad in de geneeskunde; en Conan Doyle was arts geweest voor hij schrijver werd. In alle drie de gevallen hebben we te maken met een glimp van de medische semeiotiek, de wetenschap die het mogelijk maakt, van ziekten die via direkte waarneming niet herkenbaar zijn een diagnose te stellen op basis van oppervlakkige symptomen die soms zonder betekenis lijken voor de leek - voor Doctor Watson bijvoorbeeld. Het is overigens de moeite waard erop te wijzen dat het duo Holmes-Watson, de slimme detective en de trage arts, een tweedeling is van een persoon die werkelijk heeft bestaan, namelijk een van de professoren uit Conan Doyle's studententijd, een man die bekend stond om zijn buitengewone diagnostische gavenGa naar eindnoot30.. We hebben hier echter niet te maken met louter biografische toevalligheden. Tegen het einde van de negentiende eeuw, met name in de jaren zeventig, kwam er in de menswetenschappen een paradigma op dat gebaseerd was op de semeiotiek. Maar de wortels van dat paradigma waren veel ouder. | |
II1. Duizenden jaren lang is de mens jager geweest. Tijdens ontelbare achtervolgingen heeft hij geleerd de vormen en de gedragingen van een onzichtbare prooi op te maken uit sporen in de modder, gebroken takken, uitwerpselen, plukken haar, veren die in de takken zijn blijven haken, geuren die zijn blijven hangen. Hij heeft geleerd zelfs de allerkleinste sporen, zoals draden speeksel, te ontdekken, te registreren, te interpreteren en te classificeren. Hij heeft geleerd razendsnel ingewikkelde mentale handelingen te verrichten, in 't dichte struikgewas of op een open vlakte vol hinderlagen. Generatie na generatie hebben jagers deze schat aan kennis en ervaring verder vergroot en doorgegeven. Een verbale documentatie, naast de rotstekeningen en werktuigen, ontbreekt helaas, maar wel kunnen we onze toevlucht nemen tot de sprookjesverhalen, waarin soms, zij het vertraagd en vervormd, een echo doorklinkt van de kennis van die verre jagers. Drie broers (zo luidt een oosters sprookje dat verteld wordt bij de Kirchezen, de Tartaren, de Joden, de Turken...Ga naar eindnoot31.) komen een man tegen die een kameel verloren is - of, in andere varianten, een | |
[pagina 141]
| |
paard. Zonder te aarzelen geven ze hem een beschrijving van het dier: het is wit, het is blind aan één oog en het heeft twee leren zakken op z'n rug, de ene vol met wijn, de andere gevuld met olie. Dus hebben zij het beest gezien? Nee, ze hebben 't niet gezien. Daarop worden ze beschuldigd van roof en voor het gerecht gesleept. En dat is, voor de broers, de triomf: in een ommezien tonen ze aan hoe ze, door af te gaan op de kleinste aanwijzingen, een dier hebben kunnen beschrijven dat ze nog nooit onder ogen hadden gehad. De drie broers zijn duidelijk de bewaarders van een kennis die te maken heeft met de jacht (al worden ze niet als jagers beschreven). Wat deze kennis karakteriseert is het vermogen om in schijnbaar te verwaarlozen ervaringsfeiten een weg te vinden die leidt naar een complexe werkelijkheid die niet direkt ervaren kan worden. Daar komt dan nog bij dat deze feiten door de toeschouwer altijd zo worden gerangschikt dat er een verhalende sequentie ontstaat, waarvan de eenvoudigste formulering zou kunnen luiden: ‘iemand is daar voorbijgegaan.’ Misschien werd het begrip ‘vertelling’ zelf (te onderscheiden van de betovering, van de bezwering en van de aanroepingGa naar eindnoot32.) voor de eerste keer geboren in een gemeenschap van jagers, uit de ervaring in het ontcijferen van de sporen. Het feit dat de rhetorische figuren waar ook vandaag nog de taal waarmee jagers sporen ontcijferen om draait - het deel voor het geheel, het gevolg voor de oorzaak - zijn te herleiden tot de prozaïsche as van de metonymie, met strikte uitsluiting van de metafoorGa naar eindnoot33., zou deze hypothese, die natuurlijk niet te bewijzen is, versterken. De jager zou de eerste zijn geweest die ‘een verhaal heeft verteld’, want hij was de enige die in de stomme (bijna niet waar te nemen) sporen die door de prooi waren achtergelaten, een samenhangende reeks gebeurtenissen kon ontwaren. De sporen van dieren ‘ontcijferen’ of ‘lezen’: dit zijn metaforen. Maar de verleiding bestaat ze letterlijk te nemen, als de verbale verdichting van een historisch proces dat, in een misschien zeer lang tijdsbestek, uitmondde in de uitvinding van het schrift. Dezelfde samenhang is door de chinese traditie geformuleerd, in de vorm van een aetiologische mythe: ze dichtte de uitvinding van het schrift toe aan een hoge funktionaris die de sporen had bestudeerd, achterlaten door een vogel op de zanderige oever van een rivierGa naar eindnoot34.. Aan de andere kant, als men het | |
[pagina 142]
| |
gebied van de mythen en de veronderstellingen verlaat om dat van de gedocumenteerde geschiedenis te betreden, dan springt onmiddellijk in 't oog dat er een onmiskenbare analogie bestaat tussen het jagersparadigma dat we hebben geschetst en het paradigma dat impliciet is in de mesopotamische waarzeggingen, waarvan de vroegsten dateren van drieduizend jaar voor ChristusGa naar eindnoot35.. Beide gaan uit van de nauwkeurige verkenning van een werkelijkheid, hoe minutieus ook, om daarin de sporen te ontdekken van gebeurtenissen die door de toeschouwer niet direkt zijn waar te nemen. Aan de ene kant uitwerpselen, afdrukken, haar, veren; aan de andere kant ingewanden van dieren, oliedruppels op het water, sterren, onwillekeurige bewegingen van het lichaam, enzovoort. Het is waar, de tweede reeks was, in tegenstelling tot de eerste, praktisch onbegrensd, in die zin dat alles, of bijna alles, voor de mesopotamische waarzeggers een objekt kon worden op grond waarvan voorspellingen konden worden gedaan. Maar het belangrijkste verschil is in onze ogen een ander: het feit namelijk dat de voorspelling was gericht op de toekomst en het sporen lezen, zoals dat bij de jacht gebeurde, op het verleden (ook al was dat verleden soms maar een paar seconden oud). En toch toonde in beide gevallen de cognitieve houding grote overeenkomst en waren de intellektuele handelingen - analyses, vergelijkingen, classificaties - formeel identiek. Zeker, alleen formeel: de sociale kontekst was volkomen verschillend. In het bijzonder is opgemerktGa naar eindnoot36. hoe de uitvinding van het schrift de mesopotamische waarzeggerskunst in diepste wezen bepaald heeft. Aan de goden werd immers, naast de andere bijzondere talenten waar soevereinen over beschikken, de gave toegedicht met hun onderdanen te communiceren door middel van geschreven boodschappen - geschreven in de sterren, in het menselijk lichaam, overal - waarbij de waarzeggers tot taak hadden deze te ontcijferen (dit denkbeeld zou leiden tot het duizenden jaren oude beeld van het ‘boek van de natuur’). En de identificatie van de mantiek met het ontcijferen van de schrifttekens die door de goden in de werkelijkheid werden gegrift werd nog versterkt door het pictografisch karakter van het spijkerschrift dat, net zoals de waarzegging, dingen aanduidde door middel van andere dingenGa naar eindnoot37.. Ook een spoor duidt aan dat er een dier is voorbijgekomen. Vergeleken met de tastbaarheid van het spoor, van de afdruk in materiële zin, | |
[pagina 143]
| |
vertegenwoordigt het pictogram al een ongehoorde stap vooruit op de weg van de intellektuele abstractie. Maar het vermogen om te abstraheren dat verondersteld wordt door de invoering van het pictografische schrift stelt op zijn beurt maar heel weinig voor vergeleken met wat er geëist wordt bij de overstap naar het fonetische schrift. In het spijkerschrift bleven pictografische en fonetische elementen dan ook naast elkaar bestaan, zoals ook in de literatuur van de mesopotamische zieners door het in toenemende mate vòòrkomen van aprioristische en generaliserende trekken de fundamentele neiging om de oorzaken af te leiden uit de gevolgen niet teniet werden gedaanGa naar eindnoot38.. Deze houding verklaart aan de ene kant de infiltratie, in de taal van de mesopotamische zieners, van technische termen uit het juridische woordgebruik; aan de andere kant verklaart hij hoe we in de traktaten van de zieners stukken fysiognomie en medische semeiotiek tegen kunnen komenGa naar eindnoot39.. Zo zijn we dus na een lange omweg weer terug bij de semeiotiek. We vinden haar ingesloten in een stelsel van disciplines (dit is natuurlijk een anachronistische term) die een bijzonder karakter vertonen. De verleiding bestaat twee pseudowetenschappen, zoals de waarzeggerskunst en de fysiognomie, tegenover twee wetenschappen te stellen, zoals de rechtswetenschap en de medische wetenschap - waarbij we dan de heterogeniteit van het samengebrachte zouden kunnen toeschrijven aan de afstand in ruimte en tijd tussen de samenlevingen waar we ons mee bezig houden. Maar dat zou een oppervlakkige conclusie zijn. Er was wel degelijk een verband tussen deze vormen van weten in het oude Mesopotamië (waarbij we wel de geïnspireerde waarzeggerskunst, die berustte op extatische ervaringen, uitsluitenGa naar eindnoot40.): namelijk een oriëntatie op het analyseren van individuele gevallen, die alleen maar gereconstrueerd kunnen worden op grond van sporen, symptomen, aanwijzingen. De teksten van de mesopotamische jurisprudentie bestonden dan ook niet uit wetboeken of uit een verzameling voorschriften, maar uit de discussie van een concrete casuïstiekGa naar eindnoot41.. Om kort te gaan, er kan gesproken worden van een indicatie- of divinatieparadigma, dat zich richt, al naar gelang de vormen van kennis, op het verleden, het heden of de toekomst. Op de toekomst - en men had de voorspelling in letterlijke zin; op het verleden, het heden èn de toekomst - en men had de | |
[pagina 144]
| |
medische semeiotiek in zijn dubbele betekenis, diagnostiek en prognostiek; op het verleden, en men had de jurisprudentie. Maar achter dit indicatie- of divinatie-paradigma ontwaart men het misschien wel oudste gebaar uit de intellectuele geschiedenis van de mens: het gebaar van de jager, hurkend in de modder terwijl hij de sporen van z'n prooi onderzoekt.
2. Uit wat we hierboven gezegd hebben wordt duidelijk hoe bijvoorbeeld de diagnose: schedeltrauma, gebaseerd op een tweezijdig scheelzien, terecht kon komen in een mesopotamisch tractaat over divinatieGa naar eindnoot42.; meer in 't algemeen wordt het duidelijk hoe er, in de loop van de geschiedenis, een stelsel van disciplines is ontstaan die alle draaien om het ontcijferen van allerlei tekens, van symptomen tot schrifttekens. Toen de Grieken dit stelsel van wetenschappen van de Mesopotamische beschaving overnamen, onderging het diepgaande veranderingen als gevolg van het ontstaan van nieuwe wetenschappen zoals de geschiedschrijving en de filologie, en het veroveren, door oude wetenschappen als de geneeskunst, van een nieuwe sociale en epistemologische autonomie. Voor de eerste maal werden het lichaam, de taal en de geschiedenis van de mens onderworpen aan een onbevooroordeeld onderzoek, dat een goddelijke tussenkomst principiëel uitsloot. Het spreekt vanzelf dat wij nu nog de erfgenamen zijn van deze beslissende omslag die de kultuur van de ‘polis’ karakteriseerde. Minder vanzelfsprekend is het dat in deze omslag een hoofdrol is gespeeld door een paradigma dat gedefinieërd kan worden als semeiotisch of indicatiefGa naar eindnoot43.. Dit is wel heel duidelijk in het geval van de hippocratische geneeskunst, die bij het omschrijven van haar methoden teruggreep naar het beslissende begrip symptoom (semeion). Alleen door alle symptomen aandachtig te observeren en uiterst zorgvuldig te registreren - zo stelden de hippocraten - is het mogelijk nauwkeurige ‘geschiedenissen’ op te stellen van de afzonderlijke ziekten; de ziekte zelf is onbereikbaar. Dit hameren op de duidende aard van de geneeskunst was naar alle waarschijnlijkheid geïnspireerd door de tegenstelling tussen de direktheid van de goddelijke kennis en de op gissingen berustende kennis van de mens, zoals deze door de pythagorische geneesheer Alcmeon was uitgesprokenGa naar eindnoot44.. In dit ontkennen van de doorzichtigheid van de werkelijkheid | |
[pagina 145]
| |
vond een indicatie-paradigma, dat, zoals we zullen zien, in zeer verschillende beroepssferen werkzaam was, zijn vanzelfsprekende rechtvaardiging. De geneesheren; de timmerlieden; de zeelieden; de jagers; de vissers; de vrouwen: dit zijn slechts enkele groepen die, voor de Grieken, werkzaam waren op het uitgebreide terrein van het gissende weten. De grenzen van dit territorium, dat veelbetekenend geregeerd werd door een godin als Metis, de eerste echtgenote van Zeus en de personificatie van de waarzeggerskunst met behulp van het water, waren afgebakend met termen als ‘veronderstelling, gissing’, ‘veronderstellen, gissen’ (tekmor, tekmairesthai). Maar dit paradigma bleef, zoals gezegd, impliciet - opzijgedrukt door het invloedrijke (en sociaal meer verheven) kennismodel zoals dat uitgewerkt was door PlatoGa naar eindnoot45. Ga naar eindnoot46..
3. Uit de ondanks alles defensieve toon van bepaalde passages in het hippocratische ‘corpus’ kunnen we opmaken dat de polemiek die gevoerd werd tegen de onzekerheid van de geneeskunst, en die tot in onze dagen zou voortduren, al in de vijfde eeuw voor Christus werd ingezet. Die vasthoudendheid is zeker te verklaren als we bedenken dat de relatie arts - patiënt - gekarakteriseerd door de onmogelijkheid voor de laatste om de kennis en kunde te controleren van de eerste - sinds de tijden van Hippocrates nu niet zoveel veranderd is. Wat daarentegen in de loop van tweeëneenhalfduizend jaar wel veranderd is, dat zijn de termen van de polemiek, een verandering die gelijk op ging met de diepgaande verandering van de begrippen ‘rigueur’ en ‘wetenschap’. Zoals wel duidelijk is wordt de beslissende scheidslijn, in deze zin, gevormd door een wetenschappelijk paradigma, dat gebaseerd was op de galileïaanse natuurkunde, maar dat wel veel duurzamer zou blijken. Hoewel we de moderne fysica niet als ‘galileïaans’ kunnen omschrijven (al heeft ze Galilei dan niet afgezworen), de epistemologische (en symbolische) betekenis van Galilei voor de wetenschap in 't algemeen is onaangetast geblevenGa naar eindnoot47.. Nu is het duidelijk dat de groep wetenschappen die we als indicatief hebben betiteld (inclusief de geneeskunst), in geen enkel opzicht onder de criteria van wetenschappelijkheid valt zoals die uit het galileïaanse paradigma zijn af te leiden. Het gaat dan ook om wetenschapsgebieden die in hoge mate kwalitatief zijn, die individuele gevallen, situaties en documenten tot objekt hebben omdat ze | |
[pagina 146]
| |
individueel zijn, en juist hierdoor bereiken ze resultaten waarin de toevalsfaktor een onvermijdelijke rol speelt, zij het een marginale rol: men denke slechts aan het belang dat gehecht wordt aan conjecturen (de term zelf vindt zijn oorsprong in deGa naar eindnoot48. divinatie), niet alleen in de waarzeggerskunst, maar ook in de geneeskunst of in de filologie. De galileïaanse wetenschap was van een heel ander karakter: zij had zich het scholastieke motto eigen kunnen maken: ‘individuum est ineffabile’, het individuele is onuitspreekbaar. Gebruik maken van de wiskunde en van de proefondervindelijke methode impliceerde immers respektievelijk het kwantificeren en de herhaalbaarheid van de verschijnselen, terwijl het individualiserende perspektief per definitie het tweede uitsloot en het eerste slechts toeliet in haar funktie als hulpwetenschap. Dit alles maakt duidelijk waarom de geschiedschrijving er nooit in is geslaagd een galileïaanse wetenschap te worden. Sterker nog, juist in de loop van de zeventiende eeuw kwam, doordat de methoden van de oudheidkunde op de stam van de geschiedschrijving werden geënt, de verre, duidende oorsprong ervan, die eeuwenlang verborgen was gebleven, op indirekte wijze aan het licht. Deze startpositie is ongewijzigd gebleven, ondanks het feit dat de historische wetenschap steeds nauwere banden aanging met de sociale wetenschappen. De historische wetenschap is een sociale wetenschap ‘sui generis’ gebleven, onherroepelijk gebonden aan het concrete. Al kan de historicus niet anders dan zich, expliciet of impliciet, beroepen op reeksen vergelijkbare verschijnselen, zowel zijn cognitieve strategie als de code waarin hij zich uitspreekt blijven in diepste wezen individualiserend (al kan het individu heel goed staan voor een sociale groep, of voor een hele maatschappij). In deze zin is de historicus te vergelijken met de medicus die de beschrijving van ziektebeelden gebruikt om de specifieke ziekte te analyseren van de afzonderlijke zieke. En net als de kennis van de medicus is die van de historicus indirekt, duidend, conjecturaalGa naar eindnoot49.. Maar de tegenstelling die we hebben gesuggereerd is te schematisch. Op het vlak van de indicatieve wetenschappen is er een, de filologie, en meer in het bijzonder de tekstkritiek, die vanaf haar opkomst een in bepaalde opzichten a-typisch geval vormt. De tekstkritiek heeft haar objekt immers vastgesteld middels een drastische selektie - die nog verder doorgevoerd zou worden - van de | |
[pagina 147]
| |
essentiële elementen van de tekst. Deze operatie binnen het vakgebied is gescandeerd door twee beslissende historische cesuren: de uitvinding van het schrift en de uitvinding van de boekdrukkunst. Zoals bekend ontstond de tekstkritiek na de uitvinding van het schrift (toen men het besluit nam de homerische zangen op te schrijven) en werd zij geconsolideerd na de uitvinding van de boekdrukkunst (toen de eerste en dikwijls haastig in elkaar gezette uitgaven van de klassieken vervangen werden door meer betrouwbare editiesGa naar eindnoot50.). Aanvankelijk werden alle elementen die gebonden waren aan stem en gebaar, als niet belangrijk voor de tekst beschouwd. Vervolgens gebeurde dit ook met alle elementen die gebonden waren aan de fysieke aspekten van het schrift. Het gevolg van dit tweevoudige proces was een steeds toenemende ontmaterialisering van de tekst, naarmate deze gaandeweg alle zintuigelijke associaties verloor: al is een zintuigelijke steun noodzakelijk voor het overleven van de tekst, daarom identificeert de tekst zich nog niet met die steunGa naar eindnoot51.. Dit alles lijkt, nu, vanzelfsprekend, maar dat is het geenszins. Men denke slechts aan de beslissende rol die de intonatie speelde in de mondeling overgeleverde literatuur, of aan het schoonschrift in de Chinese poëzie, en men ziet hoe het begrip ‘tekst’, waarnaar we hier hebben verwezen, gebonden is aan een culturele keuze die een onvoorziene draagwijdte had. Dat deze keuze niet werd bepaald door het feit dat de mechanische reproduktie de plaats was in gaan nemen van het met de hand kopiëren van een tekst wordt wel aangetoond door het sprekende voorbeeld van China, waar met de uitvinding van de boekdrukkunst de banden tussen de literaire tekst en het schoonschrift niet werden doorgesneden. (We zullen dadelijk zien hoe het probleem van de figuratieve ‘teksten’ historisch in volkomen andere termen is gesteld). Dit zeer abstrakte begrip ‘tekst’ verklaart waarom de tekstkritiek, hoewel ze in brede zin haar duidende karakter behield, toch de mogelijkheden in zich droeg zich in een strikt wetenschappelijke richting te ontwikkelen, een proces dat in de loop van de negentiende eeuw in gang werd gezetGa naar eindnoot52.. De filologen namen het radicale besluit om voortaan uitsluitend de (aanvankelijk met de hand, en na Gutenberg, mechanisch) reproduceerbare elementen van een tekst als studieobjekt te beschouwen. Op deze manier konden ze, al accepteerden ze als studieobjekt | |
[pagina 148]
| |
individuele gevallenGa naar eindnoot53., het voornaamste struikelblok dat de menswetenschappen voor hen klaar hadden liggen, namelijk het bepalen van kwaliteit, vermijden. Het is tekenend dat Galilei, toen hij met behulp van een al even drastische reduktie de basis legde voor de moderne natuurwetenschappen, zich op de filologie beriep. De traditionele middeleeuwse vergelijking tussen boek en wereld steunde op de evidentie, op de onmiddellijke leesbaarheid van beide: Galilei benadrukte echter dat ‘de filosofie... geschreven in dit ontzagwekkende boek dat we voortdurend onder ogen hebben (ik bedoel het universum)... niet begrepen kan worden tenzij men eerst leert haar taal te verstaan, en de letters leert kennen waarin ze geschreven is’, dat wil zeggen: ‘driehoeken, cirkels en andere meetkundige figuren’Ga naar eindnoot54.. Net als voor de filoloog is voor de natuurfilosoof de tekst iets dat diep is en onzichtbaar en dat los van alle zintuigelijke waarnemingen moet worden gerekonstrueerd: ‘de figuren, de getallen en de bewegingen, maar niet de geuren en ook niet de smaken en de geluiden, waarvan ik geloof dat ze, los van levende wezens, niets anders zijn dan alleen maar woorden’Ga naar eindnoot55.. Met deze zinsnede gaf Galilei aan de natuurwetenschappen een anti-antropocentrische en anti-antropomorfistische richting die ze altijd zouden behouden. Op de landkaart van de menselijke kennis werd een kloof geschapen die steeds wijder zou worden. De tegenstelling tussen de galileïaanse natuurkundige, beroepshalve doof voor geluiden en ongevoelig voor smaken en geuren, en de geneesheer uit die tijd die, na z'n oor te luisteren te hebben gelegd op een reutelende borst, te hebben geroken aan faecaliën en van urine te hebben geproefd, zich aan een diagnose waagde, kon waarachtig niet groter zijn. 4. Een van deze artsen was Giulio Mancini, uit Siena, eerste geneesheer aan het hof van Urbanus viii. Er zijn geen aanwijzingen dat hij Galilei persoonlijk heeft gekend: maar het is wel waarschijnlijk dat de twee mannen elkaar hebben ontmoet, want ze bezochten dezelfde romeinse kringen (van het pauselijk hof tot de Academie van de Lincei) en ze maakten hun opwachting bij dezelfde personen (van Federico Cesi en Giovanni Ciampoli tot Giovanni FaberGa naar eindnoot56. Ga naar eindnoot57.). Niceo Eritreo, alias Gian Vittorio Rossi, beschreef in een zeer levendig portret het atheïsme van Mancini, zijn buitengewone diagnostische vaardigheid (Eritrea ge- | |
[pagina 149]
| |
bruikte hierbij termen, ontleend aan het woordgebruik van waarzeggers), en hoe hij geen last had van enig vooroordeel als hij, ‘intelligentissimus’ als hij was, zijn cliënten hun schilderijen afhandig maakte. Mancini had inderdaad een werk geschreven dat de titel droeg: Enige beschouwingen omtrent de schilderkunst als bron van genietingen van een fijnbesnaard edelman en als inleiding tot de wijze waarop men zich over de schilderkunst met anderen moet onderhouden, dat als handschrift in brede kring circuleerde (de eerste integrale gedrukte uitgave dateert van een twintig jaar geledenGa naar eindnoot58.. Zoals de titel al aangeeft was het boek niet gericht tot de schilders maar tot de adellijke dilettanten - die virtuozen die zich in steeds grotere getale kwamen verdringen rond de oude en de moderne schilderijen op de tentoonstellingen die ieder jaar op de 19de maart in het Pantheon gehouden werdenGa naar eindnoot59.. Zonder deze kunstmarkt zou dat gedeelte van de ‘Beschouwingen’ van Mancini dat misschien het meest nieuw was - waar hij spreekt over het ‘herkennen van het schilderij’, dat wil zeggen over de methoden om vervalsingen op te sporen, om originele stukken te onderscheiden van kopieën, enzovoortGa naar eindnoot60. - waarschijnlijk nooit geschreven zijn. De eerste poging tot het instellen van het ‘connoisseurship’ (zoals het een eeuw later genoemd zou worden) gaat dus terug tot een medicus die beroemd was om zijn bliksemsnelle diagnoses - een man die, als hij tegenover een zieke kwam te staan, met een snelle blik ‘quem exitum morbus ille esset habiturus, divinabat’Ga naar eindnoot61.. Hier moge opgemerkt worden dat de koppeling: klinisch oog - kennersoog meer is dan een simpel toeval. Alvorens we de argumentaties van Mancini van nabij gaan volgen moeten we de aandacht richten op een veronderstelling die hij, èn de ‘fijnbesnaarde edelman’ tot wie de Beschouwingen gericht zijn, èn wij gemeenschappelijk hebben. Een veronderstelling die niet expliciet werd gemaakt omdat zij (ten onrechte) als vanzelfsprekend werdt beschouwd, namelijk dat er tussen een schilderij van Raffaël en een kopie van dat schilderij (of dat nu een schilderstuk is of een gravure of, in onze tijd, een foto) een onmiskenbaar verschil bestaat. De implicaties die deze veronderstelling inhoudt voor de kunsthandel - dat een schilderij per definitie een unicum is, onherhaalbaarGa naar eindnoot62. - spreken voor zich. Nauw hiermee verbonden is de opkomst van een sociale figuur: de kunstkenner. Maar het gaat om een veronderstelling die het gevolg is | |
[pagina 150]
| |
van een culturele keuze die allesbehalve vanzelf spreekt, zoals bewezen wordt door het feit dat ze niet wordt toegepast op geschreven teksten. De veronderstelde eeuwige kenmerken van de schilderkunst en van de literatuur hebben er niets mee te maken. We hebben hiervoor al gezien via welke historische wendingen het begrip ‘geschreven tekst’ gezuiverd is van een aantal elementen die als niet onmisbaar werden beschouwd. In het geval van de schilderkunst heeft deze zuivering (nog) niet plaats gehad. En daarom kunnen in onze ogen de met de hand geschreven kopieën of de gedrukte uitgaven van de Orlando Furioso de tekst weergeven precies zoals deze door Ariosto gewild is; de kopieën van een portret van Raffaël kunnen nooit weergeven wat de schilder zelf in zijn werk legdeGa naar eindnoot63.. Het verschil dat er bestaat tussen de statuten van het kopieërbedrijf in de schilderkunst en van het kopieërbedrijf in de literatuur verklaart waarom Mancini, toch een kenner, geen gebruik kon maken van de methoden van de filologie, hoewel hij toch in wezen had vastgesteld dat er tussen de handeling van het schilderen en de handeling van het schrijven een analogie bestaatGa naar eindnoot64.. Toen hij echter hulp ging zoeken bij andere wetenschappen die hij om zich heen zag opkomen, ging hij juist ùit van die analogie. Het eerste probleem dat hij zichzelf stelde hield in het dateren van schilderijen. Hiertoe, zo betoogde hij, moet men zich ‘een zekere vaardigheid eigen maken in het herkennen van de manier van schilderen die in een bepaalde tijd in zwang is, zoals antikwaren en bibliothecarissen vaardig zijn in het thuisbrengen van lettertekens, waaruit ze kunnen opmaken uit welke tijd het schrift dateert’Ga naar eindnoot65.. De zinsnede ‘het herkennen... van lettertekens’ heeft bijna zeker betrekking op de methoden die juist in die jaren waren ontwikkeld door Leone Allacci, bibliothecaris van de Vaticaanse Bibliotheek, om de Griekse en Latijnse handschriften te dateren - methoden die een halve eeuw later weer zouden worden opgenomen en verder ontwikkeld door de grondlegger van de paleografie, MabillonGa naar eindnoot66.. Maar ‘naast de algemene eigenheid van de eeuw’, zo ging Mancini verder, bestaat er nog ‘de eigen eigenheid van het individu’ zoals we ‘zien bij schrijvers, dat hun eigen eigenheid herkenbaar is’. Het analogische verband tussen schilderkunst en schrift, dat eerst werd gesuggereerd op macroscopische schaal (‘de tijden’, ‘de | |
[pagina 151]
| |
eeuw’) werd vervolgens voorgesteld op microscopische, individuele schaal. Op dit gebied waren de protopaleografische methoden van Allecci niet bruikbaar. In diezelfde jaren was er echter een geïsoleerde poging geweest om het individuele handschrift vanuit een ongewoon gezichtspunt te analyseren. De geneesheer Mancini merkte op, daarbij Hippocrates citerend, dat het mogelijk is van de ‘praktische uitvoering’ terug te gaan naar de ‘roerselen’ van de ziel, die op hun beurt ontspringen aan de ‘eigenheid’ van ieder afzonderlijk lichaam: ‘om welke en met welke veronderstelling, naar ik geloof, verscheidene schone geesten van onze eeuw hebben geschreven en willen geven regels ter herkenning van iemands vernuft en talent uit de wijze van schrijven en het schrift van dezelfde.’ Een van deze ‘schone geesten’ was zeer waarschijnlijk de arts Camillo Baldi uit Bologna, die in zijn Traktaat over hoe men uit een zendbrief de aard en de hoedanigheid van de schrijver kan kennen een hoofdstuk had opgenomen dat beschouwd kan worden als de oudste grafologische tekst die ooit in Europa verschenen is. ‘Welke de betekenissen zijn - zo luidt de titel van hoofdstuk vi van het Traktaat - die uit de vorm van het letterteken kunnen worden opgemaakt’, waar ‘letterteken’ betekende ‘de vorm, en het portret van de letter, zoals het schriftelement wordt genoemd dat met een pen gemaakt wordt op papier’Ga naar eindnoot67.. Maar ondanks de lovende woorden die hij had uitgesproken en die wij hierboven hebben aangehaald, verloor Mancini zijn belangstelling voor de uitgesproken doelstelling van de opkomende grafologie, die bestond in het reconstrueren van de persoonlijkheid van de schrijver door van het geschreven ‘karakter’ terug te gaan tot het psychologische ‘karakter’ (een synonymie die, ook hier weer, verwijst naar één enkele, verre grondvorm die de twee vakgebieden gemeenschappelijk hebben). Hij hield daarentegen halt bij de vooronderstelling van de nieuwe wetenschap: het onderlinge verschil tussen, of zelfs het unieke karakter van de individuele handschriften. Door in het schilderij elementen te isoleren die net zo uniek, dus onnavolgbaar zijn zou het mogelijk zijn geweest het doel te bereiken dat Mancini voor ogen had: het ontwikkelen van een methode die het mogelijk zou maken een origineel kunstwerk te onderscheiden van een vervalsing, het werk van de kunstenaar zelf van de kopieën of van het werk dat hij in zijn atelier door leerlingen liet uitvoeren. In dit alles is de verklaring te | |
[pagina 152]
| |
vinden waarom hij ertoe aanspoorde om na te gaan of men in het schilderij die onbevangenheid van de meester ziet, en dan in het bijzonder in die details die een trefzeker penseel vereisen en die niet goed uit de verf komen als er geprobeerd wordt de meester te imiteren, zoals vooral het geval is bij het haar, de baard, de ogen. Immers, als men bij het schilderen van krullend haar de meester imiteert, dan gaat dat moeizaam, wat dan weer te zien is in de kopie, en, als de kopieschilder hier niet wil imiteren, dan is er weer niet de perfektie van de meester. En deze details in het schilderij zijn als de pennestreken en het lijnenspel in het handschrift, die eenzelfde onbevangen en trefzekere meesterhand vereisen. Hetzelfde geldt voor verschillende penseelstreken en toetsen waarmee op plaatsen waar dat moet bepaalde lichteffekten worden bereikt, en die door de meester met een onnavolgbaar toucher direkt en resoluut op het doek worden gezet, zoals bij de plooien van de kleding in hun spel van licht en donker, dat meer afhangt van de fantasie en de overtuiging van de meester dan van de konkrete werkelijkheid van datgene wat wordt uitgebeeldGa naar eindnoot68.. Zoals men ziet wordt de parallel tussen de handeling van het schrijven en die van het schilderen, door Mancini al in verschillende konteksten gesuggereerd, in deze passage weer opgenomen, maar nu vanuit een nieuw gezichtspunt, zonder precedenten (behalve een vluchtige opmerking van Filarete, die Mancini wellicht niet bekend was)Ga naar eindnoot69.. De analogie wordt nog eens onderstreept door het gebruik van technische termen die gebruikt worden in de traktaten over de schrijfkunst die in die tijd verschenen, zoals ‘onbevangenheid’, ‘pennestreken’, ‘lijnenspel’Ga naar eindnoot70.. Ook de voortdurende nadruk die hij legt op de ‘snelheid’ heeft dezelfde oorsprong: in een tijd van groeiende burocratie waren de kwaliteiten die het succes van een lopend klerkenhandschrift op de schrijversmarkt verzekerden behalve elegantie ook de snelheid van de ductusGa naar eindnoot71.. In het algemeen genomen getuigt het belang dat door Mancini wordt toegekend aan de ornamentale elementen, van een diepgaande bezinning op de karakteristieke kenmerken van de schrijfmodellen die in Italië aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw de toon aangavenGa naar eindnoot72.. Uit het bestuderen van de schrijfwijze van de ‘karakters’ werd duidelijk dat de identificatie van de hand van de meester bij voor- | |
[pagina 153]
| |
keur moest worden gezocht in die delen van het schilderij die a) het snelst waren uitgevoerd en dus b) de tendens vertoonden los te raken van de uitbeelding van de werkelijkheid (ingewikkelde details van een haardracht, draperieën die ‘meer bepaald zijn door de fantasie en de oplossing zoals de meester die zag dan door de werkelijkheid van datgene wat wordt uitgebeeld’). Op de rijkdom die achter deze beweringen verborgen ligt - een rijkdom die noch Mancini noch zijn tijdgenoten aan het licht konden brengen - komen we later nog terug.
5. ‘Karakters’. Hetzelfde woord komt, in letterlijke of in analogische zin, zo omstreeks 1620 terug, aan de ene kant in de geschriften van de grondleggers van de moderne natuurwetenschappen, aan de andere kant in die van de initiatoren van respektievelijk de paleografie, de grafologie en het connoisseurship. Zeker, tussen de immateriële ‘karakters’ die Galilei met de ogen van het verstandGa naar eindnoot73. las in het boek van de natuur, en die welke Allacci, Baldi of Mancini materieël ontcijferden op papier en perkament, doek of paneel, was de verwantschap niet meer dan een metafoor. Maar het gebruik van identieke termen doet de heterogeniteit van de wetenschappen die we naast elkaar hebben gezet nog meer uitkomen. Het wetenschappelijk gehalte ervan, in de galileiaanse betekenis van het woord, nam snel af naarmate men van de ‘universele eigenschappen’ van de geometrie een stap terug deed naar de ‘gemeenschappelijke eigenschappen van de eeuw’ die gelding hadden op het terrein van het schrift, om dan nog verder terug te gaan tot aan de ‘eigen individuele eigenschappen’ van de schilderwerken, - of zelfs van het handschrift. Deze afnemende schaal bevestigt dat de ware hinderpaal die de toepassing van het galileïaanse paradigma in de weg stond, school in het al of niet centraal staan van het individuele element in de afzonderlijke wetenschappen. Hoemeer de individuele kenmerken als wezenlijk werden beschouwd, des te meer vervloog de mogelijkheid van een strikt wetenschappelijke kennis. Zeker, de beslissing die vooraf genomen werd om de individuele elementen buiten beschouwing te laten was op zich nog geen garantie voor de toepasbaarheid van de natuurkundigwiskundige methoden (zonder deze toepassing kon men niet spreken van het aanwenden van het galileïaanse paradigma in eigenlijke zin), | |
[pagina 154]
| |
maar ze sloot haar tenminste niet zonder meer uit.
6. Op dit punt aangekomen openden zich twee wegen: ofwel de kennis van het individuele element opofferen aan de (meer of minder rigoreuze, meer of minder in mathematische termen formuleerbare) generalisering, ofwel proberen om, al was het maar tastend, een nieuw paradigma te ontwerpen, gebaseerd op de wetenschappelijke kennis (maar het betrof hier een wetenschappelijkheid die nog helemaal gedefiniëerd zou moeten worden) van het individuele. De eerste weg werd bewandeld door de natuurwetenschappen, pas na lange tijd gevolgd door de zogenoemde menswetenschappen. De reden is duidelijk. De neiging om de individuele kenmerken van een objekt te negeren is recht evenredig aan de emotionele afstand van de toeschouwer tot dat objekt. Op een bladzijde van zijn Traktaat over de architectuur gaf Filarete, nadat hij had verzekerd dat het onmogelijk is twee volkomen identieke gebouwen te konstrueren - zoals men, ondanks het schijnbare tegendeel, zal ontdekken dat ‘de tronies van Tartaren, die er allemaal hetzelfde uitzien, of die van Ethiopiërs, die allemaal zwart zijn, toch, als men goed kijkt, verschil vertonen in de gelijkenis - toch toe dat er ‘vele dieren bestaan die aan elkaar gelijk zijn, zoals bijvoorbeeld vliegen, mieren, wormen en kikkers en vele vissen, die binnen de soort niet van elkaar zijn te onderscheiden’Ga naar eindnoot74.. In de ogen van een Europese architekt waren de verschillen tussen twee (Europese) gebouwen, ook al waren die minimaal, aanzienlijk, die tussen twee Tartaarse of Ethiopische tronies te verwaarlozen, terwijl er tussen twee wormen of twee mieren zelfs helemaal geen verschil bestond. Een Tartaarse architekt, een Ethiopiër, onkundig op het gebied van de architektuur, of een mier zouden elk weer andere hiërarchiën hebben voorgesteld. Individualiserende kennis is altijd antropocentrisch, etnocentrisch en hoe men verder ook maar wil specificeren. Zeker, ook dieren, mineralen of planten konden worden beschouwd in een individualiserend perspektief, bijvoorbeeld in dat van de waarzeggingGa naar eindnoot75., vooral als er sprake was van gevallen die duidelijk buiten de norm vielen. Zoals men weet was de teratologie een belangrijk onderdeel van de mantiek. Maar in de eerste decennia van de zeventiende eeuw gaf de invloed die, ook indirekt, door een paradigma als dat van Galilei werd uitgeoefend de tendens te zien het bestuderen | |
[pagina 155]
| |
van afwijkende verschijnselen ondergeschikt te maken aan het onderzoeken van de norm, en de mantiek aan de generaliserende kennis van de natuur. In april 1625 wordt er in de buurt van Rome een kalf geboren met twee koppen. De natuurhistorici van de Academie van de Lincei zijn in het geval geïnteresseerd. In de Vaticaanse tuinen van het Belvedere treffen elkaar Giovanni Faber, secretaris van de academie, Ciampoli (beiden staan, zoals al eerder gezegd, in zeer nauwe relatie tot Galilei), Mancini, kardinaal Agostino Vegio en paus Urbanus viii, om samen de zaak te bespreken. De eerste vraag die wordt gesteld luidt als volgt: moet het tweekoppige kalf beschouwd worden als een enkelvoudig dier of is het dubbelvoudig? Voor de medici is dat wat het individu tot individu maakt de hersenen; voor de volgelingen van Aristoteles is het het hartGa naar eindnoot76. Ga naar eindnoot77. Ga naar eindnoot78.. In het verslag dat Faber van de discussie maakte is de vermoedelijke echo te bespeuren van de tussenkomst van Mancini, de enige medicus die erbij aanwezig was. Welnu, ondanks zijn belangstelling voor de astrologie analyseerde hij de specifieke kenmerken van de monsterlijke geboorte niet met het doel er voortekenen uit af te leiden voor de toekomst, maar om tot een nauwkeuriger definitie te komen van het normale individu - dat individu dat, als specimen van een soort, met goed recht als herhaalbaar mocht worden beschouwd. Mancini moet de anatomie van het tweekoppige kalf met dezelfde aandacht bestudeerd hebben als waarmee hij zijn schilderijen placht te onderzoeken. Maar hier hield de analogie met zijn aktiviteit als kunstkenner op. Een figuur als Mancini was in zekere zin de belichaming van de relatie tussen het duidende paradigma (Mancini, diagnosticus en kunstkenner) en het generaliserende paradigma (Mancini, anatoom en natuurkundige). De belichaming van die relatie, maar ook van het onderlinge verschil. Ofschoon het wel zo leek, dienden de nauwkeurige beschrijving van de autopsie van het kalf, zoals Faber die gaf, en de minutieuze gravures, illustraties bij de tekst die de interne organen van het dier lieten zien, er niet voor om de ‘eigen individuele eigenschappen’ van het objekt, als individuele eigenschappen, eruit te lichten, maar, òver hen heen de (hier natuurkundige, niet historische) ‘gemeenschappelijke eigenschappen’ van de soort. Zo werd de naturalistische traditie, die terugging tot Aristoteles, weer opgenomen en verder verfijnd. Het oog, gesymboliseerd door de lynx met de zeer scherpe blik die het wapen | |
[pagina 156]
| |
sierde van de Academie van Federico Cesi, werd het geprivilegiëerde zintuig van die wetenschappen die werden uitgesloten van het bovenzintuigelijke oog van de wiskundeGa naar eindnoot79..
7. Onder deze laatsten bevonden zich, althans ogenschijnlijk, de menswetenschappen (zoals we ze tegenwoordig zouden noemen). A fortiori, in zekere zin - al was het alleen maar om hun onwrikbaar antropocentrisme, zoals dat, we zagen het al hierboven, door Filarete zo onbevangen in een van zijn geschriften is neergezet. Toch waren er wel degelijk pogingen om ook bij het bestuderen van de mens en al wat hem eigen is de mathematische methode in te voerenGa naar eindnoot80.. Het is begrijpelijk dat de eerste en meest geslaagde poging - die van de politieke rekenkundigen - die menselijke gedragingen tot objekt had gekozen die biologisch het sterkst bepaald waren: geboorte, voortplanting, dood. Deze drastische beperking schiep de mogelijkheid voor een zeer gericht onderzoek - en tegelijkertijd was het materiaal toch nog voldoende om inzicht te krijgen op militair of fiscaal terrein, het oogmerk van de absolute staten die, gezien het gamma van hun bemoeienissen, uitsluitend kwantitatief geöriënteerd waren. Maar door de onverschilligheid ten opzichte van de faktor kwaliteit, die de opdrachtgevers van de nieuwe wetenschap - de statistiek - aan de dag legden, werd de band die er bestond tussen die nieuwe wetenschap en de wereld van de, zoals wij ze noemden: indicatieve wetenschappen niet helemaal doorgesneden. De kansberekening, zoals de titel luidt van het klassieke werk van Bernouilli (Ars conjectandi) probeerde een strenge mathematische formulering te geven van de vraagstukken die door de waarzeggerskunst op een totaal andere manier waren aangepaktGa naar eindnoot81.. Maar in het geheel van de menswetenschappen bleef het kwalitatieve element hecht verankerd. Niet zonder onbehagen vooral in het geval van de medische wetenschap. Ondanks de geboekte vooruitgang maakten haar methoden een onzekere indruk en leken de resultaten die ze behaalde dubieus. In een geschrift als La certezza della medicina (De zekerheid van de geneeskunst) van Cabanis, gepubliceerd tegen het einde van de achttiende eeuwGa naar eindnoot82., werd dit gebrek aan wetenschappelijke ‘rigueur’ erkend, al putte de geleerde schrijver zich vervolgens uit om de geneeskunst, ondanks alles, een wetenschappelijkheid sui generis | |
[pagina 157]
| |
toe te schrijven. Er schenen voor de ‘onzekerheid’ van de medische wetenschap een tweetal oorzaken zijn aan te wijzen. In de eerste plaats: het was niet voldoende om de afzonderlijke ziekten te katalogiseren om ze dan vervolgens in een geordend schema te rangschikken, want bij ieder individu gaf de ziekte weer andere kenmerken te zien. In de tweede plaats: de kennis van de ziekten bleef indirekt, gebaseerd op aanwijzingen: het levende lichaam was, per definitie, onbereikbaar. Zeker, het lijk mocht ontleed worden, maar hoe moest men van dat lijk, waarbij het ontbindingsproces al op gang was gekomen, de kenmerken van het levende individu afleiden?Ga naar eindnoot83. Geconfronteerd met dit dubbele probleem moest men onvermijdelijk erkennen dat de doeltreffendheid zelf van het medische handelen niet bewezen kon worden. Kortom, de onmogelijkheid van de kant van de geneeskunde om de wetenschappelijke rigueur te bereiken die de natuurwetenschappen eigen is vond haar oorzaak in het feit dat het haar onmogelijk was de kwantifikatie in het eigen systeem op te nemen anders dan alleen maar in een hulpfunktie; de onmogelijkheid om de kwantifikatie in haar systeem te integreren vond haar oorzaak in de niet weg te cijferen aanwezigheid van het kwalitatieve, het individuele; en de aanwezigheid van het individuele wordt verklaard uit het feit dat het menselijk oog gevoeliger is voor de verschillen (zelfs de marginale verschillen) tussen de mensen onderling dan voor die tussen stenen of bladeren. In de discussies rond de ‘onzekerheid’ van de geneeskunst werden de toekomstige epistemologische knooppunten van de menswetenschappen al geformuleerd.
8. Tussen de regels van het geschrift van Cabanis schemerde een begrijpelijke onverdraagzaamheid door. Maar toch bleef de geneeskunst, ondanks de, min of meer gerechtvaardigde bedenkingen die op methodologisch vlak tegen haar konden worden ingebracht, altijd een wetenschap die vanuit het sociale gezichtspunt volledig werd erkend. Maar niet alle vormen van duidende kennis genoten in die tijd eenzelfde prestige. Sommige, zoals het connoisseurship, van betrekkelijk recente oorsprong, namen een onduidelijke positie in, in het grensgebied van de erkende wetenschappen. Andere, meer gebonden aan de dagelijkse praktijk, stonden er zelfs helemaal buiten. De bekwaamheid om een gebrekkig paard te herkennen aan zijn spronggewrichten, een opko- | |
[pagina 158]
| |
mend onweer uit de plotselinge verandering van de windrichting, een vijandige bedoeling uit een gezicht dat betrekt, werd zeker niet verkregen door de traktaten te bestuderen over veeartsenijkunst, metereologie of psychologie. In ieder geval waren deze vormen van kennis rijker dan welke geschreven codificatie ook maar; ze kwamen niet uit de boeken maar werden aangereikt door middel van het stemgeluid, door middel van gebaren, van een oogopslag; ze baseerden zich op minieme gegevens die zeker niet geformaliseerd konden worden, ja, die dikwijls zelfs niet in woorden konden worden weergegeven; ze vormden het geestelijk erfdeel, ten dele gelijkvormig, ten dele verschillend, van mannen en vrouwen uit alle sociale klassen. Ze waren verbonden door een subtiele verwantschap: alle baseerden zich op de ervaring, op de concreetheid van de ervaring. In deze concreetheid lag de kracht van deze vorm van kennis, maar ook de beperking ervan - hij was niet bij machte het machtige en verschrikkelijke werktuig van de abstraktie in zijn instrumentarium op te nemenGa naar eindnoot84. Ga naar eindnoot85.. Van dit geheel van lokale vormen van kennis, zonder oorsprong, zonder geheugen, zonder geschiedenis, had de geschreven cultuur al sinds tijden getracht een nauwkeurige verbale formulering te geven. Over het algemeen waren het bleke, armzalige formuleringen geworden. Men denke slechts aan de afgrond die er gaapte tussen de schematische starheid van de fysiognomische traktaten en het soepele en strenge doorgronden van een gelaatsuitdrukking door een minnaar, een paardenkoopman of een kaartspeler. Misschien had alleen in het geval van de geneeskunst de geschreven codificatie van een op aanwijzingen gebaseerde kennis ruimte geschapen voor een werkelijke verrijking (maar de geschiedenis van de samenhangen tussen de officiële geneeskunst en de volksgeneeskunst moet nog geschreven worden). In de loop van de achttiende eeuw verandert de situatie. We zien dat er een waar cultureel offensief wordt ontketend door de burgerij waarbij ze zich meester maakt van een belangrijk deel van die kennis, al dan niet op aanwijzingen gebaseerd, van handwerkslieden en van boeren, waarbij ze haar codificeert, en tegelijkertijd een gigantisch acculturatieproces intensiveert, dat al was ingezet (zij het natuurlijk in een andere vorm en met een andere inhoud) in de tijd van de Contrareformatie. Het symbool van dit offensief en het instrument dat er centraal in staat is na- | |
[pagina 159]
| |
tuurlijk de Encyclopédie. Maar we zouden ook heel kleine maar toch onthullende voorvallen eens wat nader moeten bekijken, zoals het optreden van de niet bij name genoemde Romeinse metselaarspatroon die Winckelmann, die vermoedelijk stomverbaasd heeft gestaan, laat zien dat het ‘kleine platte kiezelsteentje’, duidelijk te zien tussen de vingers van een beeld dat was gevonden bij Porto Anzio, de ‘stop of de kurk was van de ampul’. Het systematisch bijeenbrengen van deze ‘kleine onderscheidingen’ zoals Winckelmann ze noemt in een van zijn brievenGa naar eindnoot86., vormden tussen de achttiende en de negentiende eeuw een bijdrage tot het opnieuw formuleren van oude vormen van kennis - van de kookkunst tot de hydrologie en de veeartsenij. Voor een steeds groeiend aantal lezers gaven de pagina's in de boeken in steeds grotere mate toegang tot bepaalde ervaringen. De roman voorzag de burgerij zelfs van een substituut dat tegelijkertijd een herformulering was van de inwijdingsriten - oftewel, de toegang tot de ervaring in het algemeenGa naar eindnoot87.. Het is dan ook juist dank zij de literatuur van de verbeelding dat het indicatieparadigma in deze periode een nieuwe, en onverwachte, opgang maakte.
9. We hebben in het begin al gezegd dat de verre oorsprong van het op aanwijzingen gebaseerde paradigma waarschijnlijk gezocht moet worden in de wereld van de jacht, en daarbij haalden wij het oosterse sprookje, of het verhaal, aan van de drie broers die er in slagen om, op grond van een reeks aanwijzingen die ze weten te verklaren, een dier te beschrijven dat ze nog nooit gezien hebben. De eerste keer dat dit sprookje in het westen opduikt is in de verzameling van SercambiGa naar eindnoot88.. Vervolgens kwam het terug als raam van een veel uitgebreidere verzameling sprookjes die door een zekere Christofoor, een Armeniër, werd gepresenteerd als vertaling uit het Perzisch in het Italiaans, en die werd uitgegeven in Venetië in het midden van de zestiende eeuw, onder de titel Pelgrimstocht van drie jonge zonen van de koning van Serendippo. Het boek werd in deze vorm meerdere malen herdrukt en vertaald - eerst in het Duits en vervolgens, in de loop van de achttiende eeuw, mee met de stroom van de toen heersende mode: de verheerlijking van al wat maar oosters was, in de belangrijkste Europese talenGa naar eindnoot89.. Het succes van het verhaal van de zonen van de koning van Serendippo was zo | |
[pagina 160]
| |
overweldigend dat Horace Walpole in 1754 het neologisme serendipity uitvond om aan te geven: de ‘verrassende ontdekkingen die te danken zijn aan het toeval en aan het inzicht’Ga naar eindnoot90.. Enkele jaren daarvoor had Voltaire, in het derde hoofdstuk van Zadig, het eerste verhaal verwerkt van de Pelgrimstocht, dat hij gelezen had in een Franse vertaling. In zijn bewerking was de kameel uit het oorspronkelijke verhaal omgezet in een teef en in een paard, die Zadig zeer nauwkeurig wist te beschrijven door hun sporen op de grond te ontcijferen. Toen hij, beschuldigd van roof, voor de rechter werd geleid, pleitte Zadig zich vrij door hardop het mentale werk nog eens over te doen dat het hem mogelijk had gemaakt het beeld te schetsen van twee dieren die hij nog nooit gezien had: J'ai vu sur la sable les traces d'un animal, et j'ai jugé aisément que c'étaient celles d'un petit chien. Des sillons légers et longs, imprimés sur de petites éminences de sable entre les traces des pattes, m'ont fait connaître que c'était une chienne dont les mamelles étaient pendantes, et qu'ainsi elle avait fait des petits il y a peu de jours...Ga naar eindnoot91.. In deze regels, en in die welke volgden, lag het embryo besloten van de detectiveroman. Poe, Gaboriau, Conan Doyle vonden hier hun inspiratie - de eerste twee direkt, de laatste misschien indirektGa naar eindnoot92.. De redenen van het feit dat de detectiveroman zo enorm is aangeslagen zijn algemeen bekend. Op sommige ervan zullen we verderop terugkomen. Vanaf dit moment kunnen we in ieder geval zien dat hij zich baseerde op een kennismodel dat zeer oud was en tegelijkertijd modern. Dat het zò oud was dat zijn ontstaan oploste in onheugelijke tijden, daar hebben we het al over gehad. Wat betreft zijn moderniteit is het voldoende de bladzijde te citeren waarop Cuvier de methoden en de successen verheerlijkt van een nieuwe wetenschap, de paleontologie: ... aujourd'hui, quelqu'un qui voit seulement la piste d'un pied fourchu peut en conclure que l'animal qui a laissé cet empreinte ruminait, et cette conclusion est tout aussi certaine qu'aucune autre en physique et en morale. Cette seule piste donne donc à celui qui l'observe, et la forme des dents, et la forme des mâchoires, et les formes des vertèbres, et la forme de tous les os des jambes, des cuisses, des épaules et du bassin de l'animal qui vient de passer: c'est une marque plus sûre que toutes celles de ZadigGa naar eindnoot93.. | |
[pagina 161]
| |
Een zekerder teken, misschien: maar in wezen ook gelijk. De naam van Zadig was zo symbolisch geworden dat in 1880 Thomas Huxley, in een serie lezingen die hij hield om bekendheid te geven aan de ontdekkingen van Darwin, de ‘Zadig-methode’ definiëerde als de werkwijze die de geschiedschrijving, de archeologie, de geologie, de fysische astronomie en de paleontologie in zich verenigde, dat wil zeggen: het vermogen om retrospectieve voorspellingen te doen. Wetenschappen als deze, geheel doortrokken van het gezichtspunt van de diachronie, konden niet anders dan zich tot het op aanwijzingen gebaseerde of duidende paradigma wenden (en Huxley sprak expliciet van een voorspelling gericht op het verledenGa naar eindnoot94.) en het galileïaanse paradigma verwerpen. Als de oorzaken niet meer kunnen worden gereproduceerd, blijft er niets anders over dan ze af te leiden uit de gevolgen. | |
III.1. We zouden de lijnen die samen dit onderzoek vormen kunnen vergelijken met de draden van een tapijt. Op dit punt aangekomen zien we hoe ze zich samenvoegen tot een dicht en homogeen weefsel. Als we ons oog in verschillende richtingen over het tapijt laten dwalen zien we de samenhang van het patroon bevestigd. In vertikale richting: en we hebben een sequentie van het type Serendippo - Zadig - Poe - Gaboriau - Conan Doyle. In horizontale richting: en we hebben in het begin van de achttiende eeuw een Dubos, die achter elkaar, in een reeks die oploopt in betrouwbaarheid, opsomt: de geneeskunst, het connoisseurship en het identificeren van een handschriftGa naar eindnoot95.. Zelfs in diagonale richting van de ene historische kontekst op de andere overspringend: en achter de rug van Monsieur Lecoq, die koortsachtig een ‘onontgonnen, met sneeuw bedekt terrein’ doorkruist, bezaaid met sporen van misdadigers, dat hij vergelijkt met ‘een immense witte bladzijde waarop de figuren naar wie wij op zoek zijn niet alleen hun bewegingen en hun voetstappen hebben geschreven, maar ook hun geheime gedachten, de hoopvolle verwachtingen en de angsten die hen in beroering brachten’Ga naar eindnoot96., zien we schrijvers van fysiognomische traktaten opdoemen, Babylonische waarzeggers die zich buigen over de boodschappen, door de goden geschreven op de stenen en aan de hemel, en jagers uit het Neolithicum. | |
[pagina 162]
| |
Het tapijt staat voor het paradigma dat we in de loop van ons betoog, al naar gelang de kontekst, hebben betiteld als: betrekking hebbend op de jacht, waarzeggend, op aanwijzingen gebaseerd of duidend, of semiotisch. Het is duidelijk dat het hier gaat om adjektieven die niet synoniem zijn, maar die toch verwijzen naar een gemeenschappelijk epistemologisch model dat zich duidelijk manifesteert in verschillende vakgebieden die dikwijls onderling verbonden zijn doordat zij methoden en sleutel-termen aan elkaar ontlenen. Tussen de achttiende en de negentiende eeuw nu vindt, met het opkomen van de ‘menswetenschappen’, een diepgaande verandering plaats in de op aanwijzingen gebaseerde wetenschappen: er rijzen nieuwe sterren op, voorbestemd tot een snelle ondergang, zoals de frenologieGa naar eindnoot97., of tot een groot succes, zoals de paleontologie, maar het is vooral de geneeskunst die door haar epistemologische en sociale prestige haar positie zeker stelt. Alle ‘menswetenschappen’ grijpen op haar terug, expliciet of impliciet. Maar op welk deel van de geneeskunst? We zien hoe zich in het midden van de negentiende eeuw een alternatief gaat aftekenen: aan de ene kant het anatomische model, aan de andere kant het semeiotische. De metafoor ‘de anatomie van de maatschapij’, die ook door Marx in een cruciale passage werd gebruiktGa naar eindnoot98., is de uitdrukking van het streven naar een systematische kennis in een tijd die het laatste grote filosofische systeem, dat van Hegel, al ineen had zien storten. Maar ondanks het feit dat het marxisme geweldig aansloeg, hebben de menswetenschappen op den duur steeds meer (met een belangrijke uitzondering, zoals we dadelijk zullen zien) het indicatie-paradigma van de semiotiek overgenomen. En hier zijn we terug bij ons uitgangspunt: de triade Morelli - Freud - Conan Doyle.
2. Tot nu toe hebben wij het gehad over een indicatie - paradigma (en synoniemen ervan) in ruime zin. Nu is het ogenblik gekomen om het in zijn elementen nader te preciseren. Eén manier is een analyse te maken van sporen, sterren, uitwerpselen (van dieren of van mensen), catarres, hoornvliezen, hartslagen, met sneeuw bedekte velden of as van sigaretten: een andere is de analyse van handschriften of schilderijen of voordrachten. Het onderscheid tussen natuur (de levenloze of de levende) en cultuur is fundamenteel - zeker fundamenteler dan die, | |
[pagina 163]
| |
oneindig oppervlakkiger en veranderlijker, tussen de afzonderlijke wetenschappen. Welnu, Morelli had zich voorgenomen om, binnen een systeem van tekens die cultureel bepaald waren zoals dat van de schilderkunst, die tekens op te sporen die net zo onwillekeurig waren als de symptomen (en het overgrote deel van de aanwijzingen). En dat niet alleen: in deze onwillekeurige tekens, in de ‘materiële onbeduidendheden’ - een schoonschrijver zou 't ‘krullen’ noemen, te vergelijken met ‘favoriete woorden en zinnen’ die ‘de meeste mensen, zowel bij het spreken als bij het schrijven... soms zonder speciale bedoeling, oftewel zonder het zelf merken, in hun gesprek verweven’, herkende Morelli de meest betrouwbare aanwijzing voor de individualiteit van de kunstenaarGa naar eindnoot99.. Op deze wijze nam hij (misschien indirektGa naar eindnoot100.), de methodologische grondbeginselen, die zo lang vòòr hem door zijn voorganger Giulio Mancini waren geformuleerd, weer op en ontwikkelde ze verder. Dat die grondbeginselen pas na zo lange tijd tot volle wasdom kwamen was niet toevallig. Juist in die tijd zien we bijvoorbeeld bij de wettelijke macht, die een opvatting van het individu huldigde die eveneens berustte op minieme en onwillekeurige details, de steeds duidelijker neiging opkomen een kwalitatieve en zeer zorgvuldige controle uit te oefenen op de maatschappij.
3. In iedere maatschappij doet zich de behoefte gevoelen om de elementen te onderscheiden waaruit zij is samengesteld; maar de manieren waarop dit vraagstuk wordt aangepakt verschillen, afhankelijk van tijd en plaatsGa naar eindnoot101.. Daar is, in de eerste plaats, de naam, maar hoe ingewikkelder de maatschappij, zoveel minder voldoet de naam om de identiteit van een individu ondubbelzinnig vast te stellen. In het Grieks-Romeinse Egypte bijvoorbeeld werd van een man die zich ten overstaan van een notaris verplichtte een vrouw te trouwen of een handelsovereenkomst te sluiten, aan zijn naam ook nog een kort overzicht van zijn fysieke gegevens toegevoegd, aangevuld met de verwijzing naar lidtekens (als die er waren) of andere bijzondere kenmerkenGa naar eindnoot102.. De kans op vergissingen of op een kwaadwillige persoonsverwisseling bleef nochtans levensgroot aanwezig. Vergeleken daarmee bood de handtekening onder de kontrakten vele voordelen: aan het einde van de achttiende eeuw verzekerde abt Lanzi, in een passage van zijn Geschiedenis der | |
[pagina 164]
| |
schilderkunst, die handelde over de methoden van de kunstkenners, dat de niet te imiteren eigenheid van het individuele handschrift door de natuur was gewild omwille van de ‘veiligheid’ van de ‘civiele (burgerlijke) maatschappij’Ga naar eindnoot103.. Zeker, ook handtekeningen konden vervalst worden; en vooral, bevestiging van de eigen identiteit door middel van een handtekening sloot de analfabeten van de controle uit. Maar ondanks deze onvolkomenheden werd er eeuwenlang in de Europese samenlevingen niet de noodzaak gevoeld om over zekerder en praktischer methoden te beschikken om iemands identiteit vast te stellen - ook niet toen het ontstaan van de grote industriëen, de geografische en sociale mobiliteit die dit met zich mee bracht, de stormachtige ontwikkeling van gigantische concentraties in de steden, de termen van het probleem ingrijpend hadden veranderd. En toch was het in een maatschappij met deze kenmerken kinderspel je eigen sporen uit te wissen en met een nieuwe identiteit weer tevoorschijn te komen - en dat niet alleen in steden als Londen of Parijs. Maar het zou nog duren tot het eind van de negentiende eeuw voordat er van verschillende met elkaar concurrerende kanten voorstellen werden gedaan om tot een nieuw identificatiesysteem te komen. Dat was een eis die voortkwam uit de toenmalige gebeurtenissen van de klassestrijd: de oprichting van een internationale arbeidersbeweging, de onderdrukking van het arbeidersverzet na de Commune, veranderde vormen van criminaliteit. Het opkomen van de kapitalistische produktieverhoudingen had - in Engeland vanaf ongeveer 1720Ga naar eindnoot104., in de rest van Europa, met de invoering van de napoleontische code, bijna een eeuw later - een verschuiving teweeggebracht van de wetgeving, waardoor er meer zaken als een strafbaar feit werden aangemerkt en de straffen zwaarder werden, een ontwikkeling die nauw samenhing met het feit dat de opkomende burgerij een nieuwe opvatting huldigde van het begrip ‘eigendom’. De tendens om de klassestrijd te criminaliseren ging gepaard met de ontwikkeling van een gevangenissysteem dat gebaseerd was op langdurige vrijheidsstraffenGa naar eindnoot105.. Maar de gevangenis brengt misdadigers voort. In Frankrijk bereikte het aantal recidivisten, dat sinds 1870 gestaag toenam, tegen het eind van de eeuw een percentage gelijk aan de helft van het aantal misdadigers dat voor de rechtbank verscheenGa naar eindnoot106.. Het probleem van de identificatie van de recidivisten, dat zich in deze decennia | |
[pagina 165]
| |
aandiende, vormde dan ook een bruggehoofd van een, meer of minder bewust, totaalplan van gegeneraliseerde maar daarom niet minder scherpe controle op de maatschappij. Om recidivisten als zodanig te identificeren moest men kunnen bewijzen a) dat een individu al eens eerder veroordeeld was, en b) dat het individu in kwestie dezelfde was die al eerder een oordeel over zich uit had horen sprekenGa naar eindnoot107.. Het eerste punt werd opgelost door de invoering van politieregisters. Het tweede punt stelde de autoriteiten voor grotere moeilijkheden. De oude straffen die een veroordeelde voor zijn hele leven tekenden door hem te brandmerken of te verminken, waren afgeschaft. De Franse lelie op de schouder van Milady had ervoor gezorgd dat D'Artagnan in haar een gifmengster herkende die in het verleden al voor haar misdaden gestraft was - terwijl twee ontsnapte gevangenen als Edmond Dantés en Jean Valjean zich onder een respektabele, maar valse naam weer in het sociale leven hadden kunnen aandienen (deze voorbeelden moeten voldoende zijn om te laten zien hoezeer de criminele recidivist tot de negentiendeëeuwse verbeelding sprakGa naar eindnoot108.). De achtenswaardigheid van de burgerij vroeg om herkenningstekens die even onuitwisbaar waren, zij 't dan wel minder bloedig en vernederend dan die welke werden opgedrukt onder het oude regiem. Het idee van een enorm fotoarchief van misdadigers werd in eerste instantie opzijgelegd, omdat het onoplosbare klassificatieproblemen met zich meebracht: hoe moest men uit de onverbrekelijke samenhang van het beeld onderscheiden elementen distilleren?Ga naar eindnoot109. De weg van de kwantificatie leek eenvoudiger en doeltreffender. In 1879 begon een ambtenaar op de prefectuur van Parijs, Alphonse Bertillon, met het ontwikkelen van een antropometrische methode (die hij vervolgens in verschillende artikelen en verslagen verder uiteenzette)Ga naar eindnoot110. gebaseerd op uiterst nauwkeurige lichaamsmetingen, waarvan de uitkomsten werden samengebracht op een persoonskaart. Het is duidelijk dat een vergissing van een paar millimeter de oorzaak kon worden van een gerechtelijke dwaling; maar het belangrijkste gebrek van de antropometrische methode van Bertillon was een andere: zijn methode was zuiver negatief. Ze schiep de mogelijkheid om bij de identificatie twee verschillende individuën van elkaar te onderscheiden, maar niet om met zekerheid vast te stellen dat twee identieke reeksen gegevens betrekking hadden | |
[pagina 166]
| |
op één en dezelfde persoonGa naar eindnoot111.. De niet opzij te schuiven ongrijpbaarheid van het individu, die met behulp van de kwantificatiemethode de deur was uitgejaagd, kwam door het raam weer naar binnen. Daarom stelde Bertillon voor om in de antropometrische methode te integreren het zogenaamde ‘gesproken portret’, dat wil zeggen, de verbale analytische beschrijving van onderscheiden eenheden (neus, ogen, oren, enzovoort) waarvan de som dan weer het beeld van het afzonderlijke individu op zou moeten leveren - waarmee dan de identificatieprocedure mogelijk zou zijn geworden. De bladzijden met oren die door Bertillon worden tentoongesteldGa naar eindnoot112. brengen ons onweerstaanbaar de illustraties voor de geest die in diezelfde tijd door Morelli in zijn essays werden opgenomen. Misschien ging het niet om een direkte beïnvloeding, al is het treffend te zien hoe Bertillon, in zijn funktie van ervaren grafoloog, als aanwijzingen om de Falsificatie te onthullen gebruik maakte van de bijzonderheden of ‘idiotismen’ van het origineel die door de vervalser niet na waren te maken en die deze daarom maar verving door de eigenaardigheden van zijn eigen handschriftGa naar eindnoot113.. Zoals men begrepen zal hebben was Bertillon's methode ongelofelijk ingewikkeld. Op het probleem dat de metingen opleverden hadden we al gewezen. Het ‘gesproken portret’ maakte de dingen alleen maar erger. Hoe moest men, als het dan op de beschrijving aankwam, een kromme knobbelneus onderscheiden van een knobbelige haakneus? Hoe moesten de kleurnuances van groen-blauwe ogen worden geclassificeerd? Maar sinds zijn verhandeling van 1888, die in de daarop volgende jaren werd verbeterd en uitgediept, was Galton met een identificatiemethode gekomen die zowel wat betreft het verzamelen van gegevens, als wat betreft hun classificatie heel wat eenvoudiger wasGa naar eindnoot114.. De methode was, zoals bekend, gebaseerd op vingerafdrukken. Maar Galton zelf erkende heel eerlijk dat, zowel op theoretisch gebied als wat betreft de praktijk, anderen hem waren voorgegaan. Met de wetenschappelijke analyse van vingerafdrukken was in 1823 een begin gemaakt door de grondlegger van de histologie, Purkyně, in zijn verhandeling Commentatio de examine physiologico organi visus et systematis cutaneiGa naar eindnoot115.. Hij onderscheidde en beschreef negen basistypen van tepelvormige lijnpatronen, waarbij hij echter tegelijkertijd aante- | |
[pagina 167]
| |
kende dat er geen twee individuën bestaan met identieke vingerafdrukken. De praktische toepassingsmogelijkheden van de ontdekking zijn hem ontgaan, dit in tegenstelling tot haar filosofische implicaties, die besproken werden in een hoofdstuk dat de titel droeg: De cognitione organismi individualies in genereGa naar eindnoot116.. De kennis van het individu, zo betoogde Purkyně, staat in de toegepaste medische wetenschap centraal, te beginnen bij de diagnostiek: bij de verschillende individuën openbaren de symptomen zich in verschillende vormen en moeten dan ook op verschillende manieren behandeld worden. Daarom hebben enkele moderne artsen, die hij niet met name noemt, de toegepaste geneeskunde gedefiniëerd als de ‘artem individualisandi (die Kunst des Individualisirens)’Ga naar eindnoot117.. Maar de grondslagen van die kunst zijn te vinden in de fysiologie van het individu. Hier vond Purkyně, die als jonge man filosofie had gestudeerd in Praag, de meest diepgaande thema's van het denken van Leibniz terug. Het individu, ‘ens omnimodo determinatum’, bezit een eigenheid die herkenbaar is tot in haar nauwelijks meer waar te nemen, allerkleinste eigenaardigheden. Noch het toeval, noch de invloeden van buitenaf kunnen volstaan om deze eigenheid te verklaren. We moeten er van uitgaan dat er een innerlijke norm of ‘typus’ bestaat die de verscheidenheid van de organismen binnen de grenzen houdt van de eigen soort: als men deze ‘norm’ zou kennen (zo verzekerde Purkyně profetisch), dan zou deze de verborgen kennis ontsluiten van de individuele natuur’Ga naar eindnoot118.. De fout die de fysiognomie heeft gemaakt was dat zij de verscheidenheid van de individuën tegemoettrad in het licht van vooraf opgezette denkbeelden en haastige veronderstellingen: daarom is het tot op heden nog niet mogelijk geweest om een wetenschappelijke, beschrijvende fysiognomie op te zetten. Purkyně liet het aan de ‘ijdele wetenschap’ van de waarzeggers over om de lijnen van de hand te bestuderen, zelf richtte hij zijn aandacht op een heel wat minder in 't oog springend gegeven, en in de lijnen van de vingertoppen vond hij het verborgen merkteken van de individualiteit. Laten we Europa even verlaten en overgaan naar Azië. In tegenstelling tot hun Europese collega's, en geheel onafhankelijk, waren de Chinese en Japanse waarzeggers zich òòk gaan bezighouden met die weinig opvallende lijnen die groeven trekken in de opperhuid van de hand. De gewoonte, waarvan we bewijzen vinden in China, en vooral in | |
[pagina 168]
| |
Bengalen, om op brieven en dokumenten een vingertop te drukken die eerst in pek of in inkt was gedooptGa naar eindnoot119., was waarschijnlijk het praktische resultaat van een hele reeks beschouwingen met een waarzeggend karakter. Wie gewoon was geheimzinnige schrifttekens te ontcijferen in de aders van gesteenten of in de tekening in hout, in het spel van lijnen en vlakken op de rug van een schildpad of in de sporen, door vogels achtergelaten in de zandige oever van een rivierGa naar eindnoot120., moet er geen moeite mee hebben gehad om de lijnen, door een vuile vinger achtergelaten op een willekeurig oppervlak, op te vatten als een handschrift. In 1869 was het Sir William Herschel, hoofdadministrateur van het district Hoogly in Bengalen, die deze onder de plaatselijke bevolkingsgroepen verspreide gewoonte ontdekte. Hij prees het nut ervan, en bedacht dat hij er gebruik van zou kunnen maken voor een beter funktioneren van de Britse administratie. (De theoretische aspekten van de zaak interesseerden hem niet; de latijnse verhandeling van Purkyně, die een halve eeuw lang een dode letter was gebleven, was hem volkomen onbekend). In werkelijkheid, zo merkte Galton, in de tijd terugkijkend, op, voelde men een grote behoefte aan een doelmatig hulpmiddel om identificatie te vergemakkelijken - in de Britse koloniën, en niet alleen in India: de inlanders waren analfabeet, twistziek, sluw, leugenachtig en in de ogen van een Europeaan leken ze allemaal op elkaar. In 1880 meldde Herschel in Nature dat na zeventien jaar van experimenteren de vingerafdrukken officiëel geïntroduceerd waren in het district Hooghly, waar ze intussen al drie jaar gebruikt werden met zeer goede resultatenGa naar eindnoot121.. De funktionarissen van het Imperium hadden zich meester gemaakt van het op aanwijzingen gebaseerde weten van de Bengalen en het tegen hen gericht. Het artikel van Herschel was voor Galton aanleiding om de hele kwestie opnieuw en systematisch te overdenken en uit te diepen. Zijn onderzoek was mogelijk gemaakt door het samenvallen van drie zeer uiteenlopende zaken. De ontdekking van een zuivere wetenschapper als Purkyně; het concrete kennen, nauw verbonden met het leven van alledag, zoals dat bij de Bengaalse volken is te vinden; de politieke en administratieve wijsheid van Sir William Herschel, trouw ambtenaar van Hare Britse Majesteit. Galton deed Purkyně en Herschel alle eer aan. Verder probeerde hij in vingerafdrukken raciale kenmerken te | |
[pagina 169]
| |
onderscheiden, maar zonder succes; hij stelde zich in ieder geval voor zijn onderzoek bij een paar Indiase stammen te kunnen voortzetten, in de hoop bij hen kenmerken op 't spoor te komen die ‘dichter bij die van de apen kwamen’ (a more monkey-like pattern)Ga naar eindnoot122.. Behalve dat hij een beslissende bijdrage leverde aan de analyse van vingerafdrukken had Galton, zoals we al zagen, er ook de praktische implicaties van ingezien. De nieuwe methode werd al zeer snel in Engeland ingevoerd, en van hier verbreidde ze zich langzaam maar zeker over de hele wereld (een van de laatste landen die zich gewonnen gaven was Frankrijk). Op deze manier - merkte Galton trots op, waarbij hij de lofrede op zijn concurrent Bertillon, uitgesproken door een funktionaris van het Franse ministerie van binnenlandse zaken, op zichzelf betrok - verwierf ieder mens een identiteit, een individualiteit, die een betrouwbare en blijvende basis zou vormen voor identificatieGa naar eindnoot123.. Zo werd wat in de ogen van de Britse ambtenaren tot kort daarvoor een ondefiniëerbare menigte Bengaalse ‘tronies’ was geweest (om de denigrerende term van Filarete maar te gebruiken), plotseling een reeks individuën, stuk voor stuk van elkaar onderscheiden door een specifiek biologisch kenmerk. Deze verbazingwekkende uitbreiding van het begrip individualiteit kwam immers tot stand doordat het individu gebonden was aan de Staat en zijn burocratische en politiële organen. Zelfs de laatste bewoner van het meest armzalige dorp in Azië of Europa was in 't vervolg te herkennen en te controleren, dankzij de vingerafdrukken. 4. Maar hetzelfde duidende paradigma dat gebruikt wordt om steeds verfijnder en doordringender vormen van sociale controle te ontwikkelen, kan òòk een instrument worden om de ideologische nevels die een ingewikkelde sociale struktuur als die van het tot volle wasdom gekomen kapitalisme steeds meer aan het oog te onttrekken, op te lossen. Als de pretenties van systematische kennis steeds zwakker blijken, dan hoeft daarom nog niet te worden afgestapt van het idee van totaliteit. Integendeel: het bestaan van een diepliggende nauwe samenhang van waaruit de verschijnselen aan de oppervlakte kunnen worden verklaard, wordt op hetzelfde moment dat men beweert dat een direkte kennis van een dergelijke samenhang niet mogelijk is, juist bevestigd. | |
[pagina 170]
| |
Maar de werkelijkheid moge dan ondoorzichtig zijn, er bestaan geprivilegieerde zones - aanwijzingen, verklikkers - die de sleutel zijn tot het ontcijferen van die werkelijkheid. Dit idee, dat de kern vormt van het duidende of semeiotische paradigma, heeft zich baan gebroken in de meest uiteenlopende kennisgebieden, waarbij het vooral op de menswetenschappen onmiskenbaar zijn stempel heeft gedrukt. Uiterst kleine paleografische bijzonderheden zijn gebruikt als sporen om culture betrekkingen en transformaties te reconstrueren - met een duidelijke verwijzing naar Morelli die een schuld vereffende die, bijna drie eeuwen eerder, Mancini bij Allacci had gemaakt. De manier waarop de Florentijnse schilders uit de vijftiende eeuw wapperende kleren weergaven in hun schilderijen, de neologismen van Rabelais, de genezing, bewerkstelligd door de koningen van Frankrijk en Engeland, van zieken die leden aan een kliergezwel, het zijn slechts enkele voorbeelden van de manier waarop minimale aanwijzingen keer na keer zijn opgevat als hulpmiddel om algemener verschijnselen te onthullen, bijvoorbeeld het wereldbeeld van een sociale klasse, of van een schrijver, of van een hele maatschappijGa naar eindnoot124.. Een wetenschap als de psychoanalyse heeft zich, zoals we hierboven al zagen, gevormd rond de hypothese dat schijnbaar te verwaarlozen details diepliggende zaken zouden kunnen onthullen die een aanzienlijke draagwijdte hebben. Het in verval raken van het systematische denken is vergezeld gegaan van de opmars van het aforistische denken - van Nietzsche tot Adorno. De term ‘aforistisch’ is op zichzelf al onthullend. (Het is een aanwijzing, een symptoom, een verklikker: we blijven binnen het paradigma.) Aforismen was ook de titel van een beroemd werk van Hippocrates. We zien hoe in de zeventiende eeuw de eerste verzamelingen Politieke aforismen verschijnenGa naar eindnoot125.. De aforistische literatuur is per definitie een poging om op basis van symptomen, van aanwijzingen, meningen te formuleren over mens en maatschappij, over een mens en een maatschappij die ziek zijn, die in een crisis verkeren. En ook ‘crisis’ is een medische, een hippocratische termGa naar eindnoot126.. Het is niet moeilijk om aan te tonen dat de grootste roman van onze tijd - La Recherche - is opgezet volgens een zich streng aan de regels houdend, op aanwijzingen gebaseerd paradigmaGa naar eindnoot127.. | |
[pagina 171]
| |
5. Maar kan een dergelijk paradigma zich streng aan regels houden? De kwantitatieve en antiantropocentrische richting van de natuurwetenschappen sinds Galilei heeft de menswetenschappen voor een onaangenaam dilemma gesteld: of een zwak wetenschappelijk statuut aanvaarden om daarmee tot relevante resultaten te komen, of een sterk wetenschappelijk statuut aanvaarden om daarmee uit te komen bij resultaten die niet veel voorstellen. Alleen de taalwetenschap is er, in de loop van deze eeuw, in geslaagd zich aan dit dilemma te onttrekken, waardoor ze zich ook bij andere vakgebieden als, meer of minder geslaagd, model aanbiedt. De vraag dringt zich echter op of dit type rigueur niet alleen onbereikbaar maar ook nog ongewenst is voor die vormen van kennis die het meest gebonden zijn aan de ervaringen van alle dag of, precieser gezegd, aan alle situaties waarin de eenmaligheid en de onvervangbaarheid van de feiten, in de ogen van de betrokkenen van beslissend belang zijn. Iemand heeft eens gezegd dat verliefdheid de overschatting is van de marginale verschillen die er bestaan tussen de ene vrouw en de andere (of tussen de ene man en de andere). Maar dat kan ook worden uitgebreid tot kunstwerken of tot paardenGa naar eindnoot128.. In situaties als deze lijkt ons de soepele rigueur (men vergeve ons het oxymoron) van het indicatie - paradigma niet weg te denken. Het handelt om vormen van kennis die de tendens vertonen als stom over te komen - in die zin dat hun regels, zoals we hierboven al zeiden, zich niet lenen voor formalisatie of zelfs maar voor verbalisatie. Niemand leert het vak van kunstkenner of van diagnosticus door simpelweg alleen maar reeds bestaande regels in praktijk te brengen. Bij dit type kennis gaan wat men gewoonlijk niet meetbare elementen noemt, meespelen: een goede neus, een scherp oog, intuitie. Intuitie. Tot nu toe hebben wij ons er zorgvuldig voor gewacht deze explosieve term te gebruiken. Maar als men er werkelijk gebruik van wil maken, als synoniem van razendsnelle recapitulatie van rationele processen, dan moet men een onderscheid maken tussen een lage intuitie en een hoge. De oude arabische fysiognomie draaide om de firāsa: een ingewikkeld begrip, dat in het algemeen inhield: de bekwaamheid om op een direkte wijze, op basis van aanwijzingen, van het bekende te komen tot | |
[pagina 172]
| |
het onbekendeGa naar eindnoot129.. De term, ontleend aan het vocabulaire van de sufi, werd gebruikt om zowel de mystieke intuities aan te duiden, als ook vormen van scherpzinnigheid en van wijsheid als die welke de zonen van de koning van Serendippo werden toegedichtGa naar eindnoot130.. In deze tweede betekenis is de firāsa niets anders dan het instrument van het gissende wetenGa naar eindnoot131.. Deze ‘lage intuitie’ is geworteld in de zintuigen (al overschrijdt ze de grens die ze stellen) - en als zodanig heeft ze niets te maken met de bovenzinnelijke intuitie van de verschillende irrationalismen in de negentiende en twintigste eeuw. We vinden haar over de hele wereld, ze kent geen geografische, historische, ethnische, sexuele of klasse-grenzen - en daarom is zij verre van iedere vorm van superieure kennis die het privilege is van enkele uitverkorenen. Het is het erfdeel van de Bengalen (van wier kennis Sir William Herschel zich meester maakte); van jagers; van zeelieden; van vrouwen. Het vormt een nauwe band tussen de diersoort mens en de andere diersoorten. | |
[pagina 182]
| |
|