| |
| |
| |
Gerhard Amanshauser
Nil
Vertaling: Thomas Graftdijk
Nils woning
Onderhuurder, zo noemde hj zich soms, maar alleen zo lang hij door de muren van zijn kamer omsloten werd. Zijn kamer? Wie stonden die rare constructies eigenlijk ten dienste, die weliswaar volkomen absurd schenen te zijn, maar toch nooit verlegen als het er om ging zich als meubels te legitimeren?
Verwijderde hij zich echter van zijn cel, dan scheen hun werkelijkheid steeds vluchtiger te worden. Dan tastte hij soms in zijn zak om de sleutels van voordeur en kamer aan te raken, alsof die stukjes metaal hem de realiteit van zijn domicilie konden waarborgen.
Het blok dat deze cel moest bevatten was een omvangrijk conglomeraat, haast niet te onderscheiden van de woekeringen die het omringen, met verspreide kelders en zolders waartussen zich een aanslag van families en rekwisieten had vastgezet, en innerlijke corrosie, die het niet minder aanvrat dan de uitwendige verwering door een regen, waaraan verschillende zuren waren toegevoegd.
Slechts een trapleuning die met haar verstofte gietijzeren slingertwijgen de waan aan de dag legde geornamenteerd te zijn, was een vluchtig houvast, waarmee hij op vriendschappelijke voet omging als hij de treden op en af liep, zich afvragend hoe een vreemdeling uit het heelal, die zelf geen enkele extremiteit bezat, misschien uit de vorm van het trappehuis iets zou kunnen opmaken over de wezens die hier van de ene verdieping naar de andere langstrokken.
Wanneer hij vervolgens, als een molecuul in de Brownse beweging, tussen de doelbewuste, in zichzelf terugvloeiende stromen van het verkeer een lukrake zigzagkoers beschreef, had hij dikwijls de indruk dat er met het dreunen van de vrachtwagens voor internationale transporten onverhoeds vrij grote tijdsruimten verliepen, waarna zijn kamer, zo die hoegenaamd nog bestond, al lang was doorverhuurd, zodat bij zijn
| |
| |
terugkeer, als hij vergeefs zijn best deed de sleutel in het slot te krijgen, plotseling de deur open zou springen en een onbekende met een gespierde nek hem van de trap zou duwen, waarbij hem in het gunstigste geval nog zijn tandenpoetsbeker en tandenborstel nagegooid zouden worden.
| |
Nil komt een kennis tegen
Als hij uit wandelen gaat - en hij gaat altijd alleen maar uit wandelen -, komt hij soms meneer Grawis tegen, die met zijn aktentas op een bepaald doel afstevent. De aktentas bestaat uit eeuwig jong, glanzend leer en schijnt familie van Grawis' schoenen te zijn, die óók altijd glanzen. ‘In hoeverre,’ vraagt Nil zich af, ‘kan een aktentas familie van schoenen zijn?’ Dit komt hem geheimzinnig voor.
Nog merkwaardiger schijnt het hem echter toe, wanneer Grawis, om hem ergens over te informeren, een leren portefeuille voor de dag haalt die eveneens glanst. Wordt hier uit een boven het hart gelegen geheime bergplaats iets tevoorschijn gehaald dat óók familie van schoenen is? Of bedriegt de glans en is dat al?
Beschamend voor Nil die hoogstens een uit nervositeit verfrommeld papiertje bij zich heeft, is de bijna onuitputtelijk rijke inhoud van Grawis' portefeuille. Hier liggen honderden inlichtingen en data opgeslagen, die Grawis zowel ruimtelijk als tijdelijk gezien in een gewichtig referentiesysteem invlechten. Het is duidelijk dat zelfs Grawis' wandelingen, zo hij die al ooit onderneemt, terdege in zijn zakkalender en natuurlijk ook in het wegennet, verankerd zijn en niet bandeloos maar wat rondzwerven. Bestaat hier wellicht een verband tussen portefeuille en schoeisel?
Grawis vertelt over een of andere affaire. Zijn neus schijnt diep in deze zaak te steken, zijn ogen schijnen in alle spleten te dringen. Blijkbaar beheerst hij de samenhangen, heeft de draden in handen en laat er alle betrokkenen aan dansen. Nil ontgaan belangrijke details, hij kan het niet goed volgen. De uiteenzettingen van Grawis schijnen in reusachtige, door Nil nooit geëxploreerde gebieden te verdwijnen: de eigenlijke schouwplaatsen van het leven. Ondertussen wordt hij steeds somberder. Ongewild verzinkt hij in een steeds grotere afwezigheid, terwijl hij met trouwhartige ogen tot verder vertellen aanspoort. Hij voelt een
| |
| |
luchtstroom om zijn knokkels, of hij werpt een zijdelingse blik op een hond, maar draait dadelijk met een glimlachje het hoofd weer terug. Verbluft moet hij constateren hoe Grawis, met een zinswending die hem als een gelukkige ingeving komt aanvliegen, plotseling zijn afscheidshand trekt; geschrokken reikt ook hij hem de hand.
Daar staat hij nu helemaal verweesd Grawis' plotselinge vertrek te betreuren. Hij zal hem toch niet gekwetst hebben? Nu wilde hij wel dat hij aandachtiger had geluisterd; misschien was het hem dan gelukt, zich aan het net, waarvan alle draden in Grawis' leren buidels convergeren, vast te haken, ook al was het dan maar aan het uiterste puntje.
| |
Nil en de kampioen
Ze bedolven hem onder hun gebrul, het was de tweede keer dat hij tegen de grond geslagen werd en de scheidsrechter stond boven hem te tellen met op en neer suizende arm.
Hij was nergens gewond, in elk geval bloedde hij niet, er was geen plaats in het bijzonder die hem pijn deed. Alleen de moeheid. Alsof miljoenen spinnewebben hem van alle kanten aanvielen en met een ongehoorde vasthoudendheid aan de grond gekluisterd hielden.
Afgelopen! riep men. Die komt niet meer overeind!
Toen stak er een jongen zijn hoofd tussen de touwen door en fluisterde hem toe: Kijk dan! De kampioen bloedt onder zijn ogen.
Hij keek op, en inderdaad: de kampioen bloedde; weliswaar hield hij een hand voor zijn gezicht, maar daaronder was een rood waas; hij lachte weliswaar en maakte met de rechterhand gebaren naar het publiek, maar zijn linkerhand trachtte bloed te maskeren.
Moeizaam richtte hij zich op. De scheidsrechter liet de handen zakken. Moeizaam hief hij het hoofd op, schrok: had men het bloed ondertussen afgewassen? Het gezicht van de kampioen was immers spiegelglad, alsof hij pas uit bad kwam, en het triomfeerde uitdrukkelijk, nog vóór er slagen werden gewisseld, over de gebukte vijand.
Nu sprong de kampioen op hem af, liep rechtstreeks in zijn vuisten, alsof hij die voor kussens aanzag. Had de kampioen hem weer getroffen? Hij voelde bijna geen pijn, wist niet hoe of waarom en lag toch op de grond, het was de derde keer dat hij neergeslagen werd, de scheidsrechter stond boven hem te tellen, het publiek brulde:
| |
| |
Nu dan! Definitief afgelopen! Uit!
Maar naar het scheen was hij nog altijd niet ernstig gewond; alleen maar moe, als had hij geen beenderen meer. Maar het was niet alleen de moeheid, het waren weer de spinnewebben die hem aan de grond kluisterden, miljoenen spinnewebben.
En weer stak de jongen zijn hoofd tussen de touwen door en fluisterde: nu bloedt hij uit zijn mond.
| |
Het wezen op de binnenplaats
Nils enige raam zag uit op de binnenplaats. Vermoedelijk werden hier een jaar of twintig geleden nog paarden gehouden, want je had er oude houten deuren, hekwerken en stalgewelven. In de afgesloten ruimten stalden de jongelui hun fietsen en motoren. Ervóór heerste een zekere wanorde; vaten, emmers en ijzeren ringen, die langzaam verweerden.
Hier nu dook het wezen op. Waar een achteloze heer des huizes is, zijn meestal ook schuilhoekjes waar ongenode gasten in overnachten. Daarbij was het wezen niet eens gekleed. Op zijn hoogst droeg het een schootsvel. Voor de rest was het aan de oppervlakte leemachtig, zelfs de oogleden waren dat, die zich over donkere, verbazend pientere ogen rimpelden. Je kreeg de indruk dat de schamele haargroei, die geen aaneengesloten vacht meer wist te vormen, de aardachtige substanties niet meer vermocht af te stoten. Zodoende leek deze vuilheid een soort ziekte.
Nil sprak vanuit het raam met het wezen. Het begreep slechts een deel van de taal, maar van dit deel ook de meer gecompliceerde zinnen. Het liet hem vingernagels zien die niet halfrond, maar als spitsbogen gewelfd waren. Ook wees het, alsof het wetenschappelijke gegevens over zichzelf wilde mededelen, naar zijn excrementen, waarmee de binnenplaats overdekt was. Daarna wees het echter naar de witte halve maan, die zich met kraters en kloven merkwaardig scherp aan de middaghemel aftekende.
De volgende keer dat Nil uit het raam keek was er beneden op de binnenplaats een generator aan de gang gebracht waarvan het lawaai de muren deed trillen. Het wezen was verdwenen. Bouwvakkers liepen af en aan, er roteerde een betonmolen, men brak de oude houten delen af en gooide ze op een hoop.
| |
| |
Zou het wezen nu definitief verdreven worden? Nil bekroop het onbehaaglijke gevoel, alsof er aan zijn bestaan een elementaire stof kon worden onttrokken waarvan hij geen enkel vermoeden had gehad.
| |
Nil voor de telefooncel
Zal hij zich werkelijk zo dichtbij een inwoonster van deze stad begeven, dat hij haar stem in zijn oor laat komen? Dat zou pijnlijke gevolgen kunnen hebben. Sommigen sjouwen met een vol, zweterig leven rond. Dat omspoelt je dan plotseling als zijn voedsel een oerdiertje.
Hij staat voor een glazen telefooncel. Daar zit een vrouw in die gekke smoelen trekt. Waarom doet ze al die moeite? In het gunstigste geval wordt toch alleen haar stem maar waargenomen. En van alles wat zij zo vertwijfeld presenteert, eet het onbekende oor alleen waar het toevallig trek in heeft. Een vrouw die zo druk grimassen trekt is er slecht aan toe. De voorwerpen van haar hartstocht luisteren alleen maar en reageren van tijd tot tijd met een korte keelklank.
De wind jaagt herfstbladeren om de glazen cel; gebruikte tramkaartjes en aantekenkladjes vliegen mee. Wat onlangs belangrijk was, fladdert nog als confetti, het reeds lang geleden beleefde is verder kleingemaakt en komt al als zand of stof aanwaaien. Maar de ware antwoorden, die met de stormachtige windvlagen komen, dwarrelen links en rechts langs de vrouw heen.
Nu drukt ze met een energie die de toeschouwer met walging vervult, de derde munt in de spleet. Hij wendt zich af en volgt de stroming van de vrije deeltjes, die ooit gebonden waren in mens of muur, en zich nu langs de goten in draaikolken verstrooien.
| |
Schommel
Om middernacht ongeveer, ergens in de voorstad tussen huizen in een rij en woonblokken, begint Nil, alleen op de achterbank, in een vreemde auto te schommelen. Zorgvuldig stimuleert hij de slingering van de veren steeds op het juiste ogenblik.
De eigenaar van de wagen is weggegaan, om wijn te halen, of een meisje. Buiten blaast nachtelijke wind door kleine pas in rijen geplante bomen, die zich als het kortschrift van een verminkte fantasie aftekenen. De wind slingert stofdeeltjes tegen de carosserie; de grootste bren- | |
| |
gen fijne, brosse geluiden voort, akoestische afbeeldinkjes van hun structuur.
Terwijl Nil de slingering van de veren door schommelen opvoert, begint de brandstof in de tank te klotsen en te klokken. Nil stroopt zijn menselijke huid af en gaat de differentiaalrekening van de veren, de golfbeweging van de benzine en de statistische wet van de stofbui binnen. Een kleine psychische rest heeft hij buiten in de dwergbomen opgehangen en laat hij in de nachtelijke wind zwelgen.
| |
De vrouw
De laatste tijd trof hij bij thuiskomst telkens een vrouw aan. Eerst dacht hij dat dit slechts een voorbijgaande toestand was, een soort misverstand, en dat zij wel weer zou verdwijnen, daar het, gezien het grote aantal en de gelijksoortigheid van de woningen, immers zeer onwaarschijnlijk was, dat je haar steeds op dezelfde plaats zou tegenkomen.
Op een avond echter, toen hij thuiskwam, zei zij ‘Adelbert’, en hij schrok, omdat het haar gelukt was zijn door hem verafschuwde, al lang geleden afgedankte voornaam te weten te komen. ‘Adelbert, er is me iets overkomen.’ In haar ogen had de hulpeloosheid, die hem anders niet onaangenaam was, zich door een minieme verandering in angst omgezet, en deze angst maakte hem woedend. Hij vond het ongepast dat haar iets overkomen was. Zou haar ogenschijnlijk onschuldige natuur ergens een schaduwzijde hebben? Zijn blikken zochten haar lichaam af en hij dacht: wat duivel kan haar nu overkomen zijn? En nu nét in mijn woning.
Zij had het over een ziekte. ‘Een soort ziekte’! Daarbij merkte hij dat zij deze ziekte met angstige afschuw als een buitengewone schande beschouwde. Hij dacht aan misvormende uitslagen die zich misschien, door de jurk verhuld, op haar huid hadden gevormd, en vroeg: ‘Waar is het dan?’ Ze trok hem mee naar de huiskamer en zei: ‘Hier is het niet.’ Er was dus niet bij haar zelf, maar ergens anders sprake van een defect, dat de woning had misvormd of onbruikbaar gemaakt.
Zij probeerde hem te sussen, zijn woede te temperen. Hij moest beloven haar niet te zullen verstoten. Dat maakte hem alleen maar nog kwader. Terwijl ze zich aan hem vastklampte en voortdurend ‘alsjeblieft, alsjeblieft!’ riep, sleurde hij haar naar de slaapkamer en duwde
| |
| |
de deur open.
Zijn blik stortte in de geschrokken, smekende ogen van de dubbelgangster die daar hulpeloos gekromd op een nieuw ontstaan huwelijksbed zat, een niet te onderscheiden evenbeeld van de ander, die zich nog aan zijn lichaam vastklemde. ‘Verstoot mij niet,’ fluisterde de zittende vrouw, ‘het is een ziekte, we zijn nu met ons tweeën.’ En de aan hem vastgeklampte, hevig trillende vrouw zei bezwerend: ‘Verder is alles bij het oude, geloof ons, alles bij het oude.’
| |
Nil en de muziekliefhebber
Als er klassieke muziek gespeeld wordt, pleegt de muziekliefhebber die met geneurie van la-la-la, gefluit en gewip te begeleiden. Hij schijnt deze stukken te verorberen en daar vervaarlijk van te groeien.
Bij het zien daarvan trekt Nils lichaam zich samen, begint als het ware te verrijzen. Zal de muziekliefhebber zich nu met alle genieën van de toonkunst verenigen en op Nil afstormen, hem met maten afrossen, met goddelijke vonken beschieten, hem, die zich laf aan de partij der muziek onttrekt?
De ogen van de muziekliefhebber werpen een flitsende blik, om zich ervan te vergewissen of Nil met verwondering en waardering de wijze gadeslaat, waarop het smakken van de lippen al van te voren begrijpt wat de genieën hun functionarissen zullen voorschotelen.
Maar Nil is al zo platgedrukt dat hij zelfs geen neutraliteit meer kan veinzen. Hij is ontmaskerd. Het liefst zou hij vluchten. Net zoals wanneer het volkslied wordt afgespeeld voelt hij zich tegen een muur gedrongen en meent hij het salvo van een peloton te horen.
| |
De voorname schoenen
Deze buitengewoon goed gemaakte schoenen werden nog aangeschaft, hoewel de benen van de eminente zakenman al alarmerende tekenen van zwakte vertoonden. En hoe stevig de schoenen ook waren, hoezeer ze er ook toe voorbeschikt schenen, een hele wereldreis mee te gaan, over het plaveisel van exotische steden te stappen, zich misschien zelfs in de theehuizen van geisha's te begeven - ze kwamen toch niet ver meer van huis, alleen nog in de dichtstbijzijnde straten, en al spoedig ook daar niet meer.
| |
| |
Toen dan de erfenis verdeeld was, bleven deze schoenen wegens hun zeldzame maatnummer over, en dus wierp men ze Nil, het ontaarde familielid, voor de voeten.
Meteen besloot hij ze eindelijk een beetje uitloop te bezorgen, al was het dan niet naar exotische landen, dan toch tenminste in de directe omgeving, die zij immers nog maar nauwelijks kenden. Hij bracht ze naar buiten, aan zijn voeten natuurlijk, reed de beroemde tramlijnen met ze af, liet ze het Prater zien, in het bijzonder het spookhuis.
En terwijl hij deze exquisiete schoenen alle vertoonde, werd hij zelf steeds sjofeler, deed denken aan een verlopen gids die de wensen van vooraanstaande toeristen probeert te bevredigen, hoewel dezen hun minachting nauwelijks kunnen verbergen. Ten slotte moest hij inzien dat hij niet aan hun aanspraken kon voldoen. Dus stopte hij ze in een papieren zak en deponeerde ze bij de ingang van het vliegveld. Goede reis!
| |
Nils lievelingsvorm
Nils lievelingsvorm is de bol: die openingen noch voortzettingen kent, maar wel gemoduleerde trillingen kan uitzenden en ontvangen.
Uitsteeksels en extremiteiten dagen uit tot snoeien. Te vrezen valt bovendien altijd dat er atrofieën optreden, dat er bijvoorbeeld onverwachts een been onder de knie min of meer weggesmolten is. De tenen zijn immers veel te ver afgelegen en al bijna buiten werking. Trekt men de extremiteiten uit hun buisvormige, overigens belachelijke overtreksels, dan kan men voor onaangename verrassingen komen te staan. Bovendien is het pijnlijk om aan de gedegenereerde klauwen te denken waar zij in eindigen: men meent om zo te zeggen het gelach van de dieren te horen. Maar ook de gaten zijn niet veilig; openen zij zich, dan verschijnen er bijvoorbeeld tanden of soortgelijke reminiscenties aan de Grand Guignol.
De osmotische bol leeft daarentegen van lucht en zonne-energie. Een taakomschrijving is overbodig. Soms, als hij een bepaalde trilling heeft ontvangen, vormt zich een insnijding die almaar dieper wordt: voilà, daar hebben we twee bollen! Wat wil je nog meer!
| |
| |
| |
Nils gewetensonderzoek
Niets zo ongewis als een geweten. Ontdekkingsreizen naar alle windstreken, maar nergens een geweten. In ieder geval geen tastbaar bewijs. Waar ligt die haard van onrust met zijn oorkussen toch?
De expedities worden zo zorgvuldig mogelijk uitgevoerd en toch moet de manier van lopen dartel zijn. Precisie mag niet zuchten en steunen. Maar wie zegt dat eigenlijk? Komen we op die manier bij een geweten terecht? Voor mislukte overtredingen, voor misgelopen contacten moet je je schamen, je stampvoet en roept: Nee! Vaak weken later nog, nadat alles al onder de grond gestopt was. Maar de beroemde haut-goût ontbreekt.
Wijd en zijd geen moerassen. Bovendien is het te koel en te weinig onweersachtig. Hier leidt geen weg naar Rome.
| |
Op de officiersweide
Het is nooit helemaal vertrouwd als Nil met de kinderen op de officiersweide gaat wandelen. De heren officieren, speciaal de lagere rangen, dromen onaangenaam en dreigen voortdurend wakker te worden. Wanneer ze echter wakker worden kan het ieder moment tot schietpartijen komen. Vandaar ook het vat met bedwelmend reukwerk, dat Nil als een kerkdienaar boven de slapenden zwaait.
In tegenstelling tot de moeders, die er natuurlijk niets van mogen weten, is Nil altijd geneigd de kinderen met beruchte of gevaarlijke plaatsen in kennis te brengen. Ze dragen zwarte pyjama's en zachte gymschoenen, en Nil raadt hun aan alleen op de benen van de verdoofde heren te stappen. Dan is het alsof je over een knuppeldam loopt. De buiken zijn in het algemeen te slap en slechts moeilijk begaanbaar.
Hier en daar komen naast officieren overigens ook presidenten, kardinalen en dergelijke waardigheidsbekleders voor; doch bij hen is de begroeiing meestal minder overvloedig.
Wat nu het plukken van de orden betreft, Nil leert de kinderen ze netjes met de plukschaar of het plukmes los te snijden. Ze met mycelium en al uitrukken wordt als barbaars beschouwd. Een schaar verdient de voorkeur, omdat er vaak mooie sjerpen, gekleurde banden en epauletten tussen zitten, die door de nauw aaneengesloten ligging moeilijk in hun geheel naar buiten getrokken kunnen worden. In ieder geval
| |
| |
moet men vermijden de lichamen op te heffen; dit zou kwade gevolgen kunnen hebben.
Wanneer de geplukte onderscheidingen en emblemen goed in de tassen opgeborgen zijn, verlaten zij het sinistere oord haastig. Zij zijn toegerust voor een kinderbal vol pracht en praal, waarop het gouden sterren met zwaarden en briljanten regent.
| |
Nil brengt koningen en keizers ten val
Er was een sportsman met een wit roeiersshirt en een gouden medaille. Op een boekenplank stonden hoge zilveren zegebokalen. Deze atleet, dacht Nil, zal mij helpen koningen en keizers ten val te brengen.
Zij betraden de eerste staatsiezaal, waar op een broze toon van Egyptische schoonheid een koning met onvolledig ontwikkelde benen zat. Deze koning had sedert zijn kinderjaren geen stap meer verzet. Hier hoefde je de troon enkel een eindje omhoog te tillen en licht naar voren te kantelen. De koning gleed naar beneden en kwam met een klap neer op de spiegelgladde vloer. Daarbij braken zijn benen in gecompliceerde breuken.
De volgende koning echter hield zich met de handen aan de gouden armleuningen vast. Nil legde de atleet uit dat deze weerspannige koning als een zandtaartje gestort moest worden. Dus keerden zij de troon 180 graden en de atleet kiepte hem met vreselijke kracht op de grond. Een pijnlijk schouwspel, waarvan zij zich zo vlug mogelijk afwendden.
Ten slotte klommen zij over een trap naar een met veren versierde troon, waarvan Nil dadelijk wist dat het de pauwetroon was. De veren waren zo prachtig mooi, dat ze in geen geval geknakt mochten worden. Nil dacht terug aan een krantekop die hij jaren terug had gelezen: ‘Wankelt de pauwetroon?’
Bij wijze van proef schopten zij afwisselend van links en van rechts met de punt van de schoen tegen de poten van de troon, en waarachtig: de pauwetroon begon steeds heviger te wankelen, tot hij ten slotte, zich schuins verlengend als een vallend kaartenhuis, op de grond klapte. Er kwam een witte sjah uit glijden, die als een losgelaten pijl over de treden van de troon naar beneden schoot.
| |
| |
| |
Nil streeft naar de hogere wijdingen
Neemt hij aan een wijding deel, dan stijgt er een soort kramp uit de maagstreek op naar de borst en probeert door de keel in het hoofd te dringen en de lippen dicht te snoeren. Hij strijdt ertegen, wil in zijn keel een barrière opwerpen om te beletten dat de kramp het hoofd bereikt. Meestal tevergeefs.
De kramp is verraderlijk, vooral in het gezicht, en wat zij verraadt is een gevoelige binding. Want een onafhankelijk iemand zou ontspannen tussen de wijdingen staan, hij zou misschien het wijdingslied zingen, en in de bewegingen van zijn lippen zou zich alleen de zweem van een glimlach spiegelen.
Het wijdingslied mee te zingen is iets dat Nil zich niet zou kunnen permitteren. Zijn lippen worden door onnatuurlijke spanningen dichtgehouden, ze brengen het lied om zo te zeggen een negatief eerbewijs.
Ook minus-wijdingen zijn er in lagere en hogere soorten, en Nil streeft de hogere, ongedwongen minus-wijdingen na, het absolute nulpunt als het ware, waarbij met Kerstmis het halleluja spoorloos verdwijnt.
| |
Nils communie
Soms, temidden van het stadsverkeer, het beroeps- en zakenleven, dreigt het laatste contact te bezwijken dat hem met de stedelingen verbindt. Reeds begint hij zich tot de afgebroken schroeven te rekenen, tot de schilfers die uit het raderwerk wegspringen om er langs de oude sluipwegen van de materie naar terug te keren.
Het bewustzijn neutraliseert het lichaam, dat zich nog slechts als een zwakke druk, als rook of wasem manifesteert, waar de machinerie van een vergeten eeuw doorheen rolt; aan haar eigen mechanica overgeleverd, loopt deze in een of andere uithoek van de Melkweg snorrend ten einde.
Dan gaat hij naar een buffet om zijn lichaam met een broodje met worst of een glas bier te doen opleven en anderen te zien die hetzelfde doen. Door deze ritus wordt het contact weer losjes aangeknoopt.
| |
Nil en de wijze
Er was een oude man waar men hem heen bracht. Deze zat op een
| |
| |
strooien mat in een bijna lege kamer, waar op de muren letters zichtbaar waren die tot geen enkele beschaving schenen te behoren. Voor het open raam stond in de zon een bloeiende struik.
Beleefd wachtte hij op een uiting van de oude man. Hij wilde zijn kansen niet door overijling bederven. De oude stelde zich er echter mee tevreden hem aan te kijken. Zonder ook maar enigszins af te dwalen, omvatte hem deze blik, die ernstig was noch vrolijk, uitdagend noch onverschillig. Desalniettemin had hij de indruk alsof hij gekeurd moest worden. Maar wat had nu een keuring te betekenen die door een blik plaatsvond die niet in het minst keurend was?
Hij voelde zich gedrongen de oude man zijn wijsheid te bewijzen door roerloos te blijven zitten en hem eveneens aan te kijken. Tegelijk voelde hij dat deze behoefte zijn houding in een pose veranderde, die de oude man vroeg of laat moest doorzien. Hij merkte enkele haren op, die uit de neusgaten van de oude man kwamen groeien. Al zijn aandacht concentreerde zich op deze haren, die zich toch altijd nog zo dicht bij de ogen van de oude man bevonden dat hij zijn blik niet hoefde te laten afdalen.
Al vlug werden zijn ogen echter door een vlieg, die over de schoudermantel van de oude rondkroop, naar opzij afgeleid, niet zonder dat hij een zwak gevoel van spijt ondervond, dat de uitwerking van een afscheid op hem had.
Toen werd zijn blik door een vlinder, die buiten om de bloemen fladderde, naar het raam getrokken. De struik in de zon bood zo'n vrolijke aanblik, dat hij een zekere wrevel voelde omdat hij hier zo vruchteloos zat te zitten.
En toch schrok hij, toen hij merkte dat de oude van zijn onoplettendheid gebruik had gemaakt om onhoorbaar te verdwijnen.
|
|