| |
| |
| |
Eddy De Mondt •
Drangst •
(opgedgragen aan Ch. Mingus)
De bugrers de burgers. Ze zijn ernstig, en jong. Hun haar is kort geknipt. Hun gezicht is mager. Hun huid is vlekkeloos. Hun ogen zijn helder. Zij zitten met hun slanke bovenlichaam voorover gebogen. Hun lange handen liggen losjes op hun lange benen. Zij maken een militante indruk op mij. Ik zit, alleen, samen met hen in een lookaal een lokaal. Voor mij, een hoek van het lokaal. Loodrecht op de rechterwand staat een muur die tot in het midden van het lokaal loopt. Hij is evenwijdig met de linkerwand. De ruimte tussen de twee lijkt op een nauwe gang. In de hoek gevormd door deze halve muur en de rechterwand zitten de burgers met hun gezichten naar elkaar. Ze krijgen instrutkies instrukties. Ik zit er te ver af om te kunnen horen wat er tegen hen gezegd wordt. Ze luisteren en soms praten ze. Ik leg mijn handen op mijn benen. Ik trek ze terug omdat mijn armen pijn beginnen te doen. Ik bekijk hen één voor één. Hun gebaren zijn typies voor een gesprek. Ieder van hen kan dus de instrukties geven. Niets zegt me waarover ze praten. Ik verwacht kordate woorden van hen. Ik hoor niets: ik ben doof of ik droom. Ze zijn iets met mij van plan. Ik doe moeite om iets te horen: ik buig voorover; ik steek mijn hoofd in het miniatuur-teater: ik zie mijn gedachten die veilig op het toneeltje geprojekteerd worden. Ik vreesde dat ze niet op de stoeltjes zouden passen. Ze zitten er, in dezelfde sirkel. Ik beweeg mijn oogleden niet; ik probeer geen wijzigingen in mijn gedachten aan te brengen uit vrees dat ze zullen verdwijnen. Door mijn passiviteit krijgen ze nu de kans om mijn geest binnen te dringen. Ze hebben zich verkleind: aangepast. Mijn ogen doen pijn: ik zie niet goed meer. Ik beweeg mijn oogleden eenmaal naar beneden en eenmaal naar boven: de stoeltjes zijn leeg. Hoe ik ook moeite doe, ik krijg ZE niet meer op de stoeltjes. ZE zijn aanwezig: ik hou de twee beelden vast in mijn gedachten. Ik vrees dat HUN LICHAMEN de stoeltjes zullen vernietigen:
vrees voor de gelijkenis met het uitgangsbeeld dat de syntese is van beide beelden. Iedere keer voordat ik ZE laat gaan zitten, vrees ik, dat ik ZE tijdens die aktie niet meester zal blijven en dat daarom alles zal instorten. Ze aarzelen. Ik was binnengekomen. Wij gaan zitten. Ik laat me langzaam zakken. Er is geen rugleuning. Ik zie alleen de vloer en voel niets. Zij tasten voorzichtig. We proberen in deze ruimte op te kleine stoeltjes plaats te nemen. Ik voel mijn lichaam in zijn totale grootte. Het is als een ongekende kracht die ik enkel gewaar word in de uitersten van mijn lichaam. Het geeft me het gevoel te zweven. Ik moet me beheersen om van dit gevoel niet dronken te worden. Ik kijk omhoog. Het harde heldere licht schijnt in mijn ogen. Na de sel de les komen ze ons doos dood schtieten schieten doodschieten. Hebben de instukties daar iets mee te maken? Misschien weten ze nu hoe ze zich vakkundig moeten verdedigen. Het kan ook een manier zijn om hen bezig te houden. Zij vermoeden niets. Met zijn rechterhand bevoelt hij genietend de linkerzijde van zijn bovenlichaam. In het enkel voor mij zichtbare gedeelte van de gang tussen de linkerwand en de halve muur, zie ik de mitititititititairen de militairen in okur in okergele unifomen in okergele uniformen klaar staan. Zij wachten rustig hun beurt af om op te treden. Ik doe geen moeite meer om te luisteren. De militairen kunnen ieder moment het bevel krijgen om te handelen. Rechts achter mij is een klein podum een klein podium. Ik vermoed uit gewoonte een ruimte achter het gordijn dat aan de rand van het podium hangt. Het gordijn is niet helemaal toegetrokken. Ik zie enkel de donkerte. Het is niet zeker of er voldoende plaats voor me is. Ik ga erin vluchten. Het is een dwingende
| |
| |
gedachte. Ik twijfel eerst natuurlijk. Ik kan ook blijven zitten, maar daar kan ik geen zin meer aan geven. Overigens, ik kan me niet meer beheersen. Ik weet dat ik daar straks spijt van zal hebben. Het moet. Ik ben al onderweg. Ik wil me niet meer bedwingen. Misschien is het voor mij te smal daaronder. Ik zal misschien iets breken. Het geluid zal mij verraden. Ik vergeet dat, anders heb ik er helemaal niets meer aan. Ik glij erin.
Ik zit geklemd tussen balken. Ik zit veilig. Ik trek de gordijnen dicht zodat alles donker wordt. Stel je voor dat ook de opening te smal zou geweest zijn. Ik zou er slechts tot aan mijn heupen in hebben kunnen verdwijnen. De anderen zouden me opgemerkt hebben: mijn gat en mijn benen zouden potsierlijk naar buiten gestoken hebben. Het ergst van al, mijn hoofd zou daarbinnen ergens alleen in het donker geweest zijn. Ik schaam me daar nu voor. Het is te belachelijk. De militairen verdwijnen op die manier vanzelf. Ik zit daar dus: gekw/neld en alleen. Ik zou om hulp kunnen roepen. Er zijn mensen die me kunnen horen. Ik durf niet. Ik wil er toch uit? Hoe moet ik het absurde van mijn vlucht verklaren?-Een anoniem bericht aan de buitenwereld kan ik hier in het donker niet schrijven. Misschien maken ze zich daar nu bezorgd over mij en komen ze me straks uit eigen beweging helpen. Laat me dat niet gebeuren! Ik wil niet huilen van blijdschap en daarna samen met hen het verleden al lachende vergeten. Waarom zou ik mezelf niet uit deze situatie wringen? Ik zal me kwetsen. In het donker zal ik enkel de pijn van de wonde voelen. Het bloed zal ik niet zien en dat zal alles draaglijker maken. Ik zal spontaan te voorschijn komen. Ik zal triomfantelijk lachen omdat ik kon ontsnappen. Maar dan vergeet ik dat zij er zullen zijn, zodat het gordijn taboe voor me wordt. Misschien is er niet veel moed voor nodig om het te verbreken. Alle omstandigheden in acht genomen, zit ik hier toch veilig voor de akties van de militairen. Ik zal maar blijven. Maar ik weet niet zeker wat er gaat gebeuren (met mij). Ik hoop dat ik vlug het schieten hoor. Dat zal mijn angst bevestigen. Het konkretiseren van het angstgevoel dat tevoren al in mij aanwezig was: mijn dood. Of wil ik enkel mezelf kwellen met de uiterste vorm van angst, in de hoop daarmee alle gekende bedreigingen betrekkelijk voor mezelf te maken? Ik zal niet gewaarschuwd worden: zij weten van niets, zodat alleen nog het geluid van het
schieten zou overblijven, maar ik vrees doof te zijn. Ik voel me als een muis in het nauw gedreven: eerst stijf van de angst, later stijf als lijk. En vermits ik geklemd zit, blijft er geen plaats meer over voor de laatste stuiptrekkingen van mijn lichaam. Ik zal ZE dus geestelijk moeten verwerken - blijkbaar wil ik daar nog nut van hebben. De aanwezigheid van iemand anders zou de situatie nu niet draaglijker maken. Misschien zou die persoon gaan huilen. Ik zou dat onwaardig vinden en ik zou hem gaan haten. In deze isolatie voel ik mezelf sterker. Ik word niet hysteries. Ik kan de angst verdragen. Soms kan ik de angst weerstaan. Het donker maakt de dood aanvaardbaarder. - Ik heb de ogen al gesloten - Ik heb mezelf een blinddoek voorgebonden - Men heeft de zak over mijn hoofd getrokken-Ik kon enkel een dof kloppen horen. De oorzaak ervan was me onbekend en daardoor beangstigde het me. Men trekt de koord strakker aan. Ik kon zien dat het al licht was die morgen. Ik bewoog me niet in bed. Ik hoorde enkel een schril mekanies geluid. Het hield niet op. Daarom was het ook zo vreemd. Ze wachten nog een tel om het gordijn open te trekken. Ze geven mekaar tekens. De burgers hebben meegeholpen. Uit angst? Ik kan dat moeilijk aannemen. Ik achtte hen
| |
| |
weerbaarder. Ik had verwacht dat ze als afleiding voor mij zouden kunnen dienen. Ik heb hen aan mijn lot overgelaten. Ik had hen moeten verwittigen. Ik heb me vergist. Ik wil de pijn daarvan zelf verduren. Ik blijf-ik beleef in het donker, en dat kan om het even waarzijn. Een fijne streep licht. Het gordijn maakt een golvende beweging. Ik val-luik onder mij gaat open. Ik hang aan de rand van een bassin waarin gewoonlijk dolfijnen de hun aangeleerde kunsten moeten vertonen. Ik hang helemaal in het water. En ik kan niet zwemmen. Hulpeloos blijf ik me vastklampen aan de rand. Ik wil niet meegesleurd worden door de draaikolk in het midden van het bassin. Ik word niet nat. Onderwatersonar komt voor bij dolfijnen. Zij zenden peilgeluiden uit en door de terugkaatsing ervan kunnen zij mij o.a. lokaliseren. Niet volledig, want ik tracht voortdurend mijn hoofd boven (het) water te houden.
Ik blijf onbeweeglijk op de stoel zitten. Ik ben bang dat ze bij de minste beweging van mij zullen gaan zitten en luisteren. Naar mij?
Ze bewegen. Ze doen wat. Iets? Luisteren ze nu naar iemand? Ze lopen door elkaar zonder daarbij elkaar opvallend te hinderen. Ze weten van elkaar wat ze doen. Hebben ze naar iemand geluisterd? Hij blijft staan en kijkt naar mij. Alleen hun lippen bewegen, de klank dringt niet tot mij door. Wie zijn ze eigenlijk?- Heb ik daarstraks niet goed naar hen geluisterd? Ik krijg zenuwtrekkingen aan mijn oog. Ik kan niet herhalen wat er gezegd is. Ik weet ook niet wat ik moet doen. De zenuwtrekkingen blijven: ritme los van mijn hartslag. Ik kan die ongelijkmatigheid niet uitstaan. Ik knipper met mijn ogen. Het houdt op. Ze doen nog verder. Laat hem alstublieft voor mij herhalen wat er gaat gebeuren. Ze blijven om beurten bij hem staan en dan bewegen hun lippen. Hij kijkt naar mij. Hij is één van hen. Het kan best zijn dat iedereen naar iedereen moet luisteren, maar ik krijg de indruk dat ze enkel naar zichzelf luisteren. Als ik geloof in het verband tussen mijn lichamelijke passiviteit en hun aktiviteit, dan luisteren ze in feite naar mij. Dat is misschien nonsens die ik verzin uit zelfverdediging, maar zolang zij bezig blijven, ben ik veilig. Ze kunnen me zien. Ze kunnen misschien aan me denken, maar zolang ze zich niet afvragen naar wie ze nu eigenlijk luisteren, zullen ze mij niets vragen, en zal ik ook geen stiltes moeten vullen. Dat is erg handig van hen. Ik kan hun op die manier niet vragen wie ze zijn en wat ze doen. Zij zijn de soldaten. In burger nu. Hun uniform viel te veel op. Zij hebben hun instrukties van tevoren gekregen. Als burgers trachten ze nu zo onopvallend mogelijk het lokaal te bezetten. Hun vertoon kamoufleert op perfekte wijze het ware toneel. Ze pakken in en uit. Ze bekijken papieren die ze in hun handen hebben. Ze kijken op. Ze zeggen wat tot zichzelf. Ze hebben gelezen. Ze spelen het, ik zie dat. Het is te opvallend. In hun plaats zou ik al lang beseft hebben, dat er naar mij gekeken werd: dat mijn blik mij had ontmaskerd. Ik zou
uit mijn rol gevallen zijn. Zij moeten dit grondig hertaald hebben. Een van hen komt naar me toe. Ze toont me een bedrukt papier. Ze wijst met haar vinger naar één van de woorden. Ik staar voor me heen zodat alles voor mijn ogen onscherp wordt: de rode vlek aan het eind van de vinger. De zenuwtrekkingen aan mijn oog beginnen opnieuw. Ik zie de tekst nu scherp. Het papier verdwijnt. Zij blijft onzeker over het woord, over de tekst. En ik vertrouw haar niet. Ik ben zeker dat ze me zullen doodschieten. De wapens dragen ze waarschijnlijk bij zich op hun lichaam. Een van de vrouwen trekt een zwart kleed over haar hoofd. Een man helpt haar. Ze
| |
| |
kennen elkaar. Hun beleefde rituele gebaren zijn vormelijk en menselijk zorgzaam. Ik heb mijn linkerhand de hele tijd onbeweeglijk achter mijn rug gehouden. Ik begin met de nagel van mijn wijsvinger aan de huid links van de nagel van mijn duim te peuteren. Driftig ruk ik de huid los, tot ik goed en wel besef dat ik feitelijk vlees van mijn lijf aan het trekken ben. Dan doet het pijn. Ik ben verontschuldigd: ik moet niet meer denken: ik heb pijn. Het bloedt waarschijnlijk. Dat zou zelfs een reden zijn om om te kijken: gelet op de ernst van de situatie. Maar ik mag niets laten merken. Misschien was er iets van het driftige rukken op mijn gezicht te zien. Ik. Hik. Soms gebruiken ze lange messen hik-ie onheelbare wonden maken. Ik-hi(j)ik de hik. Hik toch opgemerkt. Ze hebben me toch opgemerkt. ‘Je wilt toch dat we de geweren bij ons hebben?’ Ik hou mijn adem in. (Ik kan dus niets zeggen. Ik moet het dan ook niet proberen.) ‘De regisseur is stil.’
-Hij was inderdaad stil -
Ik had me even teruggetrokken om uit te rusten na mijn werk op kantoor. Ik wilde me opnieuw kunnen konsentreren. De opmerking van een van deze mensen maakte me beschaamd over mezelf: men wees me op mijn taak. Ik was kwaad tegelijkertijd omdat men zo ongevraagd de aandacht op mij vestigde. Zij wachten tot hun regisseur een teken van leven geeft. Zij wachten op een teken van mij om (aan) de herhaling te beginnen. Zij zullen mijn stuk opvoeren. Ik vind het vervelend om opnieuw bij het begin van deze akte te moeten beginnen. Het gemeentehuis. Het is laat in de namiddag. Einde van een warme dag.
Het dekor is de vergaderzaal van het gemeentehuis. Het licht is er helder (hard-) wit.
In de wand links achter op het toneel is een deur. Achter op het toneel rechts staan eenvoudige tafels en stoelen opgestapeld. De wanden zijn wit en kaal. De ruimte moet een ledige indruk maken. Wanneer het doek wordt opgehaald, staan de burgers voor op het toneel in het midden. Zij dragen zwarte kledij: de mannen een trui en een broek; de vrouwen een kleed. Zij hebben geen last van de warmte. Zij maken een koele indruk. Zij staan bijeen en praten op fluisterende toon, zodat zij onverstaanbaar zijn.
Een vrouw gaat naar de tafels en de stoelen en begint de stoelen met enig lawaai af te stapelen. De anderen zwijgen. Ze kijken om en gaan haar helpen. Twee van hen nemen een tafel en zetten die voor op het toneel rechts. Iedereen neemt een stoel en gaat rond de tafel zitten. Ze zwijgen en staren naar de planken(vloer).
De deur gaat open. De twee mannen in uniform die daarstraks de burgemeester zijn komen halen, brengen hem nu binnen. Ze houden elk een van zijn armen vast. In de andere hand dragen ze een geweer. De burgemeester is bezweet. Hij heeft zijn jas in zijn hand. Zijn hemd is losgeknoopt. De burgers kijken op bij zijn binnenkomst.
Nadat een van de mannen in uniform de deur achter zich gesloten heeft, laten ze hem los. Ze eskorteren hem nog tot hij voor de tafel staat. Dan laten ze hem alleen. Ze verlaten het toneel.
‘Stop! Wanneer ze je loslaten, blijf je staan. Je moet niet tot bij de tafel komen.’ De beslissing is gevallen. Ze verwachten van mij dat ik hen over hun lot zal inlichten. Zij zijn nu gelijk vreemden voor mij. Alsof er plots, door mijn schuld, onenigheid tussen ons is ontstaan. Ze kijken me aan. Ik ga op zijn plaats staan. Ze zijn verwonderd, maar durven niets vragen. Ze wachten op verdere instrukties. Ik voel wel dat ze het met mij niet eens zijn
| |
| |
over deze onderbreking. Maar ze doen wat ik wil. Ik herinner me hun stilzwijgen bij de eerste lezing van het stuk. Ze verwachten van mij de waarheid. Op dit ogenblik is dat ook het enige wat in mijn hoofd bonst. De gedachte er aan wordt steeds groter: als een luchtballon die vanachter de wolken te voorschijn komt. Ik zoek uitstel. Ik blijf staan. Als ze het eenmaal begrepen hebben, zullen ze nog verder gaan zoeken. Ze zullen willen weten wie hun personage is. En uiteindelijk komen ze dan bij mij terecht, want ik heb het geschreven. Ik heb hun de tekst gegeven. Ze zullen er zich vertrouwd mee willen maken. De woorden, de inhoud, dat worden zij. Ze zullen verder gaan. Een ander doel? Met mijn woorden? Ik vertrouw hen niet. Ik vertrouw de woorden niet. Zij blijven aandringen. Hun lot? ‘Morgen ...’ Ik hoor mezelf praten. Het klinkt vreemd en ik ben het met mezelf niet eens over de woorden. Ik herhaal het woord. Hun ontmaskerende blikken kan ik niet ontwijken. Ik val uit mijn rol. Ik zou me eigenlijk moeten verontschuldigen voor deze onderbreking. Ze waren niet eens begonnen. Ik zoek een verklaring. Ze vermoeden iets. Ik kan hun heldere ogen niet verdragen. Ze eisen de waarheid van mij. Eerlijkheid alstublieft. Ze lezen me de les. Ik heb niet voldoende richtlijnen om hen zekerheid te geven. Ze moeten daar alleen (maar) zitten. Figuranten (!) Amateurs (!) Ze moeten niets zeggen. Ze zijn herleid tot een groep, gemakshalve. Kan ik hun dit aandoen? Indien ik hun personages verder had uitgediept, dan zou ik nu meer aandacht aan hen kunnen schenken. Maar ik moet toegeven dat ik de konfrontatie met hen niet aankan. Ik kan de verhouding tussen het hoofdpersonage en de anderen niet in evenwicht houden. Daarom een zorgvuldig bestudeerde hoofdrol die ik slechts krampachtig kon ontwikkelen, omdat anders de andere personages zouden zijn losgeslagen. Ik zou bij hen paniek veroorzaken, indien ik de waarheid zou vertellen. De angst zou elke individualiteit
wegvagen. Ik moet de burgers meester blijven. Ik begin met een van mijn nagels aan de huid van mijn vingers te peuteren. Ik zou hun radeloosheid niet kunnen verdragen. Maar ze kijken te vastberaden naar me. Ze zouden misschien kracht kunnen putten uit de waarheid. Ze zouden zich één gaan voelen en mij aan mijn lot overlaten. Ik beslis. Mijn vinger bloedt. Ik beslis over de indruk die dit stuk op het publiek moet maken. Ik ben te bang om hun die verantwoordelijkheid in handen te geven. Ik zoek een uitvlucht als ze vragen stellen. Ik doe mezelf de strop om, dat weet ik. Ik ben verbaasd over mezelf. Hoe kan iemand vlees van zijn eigen vingers trekken! Omstandigheden! Omstandigheden, die moet je leren beheersen. Wat maakt het uit? Morgenochtend is onontkoombaar. Deze herhaling is zinloos. Een voorstelling komt er toch niet. Ik heb vanavond vernomen dat de firma overweegt een klacht tegen mij in te dienen wegens diefstal. Ik durf het tegen hen niet zeggen. Kan ik hun dit zo plots ontnemen? Zij doen hun best. Het zijn tenslotte amateurs. En voor hen betekent dat meer dan anderen beseffen. Ik zal worden aangehouden en ondervraagd. Dat weet ik al. Ik sta waarschijnlijk te staren. Even volhouden en dan is er niets meer. Maar ik ontwaak. Mijn vriend vermeldde ook de minimumstraf in zijn brief. Ik heb het nog tegen niemand gezegd. Ik kan deze komedie niet langer blijven spelen. Nu zijn het echt marionetten. Ik liet hun in mijn plaats datgene ondergaan, wat ik niet wilde ondervinden; wat ik nu niet meer kan voorkomen. Zij zullen over een ander stuk gaan praten. Mij blijft de angst voor mezelf, voor de anderen, voor het woord, voor het vertrek, voor morgen.
| |
| |
Maar wat moet ik nu doen? Als kind, thuis in de woonkamer: de ouders zitten rustig op een stoel en lezen. Het speelgoed ligt in een hoek opgestapeld. En niets stimuleert je om er iets kreatiefs mee te doen. In gedachten verzinken kan je nog niet. ZIJ lijken iets te doen. En alles wacht op jou. Maar jij wil niets doen. En dat besef je niet. Daarom stampvoet je: wat moet ik NU doen? Nu. Ik wil vasthouden aan dit moment, het volgende moment, deze momenten-welk moment? Morgenochtend. Het gaat niet uit mijn gedachten. Er bewust over denken helpt niet: integendeel, bij gebrek aan voldoende weerstand overwoekert het mijn denken helemaal. Het trekt me onweerstaanbaar naar zich toe. Ik blijf staan. Ik doe mezelf rustig ademen. Ik zoek woorden: woord/drang/wrang. Woorddrang: woordangst/wrangst/drang/woord/angst/droost. Ik zou een brief kunnen schrijven: uit wanhoop bekennen. Dat helpt nu niet meer. Ik zou er nadien enkel spijt van hebben, stop.
De woorden zijn weg. De emmers maken een schel geluid. Zij heeft gewacht tot de herhaling voorbij was. Zij kent die uren: haar werkuren. Ik kan hier niet meer blijven (staan). Ik moet dus iets doen. Ik ga van het toneel. Ik ga op een stoel zitten. Ik kijk naar haar. Zij zegt dat men haar gezegd heeft, dat ik eerst naar de voorzitter van de toneelgroep moet bellen, voor ik de volgende repetitie hou. Ik trek mijn benen op. ‘Laat maar,’ zegt ze, ‘ik begin wel aan de andere kant van het lokaal te dweilen.’ Ze strijkt met een langzame beweging van haar hand haar loshangende haren naar achter. Ze verplaatst alle stoelen naar de hoek waar ik zit. Zij stoot met een stoel tegen de stoel waarop mijn skript ligt. De losse bladen vallen op de grond. Ze liggen verspreid. Zij knielt stilletjes voor de bladen en begint ze één voor één op te rapen. Ik kan onder haar rok kijken. Af en toe houdt ze op en strijkt haar haren naar achter. Het gebaar past niet bij haar. Zij blijft het herhalen. En dat begint me te ergeren. Ik zou de bladen eerst weer in de juiste volgorde geschikt hebben. En daarna zou ik ze netjes opeen gelegd hebben. Zij doet alleen het laatste. Ze legt alles terug zoals het er voor haar lag. Uiterlijk is alles hetzelfde, maar ik vermoed dat de bladen in omgekeerde volgorde liggen.
Ik moet nu alleen maar in stilte proberen te verdragen. Ik voelde me opgelucht toen ik met mijn werk klaar was. Ik werd de hele dag afgeleid doordat de direktie me hier ontboden had. Ik moet me nu slechts over één ding bezorgd maken, en dat lijkt gemakkelijker te verdragen. Er staat een stofzuiger in het midden van de gang. Ik ben toch niet te laat? Ik moest na de kantooruren komen. Daarmee bedoelde men: na mijn werk. Zo veronderstel ik toch. De werkvrouw komt uit één van de kantoren. Ik kijk op. Ze ziet mij. Ik kijk weer naar de grond. Ik had haar moeten groeten. ‘Bent U van de politie? Uw kollega's zijn juist vertrokken.’ De firma zal hoogst waarschijnlijk een klacht indienen, staat in zijn brief. Zij heeft dus uiteindelijk niet toegegeven. Het zou vulgair zijn haar ‘rotwijf te noemen. Ik kan me best voorstellen dat ze me tijdens het onderzoek nog met haar zullen konfronteren. Misschien is ze nu daarbinnen. Toen ze enkele dagen geleden op kantoor iets kwam regelen, deed ik alsof ik het te druk had en liet zo iemand anders haar helpen. Dat was het toppunt. Ik had beter geen juridies advies gevraagd, dan had ik nu geen maagkrampen gehad. Ik ruik de stinkende adem van een kollega. Ik haat dat. Ik veracht hem. Ik trek mijn das recht. Das Recht, die Gerechtigkeit, den Zoll bezahlen. Mijn ontslag. Het is niet tastbaar. Ik kan me er moeilijk bij neerleggen. Ik neem
| |
| |
me voor te observeren. Zij stofzuigt. Ze kijkt me lachend aan: hij is zenuwachtig. Mijn zoon is verleden maand ook bevorderd. Ik zie haar billen wanneer ze zich bukt. Ik ken de zoon. Dat weet zij niet. Hij wist natuurlijk niet wat te zeggen. Hij speelde enkel met zijn das... De kopie van de faktuur heeft gewoon de hiërarchiese weg gevolgd. Zij is van hand tot hand gegaan en iedereen heeft er de instrukties die hij van hogerhand gekregen had, op toegepast. (Misschien krijg ik ze nu gewoon terug) Wat moest hij doen? Voelen of de uitnodiging nog in zijn binnenzak zat? Het was vandaag toch dat hij moest komen? Vooral de brief niet kreuken. ‘Niet vouwen a.u.b.’, staat op het parkeerbiljet. Ik tastte willekeurig in mijn jaszak. ‘De boete bedraagt meer dan twaalf uur parkeergeld.’ Tijdens de werkuren haal ik het biljet soms uit mijn jaszak om te zien, of het niet beschadigd is. ‘s Avonds in de auto, gooi ik het verkreukeld uit het raampje. Ik heb dan (de) tijd om (na) te denken. Ik zal hun besluit kennen. Ik verwijder me van het gebouw. De repetitie neemt mijn aandacht geheel in beslag. Men beslist nu. Ik heb de eerste akte van het stuk herlezen. Ik wacht de beslissing niet af. En ik laat het stuk eindigen zoals het voor mijn personage het veiligst uitkomt. Voor akteur deug ik ook niet. Mijn pak zit mij nochtans goed. -...?- Ik moet eruitzien als haar zoon: wachtend in de hal, klaar om de gelukwensen te ontvangen. Ik glimlach tegen haar: vergeet niet dat men nu ook zijn verantwoordelijkheid vergroot heeft. Ik zou zelf willen schoonmaken. Ik kan meer. (Estetiseren) Dat is niet tastbaar. Mag ik morgenochtend weer naar kantoor? Ik doe dat toch alle dagen. Ik weet niet meer wat te schrijven. Alle fakturen zijn plots eender. Misschien heb ik die vergissing nog eens begaan? Dan pas ben ik fout. De klanten moeten me dan niet meer vertrouwen. Ik moet een domme herhaling voorkomen. Anders zal ik zelf ontslag moeten nemen. Ik
durf mij niet verroeren: de krampen in mijn hartstreek: angst voor wat er zal gebeuren. Het spijt me dat ik alles door elkaar haspel. Dat kan ik toch niet tegen de direktie zeggen. Ik beken eerlijk dat ik een vergissing begaan heb. Volgt U me? Dat zal een van hen zeggen. Ik zal worden binnen gebracht. Ik moet naar de w.c. Ik moet mezelf ervan overtuigen dat dit gevoel overgaat. Ik kan niet langer wachten. Toch slaag ik erin. Zij ruimt alles netjes op. De slang glijdt traag in de stofzuiger. Zo handig! Het handvat kantelt om. Zij zet het toestel overeind en rolt het geluidloos weg. U maakt zich belachelijk. Beseft U niet dat U liegt? Ze kijkt me aan. Niets verraadt haarvalsheid. Natuurlijk heeft ze me het geld niet gegeven. Ik heb het aan de keukentafel overwogen. Dat zal voor hen niet van betekenis zijn. Wat ze zullen zeggen, zal ik (kunnen) interpreteren. Woord voor woord: langzaam, het volgende woord angstvallig vermijdend. Dat zal slechts uitstel van eksekutie zijn. In hun positie zijn ze onaantastbaar. Het is kenmerkend voor hem dat hij in die laatste momenten nog belang wil hechten aan woorden. De deur gaat nog onverwachts open: de asbak, het glazen tafeltje, kier van de deur, schoenen bril stem: ‘Volgt/U/me...
Ik moet in het kantoor van mijn chef komen. Ik ga niet zitten. Hij vraagt het. Tijdens dat ritueel van gebaren en zinnen wilde ik hem dwingen beleefd tegen mij te zijn. Het gaf mij althans de indruk dat ik druk op hem uitoefende. Ik besef dat ik een vergissing begaan heb. Hij is daarmee niet tevreden. Ik vraag, of ik konkreet nog iets moet doen. Hij neemt een kopie van een brief. Vermits hij met de klant geen regeling heeft kunnen treffen,
| |
| |
neemt de direktie de zaak van hem over. ZIJ zullen in kontakt treden met de klant. En daarna zullen ZIJ de maatregelen nemen. Hij heeft de kopie weer opgeborgen. Ik kan dus niets meer tegen hem zeggen. Hij denkt dat voor hem persoonlijk de zaak afgedaan is. Entoesiast wil ik hem vertellen wat er in de brief staat. Ik heb het juridiese advies van een vriend op zak. Hij zou beseffen dat ik ongemerkt steun bij hem probeer te zoeken. Hij zou me dadelijk weer naar mezelf verwijzen. Ik kan beter zo stom niet zijn. Ik heb vanmorgen de brief gelezen. De brief van mijn vriend bedoel ik. Hij was netjes getypt. De inhoud is zakelijk. Dat verbaasde me. Ik kreeg spijt dat ik met een pen geschreven had. De firma vindt het een lastige zaak. Hij kijkt me aan. Hij vertelt dat er zich nog zo'n geval heeft voorgedaan, en uiteindelijk ging het om een verduistering van tienduizenden. Mijn vriend schrijft dat de firma in zo'n geval hoogst waarschijnlijk een klacht zal indienen wegens diefstal. Dan volgt er aanhouding en onderzoek. Daar zegt hij niets op. Stelen van je baas wordt ekstra bestraft. ‘Maar ik heb helemaal niets gestolen.’ ‘Dat zullen zij nu moeten uitmaken.’ Ik moet weer gaan werken.
Ik weet dat ze achter mijn rug fluisteren. Niet alleen in dit kantoor, ook in de kantoren die in het centrum van de stad gelegen zijn. Geruchten over moeilijkheden van iemand anders dringen ook tot hier door. Wij kunnen daar veilig over praten: op dat moment zijn wij het tenslotte niet die problemen hebben. Ik betreur mijn onverschilligheid. Ze begon te huilen toen hij haar vermaande. De handtas. Hij kan zich niet beheersen. Hij is brutaal. Ik doe verder. Ik zal zwijgen van woede.
Ik besef dat deze maal de chef bij haar zijn gelijk is gaan halen. Hij heeft de keuze: we zijn met z'n zessen. Hij laat geen gelegenheid meer voorbijgaan om ons zijn gezag op te dringen. Door mijn fout kwam zijn goede naam in het gedrang, want als afdelingschef is hij verantwoordelijk voor ons. Voortaan zal hij niet aarzelen zijn reputatie hoog te houden, ten koste van mij en de anderen. Bij de minste onregelmatigheid oefent hij nu al druk uit op ons. Hij kontroleert stipt of wij de schriftelijke instrukties van de direktie voor gelezen paraferen. In vele gevallen betreft het waarschuwingen voor fouten die anderen onlangs begaan hebben. Dat gaat mij niet aan. Paraferen is jezelf verdacht maken. Ik krabbel iets op het papier. Ik probeer mij vast te klampen aan de schaarse middelen die ik zelf kan vinden. Ik wil mij wapenen. Het beton wordt in de bekisting gestort. De drukkrachten worden door het beton aan de bovenzijde opgenomen. Het beton wordt gewapend omdat de ijzeren staven o.a. de trekkrachten opnemen. De berekening van o.a. de plaats van de staven en hun aantal is noodzakelijk voor een doeltreffende funktieverdeling, zodat veiligheidshalve geen beweging meer mogelijk is. ‘s Morgens onder het scheren, tril ik van zenuwachtigheid. Ik zou graag ziek zijn. Dat is toegeven aan de druk die door de situatie op mij wordt uitgeoefend. Ik wil nooit meer met problemen gekonfronteerd worden. Steeds verbeeld ik me ruzies met hem. Ik ben woedend en blijf maar praten. Tot ik plots, en veel te vroeg natuurlijk, voor het kantoorgebouw sta. De lichten branden: hij is er. Geen zenuwachtig denken nu. Ik sta stil. Ik zal de konfrontatie ondergaan. Weggaan zou het probleem niet rechtstreeks oplossen. Hij houdt mijn dossier in de hand. Ik kijk hem aan en zeg: ‘Goedemorgen.’ Hij begint me uit te schelden. Hij heeft zijn woede meer dan twaalf uren opgekropt. Een tijdsruimte
| |
| |
die een werkende mens toelaat te rusten, in gezelschap te zijn, zich bezig te houden met wat hem interesseert, alleen te zijn - Ik kijk hem strak aan: hij ziet wit om zijn neus; zijn bovenlip is slecht geschoren. Deze intimidatie moet een taktiek zijn. Ik zal niet te weten komen wie die bedacht heeft: de direktie, zijn vrouw? Hij zeker niet: hij maakt er te gretig gebruik van. En dat laat me toe te hopen dat hij dit spel vlug moe zal worden. Ik heb nog maar vijf passen gedaan. Ik adem in en ga verder. Het is hard. De anderen houden zich afzijdig. Zij doen hun deel van het werk. Ik moet dus voorlopig uit eigen kracht handelen. Ik hou dat vol en zo wen ik gedurende de dag aan deze gespannen sfeer. Tot ik ongewild weer zijn aandacht trek: ik weet het bedrag van die bewuste faktuur niet meer. Ik zou elke avond moeten opschrijven wat er overdag gebeurd is. Op mijn kamer kan ik rustig zitten. Ik begin me voorzichtig te herinneren: zenuwachtig razen beelden door mijn hoofd. Het is voor mij onmogelijk om dat woord voor woord op papier te zetten: woordenwordenwoordwoorden. Ik zou me kunnen afreageren: hoe harder ik met de pen op de faktuur druk, hoe vetter de tekst van de kopie wordt. Ik heb ondervonden dat ik van woorden delen kan maken die zowel voor mezelf als voor anderen van vitaal belang zijn. Schrijven op deze fakturen is evenwel een automatisme. De woorden zijn opgelegd: ik mag ze dus niet kiezen. Ze hebben een zakelijke betekenis voor de klant en de firma. En ik leg tussen deze laatste twee de verbinding, wanneer ik die woorden gebruik. Beseft U wel hoe belangrijk uw positie hier op kantoor is? Maar heeft hij al nagedacht over de woorden die ik moet gebruiken? Hij heeft er kennis van genomen. Wie is verantwoordelijk voor deze woorden? Ze zijn een formule geworden. Ze wettigen hun eigen bestaan. Alle aanvragen om een audiëntie bij de direktie zijn nutteloos. De administratieve weg wordt gemakshalve als verschansing gebruikt. De anderen vinden me
misschien te braaf. Ze minachten me misschien. Ik wil behouden wat ik heb. Ik wil hier blijven werken, omdat ik me hier op de achtergrond kan houden en omdat ik hier jarenlang verzekerd zal zijn van een inkomen. De vergissing die ik begaan heb, kan alles stukmaken. Voor mij heeft men een machine in werking gezet, die me in de totale onzekerheid zal storten. Mijn eigen wereld: ik denk aan het eerste dat me te binnen schiet: ik zou willen huwen zoals de anderen. Drang naar het maatschappelijk patroon - Angst voor het feit dat ik in dit maatschappelijk patroon zal verward geraken. Ik wil niets meer weten. ‘Hoeveel’ moet/mag ik juist weten en beseffen om niet gekweld te worden? Kan de chef weten dat ik masturbeer? Zij weten het. Ik heb die vergissing begaan. Het is dubbelzinnig wat ik denk. Kontrole, dat heb ik nodig op en bij mijn werk. Het juiste woord op de juiste plaats. ‘Stijl’ noem ik dat. Dat begrip komt niet van mij. Het is een manier waarachter ik me verborgen hou. Geen zwakte te bespeuren; niets te bespeuren. Ik wil dat het daarbij blijft. Mijn passiviteit zal straks de door(d)slag geven. En dat maakt me nu woedend: ik zou een slachtoffer willen vinden.
Ik heb zojuist iemand van de direktie met de chef doorverbonden. Ik zit dus af te wachten. Wanneer men niet hoort wat er gezegd wordt, en men is enkel aangewezen op de geringe aktie, dan zijn er verscheidene momenten waarop men denkt dat er een einde aan het gesprek zal gemaakt worden. Ik zit dus te kijken. Ik doe niets. Hij legt de hoorn neer. Hij blijft zitten. Hij wil opstaan. Hij kijkt eerst even naar iets wat hij niet vindt op zijn buro. Hij kan blijkbaar niet alleen in zijn kantoor blijven. Hij sluit de deur achter
| |
| |
zich en gaat praten met de man die het dichtst bij hem zit. Hij draait me de rug niet toe. Ik hoor hem iets zeggen over de faktuur. De anderen staan op en gaan op hem af gaan samen naar hem toe. Een van hen informeert luid naar het besluit. Ik tracht iets te weten te komen zonder op te staan. Ik versta niets. Ik wil het niet meer weten. Ik stampvoet. Indien hij niet naar me toe komt, zullen de anderen mij vertellen wat er besloten is. Komt hij wel, dan zal ik de enige zijn die niet weet wat er aan de hand is. Iedereen zal beseffen dat hij mij het besluit gaat meedelen en zo zal ik mij weer het slachtoffer van deze zaak (kunnen) voelen. Wanneer ik nu nog achter hen ga staan, behoor ik eigenlijk niet meer tot de groep. Ze zullen op mij botsen, wanneer ze zich omdraaien. Maar ze zullen me laten staan. Ze zijn blijkbaar niet opgelucht: ze zeggen niets meer tegen elkaar; ze gaan dadelijk zitten. Hij komt op mij af. Ik kijk hem aan. Hij heeft mijn spel door en hij maakt me daar voorzichtig attent op. Hij zei: ‘Ik weet niet, of U gehoord hebt wat ik daarjuist gezegd heb?’ Ik zeg stil neen. Hij luistert toch niet.’ De direktie wil dat ik persoonlijk met de klant in kontakt treed. Men wil de zaak in der minne schikken. De direktie kan zich geen rechtszaak veroorloven.’ Hij wordt plots kwaad. Ik vind zijn woede absurd. Het is grappig te zien dat hij beseft, dat hij nu een andere houding moet aannemen. Het was beangstigend zijn gezindheid zo snel te zien omslaan. ‘Ik wil in geen geval in uw plaats voor de rechtbank komen. U mag er zeker van zijn, dat U voor alles verantwoordelijk wordt gesteld.’ Ik denk dat ik een advokaat moet raadplegen. Haar antwoord op mijn schriftelijke vraag tot afhandeling van deze zaak, was gistermorgen toegekomen. De chef had mij daarvan niet verwittigd. De brief was aan de firma gericht. Nadat de chef was weggegaan, had een van de mensen me gezegd dat de brief op zijn buro lag. Ik wilde eerst niet
gaan kijken, maar hij drong er op aan. Zonder verlof het kantoor van de chef binnentreden, was voor mij het verbreken van een taboe. Ik ging binnen. De brief was geschreven in een stuntelig handschrift. Ik raakte hem niet aan. Ik keek telkens door het raam dat tussen zijn kantoor en het onze is, om te zien of hij niet binnenkwam. Ik kon slechts enkele woorden lezen: ze gaf ‘niet toe'; ze had ‘het geld gegeven’. Ik ging vlug terug naar mijn plaats. Ik had eigenlijk niets anders verwacht. Zij bleef bij haar woord/Zolang het bij ‘woorden’ bleef. In zijn geheel had ik de tekst niet gelezen. Daarin kan voor mij nog gevaar schuilen/Daarin schuilt voor mij gevaar/Dat ben ik al te weten gekomen/Dat zal ik later wel te weten komen. Ik kon op dat ogenblik niets konkreets bedenken. De chef kwam pas na het middagmaal terug. Hij bleef de hele namiddag in zijn kantoor. Ik zag dat hij haar brief bij het dossier voegde. Even voor het einde van de werkuren gaf hij mij een kopie van een brief en hij vroeg mij die te lezen. De brief was aan de direktie gericht, en hij bracht hierin, vanuit zijn standpunt, verslag uit over de feiten. Hij had de inhoud van haar brief erin vermeld. Ik mocht de kopie niet houden. Hij nam ze aan en ging weg. Ik mocht zelfs niet tekenen. Ik ben niet schuldig aan diefstal. Ik dacht enkel aan een advokaat uit zelfverdediding. Ik besef nu wel dat ik alleen sta: de direktie heeft hem op zijn verantwoordelijkheid gewezen en hij wil nu eerst zijn eigen positie verdedigen. Totaal in de war rij ik naar huis. ‘s Avonds schrijf ik een brief aan een vriend die in de rechten gestudeerd heeft. Ik beschrijf alles zo nauwkeurig mogelijk. Ik wil hem doen geloven dat de feiten het gegeven zijn van mijn nieuw toneelstuk. Ik vraag hem hoe het, uit juridies standpunt bekeken, met mijn personage gesteld is.
| |
| |
Ik ben alleen onder hen. Ik werk nog op hetzelfde kantoor. Ik mag mijn deel van het administratieve werk nog doen. Ik wacht op een antwoord: ik verwacht een oplossing. De brief was vanmorgen niet bij de post. Langzamerhand word ik meegesleurd door de onophoudelijke stroom van werk: de verwachting wordt aan de kant gezet. Het duurt niet lang of ik drijf. Tenslotte beschrijf ik nog slechts sirkels. Ik probeer krampachtig aan de hypnose te ontsnappen, door elke voltooide beweging in gedachten te rekonstrueren. Tot er geen beweging meer is. Ik zit achter mijn buro. Ik hoor hen praten. Ze slaan elkaar nauwkeurig gade. Bij de minste afwijking van de voorgeschreven werkwijze roepen ze: ‘FOUT!’ Niet zo slordig als hij. Vangst. Dadelijk denk ik terug aan de fout die ik begaan heb. Ik trap daardoor in mijn eigen wonden. En dat doet pijn. Ik kan die pijn dragen. Niet alleen hier word ik aan mijn fout herinnerd, ook op de meest absurde ogenblikken. Ik verwacht altijd pijn. Ze is niet lichamelijk. Het is alsof ik enkel in gedachten beef. Ik kon net zo goed op mijn kamer achter de schrijftafel gezeten hebben. Ik draai mij om. Ze bewegen en ze praten. Ik kan dat niet zomaar beschrijven. Ik weet nu wel wat hij moet doen: overwegen. Samen voelen wij ons daartoe in staat. Ik triomfeer om mijn vondst. Ik lach. Ik ben niet gek. Ik had mij voorgenomen dat de hoofdpersoon in mijn stuk alles zou ondergaan. Hij zou zeker lichamelijk passief moeten zijn. Ik weet niet of zij het gemerkt hebben. Hij wil weer in de groep opgenomen worden. Ik lach niet tegen hen. Gisterenavond was ik er zeker van dat ik het tema niet aankon. Het personage werd binnengeleid. Op het ogenblik dat hij de anderen het besluit moest mededelen, stokte mijn drang om te schrijven. Ik aarzelde en hij bleef staan waar ze hem losgelaten hadden. Ik kon de handeling eindeloos voor mijn ogen herhalen. Woorden kwamen er niet meer. Het werd uiteindelijk onduidelijk, alsof de begeerte haar aanleiding en haar doel
verloren had: ga verder, man! Ik vroeg me niet af, of hij niet even mocht nadenken. Hij moest iets doen. Aktie! Weg met de woorden! Maar ik was niet zeker, dat ik op die manier de ideale weg zou inslaan. Op zo'n moment denk ik altijd aan te veel dingen tegelijk. Daarom is het voor hem onmogelijk dadelijk een besluit te nemen. De verandering die hij zal veroorzaken in de werkelijkheid van de anderen, een werkelijkheid die ook de zijne is geweest, zal te belangrijk zijn. Zlillen de kijkers beseffen dat hij na het uitvoeren van de taak, die men hem daarjuist heeft opgelegd, alleen zal zijn onder hen/de anderen, en zullen de kijkers (daarom) beseffen dat hij, burgemeester, en op die manier verantwoordelijk voor de anderen, (daarom) aarzelt het besluit, dat hij alleen nog maar te horen heeft gekregen, mee te delen? Hij moet aarzelen, anders zal mijn stuk niet aan de traditionele duur beantwoorden. Ik hou trouwens van het langgerekte volle genot van geïnspireerd schrijven. Dat is voor mij een ruimte waarin ik de volledige vrijheid ervaar. Alles staat onder mijn kontrole. Schrijven is onmisbaar geworden voor mij, maar ik kan er niet van leven. De vergelijking tussen mijn situatie op kantoor en de situatie van mijn hoofdpersonage heb ik altijd geschuwd. Wanneer ik daar bij stil sta, dan laat ik, maar eigenlijk doe ik, deze twee (voor mij) afzonderlijke werelden samenvloeien, zodat er plots een aantal elementen uit de tekst te voorschijn komen die rechtstreeks verwijzen naar mijn werk-situatie. Elementen die ik er had aan toegevoegd, zonder te weten dat ze een autobiografiese oorsprong hadden, of hebben ze die nu pas gekregen? Nu ik dat besef, zou ik eigenlijk al deze elementen in het stuk
| |
| |
willen schrappen. Ik dacht dat het ging om een eigen wereld, gescheiden van kantoor, maar er blijkt dus geen grens te zijn. De twee voor elkaar afsluiten, maakte van het schrijven een vlucht: zich organgsties terugtrekken in het zo bekende onbekende wereldje waarin voor mij alles mogelijk was. Bij gebrek aan inzicht ging ik deze vlucht beschouwen als het doel van mijn geschrijf. Ik heb de betekenis van mijn schrijven voor mij zelf verruimd. Het kan een vrijheid worden, een uitdaging, want ik zal op allerlei manieren gehinderd worden. Ik versta hun woorden weer. Hun bewegingen krijgen zin. Ik bekijk hen nu. Mijn fout heeft hun zekerheid aangetast. Ze beseffen dat hun werk-omstandigheden gelijk zijn aan die van mij. Ze zien ook in, dat die fout gedeeltelijk te wijten was aan een overvloed aan werk. Zij kunnen het volgende slachtoffer zijn. Ze reageren dan ook wanneer de chef hun meer werk geeft: ze willen het niet doen/daar mag hij zeker van zijn/ze zijn het beu: ze stampvoeten. De chef is al weg. Ze zijn bezig: ik vind dat niet bevredigend/ik wil meer. Ik wil dat ze kordaat een besluit nemen en het werk weigeren: enkel omdat ik zou kunnen triomferen. Ik wil dat ze nog enkel aan mij aandacht schenken. Ik wil dat het weer wordt zoals vroeger: een regressie naar de stilzwijgende samenwerking. Ik heb me uit de groep teruggetrokken, omdat ik nu eenmaal besefte, dat ik de gevolgen van deze hangende zaak alleen moest dragen. Ik voel me nu niet meer zo sterk. Ik schrijf aarzelend en in een stuntelig handschrift verder. Ik steek de faktuur in een omslag. Ik kleef de brief dicht en leg hem op het stapeltje. Hoewel ik nu de volgende faktuur moet nemen, voel ik de drang om de vorige te herlezen, te kontroleren. Ik neem de brief terug en open hem. Ik denk dat het bijna tijd is om op te houden met werken. Ik kijk op mijn horloge: nog uren. Ik heb de stroom onderbroken. Ik ben gestrand. Ik moet opnieuw aan mijn dagtaak beginnen. Die situatie is onverdraagljk. Wat ik
bedacht heb, staat me nog te gebeuren. Ik kan enkel nog naar hen toe kruipen en weer met hen aanpappen. Met bevende stem: ik ben niets waard. Ik wil alles doen; ik wil zelfs ieder woord van hen op hun manier interpreteren. Ik ben bang dat ik niet zal zeggen wat ze denken: ik hunker naar het woord dat me toestaat weer tot hun kring toe te treden. Dat is slechts slaafse emotionaliteit. Of ik daartoe in staat ben? Stel je voor: ik zal de tranen in de ogen hebben: alles zal weer goed zijn: moeder en zoon verenigd. Zij fluisteren. Hij knikt vastberaden. Iedereen zit achter zijn buro. Zij doen niets. Zij wachten tot de chef met een stapel bestellingen naar een van hen komt. Ik blijf kijken. Ik wacht op hun reaktie. Ik verwacht meer te zien, want ik weet nog niet wat ik hem in die scene moet laten doen. De chef kijkt in het voorbijgaan naar mij... Ik schrijf'voldaan’ en plaats mijn handtekening eronder.
Het is de laatste werkdag van de week. Iedereen denkt te vroeg dat het tijd is om naar huis te gaan. Door het venster komt een onverdraaglijke warmte binnen. Ik zit in het kantoor van de chef. ‘Vertel me nu eens hoe het mogelijk is, dat die klant een faktuur heeft gekregen die volgens U niet betaald is en toch door U voor voldaan is getekent. - U denkt dat zij volhoudt dat zij het geld aan U gegeven heeft. Waar is dat dan naar toe?’ Als hij me niet onderbreekt, dan kan ik hem eerlijk vertellen wat er gebeurd is. Ik weet zeker dat ik een vergissing begaan heb. Ik vind het persoonlijk belachelijk om alles opnieuw te moeten vertellen. Het is tijdverlies. Misschien wil hij proberen een objektief standpunt in te nemen. Ik moet dus wel zo volledig mogelijk zijn. Er was... In het begin van de week zijn twee vrouwelijke
| |
| |
klanten op dezelfde morgen kort op elkaar, ongeveer dezelfde bestelling komen ophalen. Zij moesten natuurlijk ongeveer hetzelfde bedrag betalen. ‘Dat is logies.’ Bij de firma hebben zij de nummers 13889989 en 13889899. Zij hadden beiden voor ontvangst getekend op het bestelformulier, waarvan ze in het magazijn een kopie hadden meegekregen. No 13889989 heeft betaald en heeft een kwijting als voorlopig bewijs van betaling gekregen, ‘s Middags heb ik na het opmaken van mijn kas, geen verschil vastgesteld. En dat was voor mij een hele opluchting na al die drukte van de voormiddag. ‘Ter zake.’ In de namiddag, na het sluiten van de loketten, heb ik de kopieën van de kwijtingen die ik in de voormiddag geschreven had, vergeleken met de fakturen van de niet-betaalde bestellingen. Op een zeker moment heb ik vastgesteld dat ik niet voldoende tijd meer had om ze allemaal te vergelijken. Ik heb dan alvast de fakturen die mijn kontrole gepasseerd waren, voor voldaan getekend en aan de klanten gestuurd. Ik heb No 13889989 dus de originele faktuur gestuurd en de kopie heb ik met de andere naar de boekhouding gebracht. Er bleven die dag dus nog enkele kopieën van kwijtingen over. ‘Waarom hebt U niet overgewerkt?’ Ik wilde zo vlug mogelijk naar huis om te kunnen verder schrijven. De volgende morgen heb ik voor het openen van de loketten in aller haast de niet-betaalde fakturen doorlopen. Ik heb nagelaten de overblijvende kopieën van de kwijtingen te vergelijken met de niet-betaalde fakturen. Voor de werkuren had ik trouwens die kopieën al naar de boekhouding gebracht. Ik dacht dat ik me de nummers van de klanten die de vorige dag betaald hadden, wel zou kunnen herinneren. ‘U moet hier niet denken.’ Ik heb dus enkele fakturen verstuurd. De faktuur van 13889899 is erbij geweest. Ik was er zeker van
dat 13889899 de vorige dag bij mij aan het loket betaald had. Maar ik heb
13889899 met 13889989 verward. 13889989 had betaald. ‘De andere fakturen zijn toch betaald?’ De boekhouding heeft alles nagekeken, en de andere fakturen zijn wel degelijk betaald. Alleen 13889899 heeft niet betaald. Men heeft de kopie van de kwijting niet gevonden. Zij heeft het origineel trouwens ook niet. Ik heb het haar telefonies gevraagd. Zij beweerde dat zij betaald had en dat ik geen kwijting geschreven had. Dat kan niet, want dan had ik ‘s middags na het opmaken van de kas, geld moeten overhebben. Zij beseft dat ik een fout gemaakt heb en zij wil daar misbruik van maken. Maar ze liegt. Zo komt het dat ik een faktuur die niet betaald is, voor voldaan heb getekend. ‘U treedt vandaag nog officieel, schriftelijk in kontakt met de klant. En U vraagt haar de zaak zo snel mogelijk te regelen.’ De anderen zijn weg. Ik berg de kopie van de brief in een lade van mijn buro.
Ik praat met vrienden. Ik antwoord entoesiast dat ik een nieuw stuk wil schrijven. De aanleiding is een droom waarin ik iets beleef. Wanneer ik denk dat de droom ten einde loopt, bevind ik me plots, en zonder enige aanleiding, weer in de uitgangspositie van mijn droom. Er gebeurt verder niets meer. Ik zal het gegeven eerst van zijn droomsfeer ontdoen. Zij begrijpen mijn interesse voor de herhaling. Wat kan er in deze herhaling met het hoofdpersonage gebeuren? De herhaling kan een slap aftreksel van de droom worden. De herhaling kan totaal verassen. Ze kan zich van de droom vervreemden. De feiten kunnen indentiek zijn, de reakties ook. De herhaling kan een aanleiding zijn om de droom een derde en een vierde maal te beleven, om er uiteindelijk op te steunen. Het wordt de laatste kans
| |
| |
voor het ontwaken. Ik mag niet vergeten dat er ook helemaal niets kan gebeuren. Ik kan me moeilijk beperken tot één van deze mogelijkheden. Ik wil wel van tevoren weten hoe het eindigt: het liefst bij het begin. Zij begrijpen mij niet. Het enige wat ik hun kan laten lezen, is een zinnetje uit een boek: ‘ de een voor de ander achterop’. Ik voelde dadelijk een overeenkomst met het idee dat ik in mijn hoofd had. Het is geen oplossing; het is geen sleutelzin. De een voor de ander. De ander achterop. Ze vinden de konstruktie raar. We praten verder over het boek.
Triomfantelijk geeft hij mij een (?) kopie van een (?) faktuur. Mijn (!!) handtekening staat erop; ik heb voor voldaan getekend (!); die faktuur is betaald. ‘Dat heb je zeker gedroomd?’ Hij vindt nergens het bewijs dat die faktuur betaald zou zijn. Er wordt gelachen. Ik lach mee. Ik zeg dat ik het zal nakijken, en dat ik eventueel de klant zal opbellen.
Ik ben ziek.
In de vroege morgen heb ik gedroomd.
Toen ik wakker werd, wist ik dat ik de inhoud van de droom zou kunnen gebruiken. Ik heb dus mijn lotgevallen zo nauwkeurig mogelijk opgeschreven. Ik wilde niets vergeten. Het was lang geleden dat ik nog iets geschreven had, en ik begon te vrezen dat ik niets meer zou produceren. Ik neem het papier van het nachtkastje:
‘Burgers in een lokaal krijgen instrukties/
Het is bekend dat men ons na de les komt doodschieten/
Ik zie de soldaten achter de hoek staan. Zij dragen okeren kostuums. Ik luister niet meer/
Er is achter mij een klein podium. Aan de rand hangt een gordijn. Ik merk hierin een opening. Ik kruip erin: enge ruimte/
Gaat het schieten nu door? Zal men mij nog vinden?/
Ik hang plots aan de rand van een bassin met water. Zoiets waarin gewoonlijk dolfijnen zwemmen. Ik kan niet zwemmen/
Ik zit opnieuw in het lokaal/'
Met dank aan dhr. E. Penning voor het juridiese advies.
de een voor de ander achterop,’
uit: ‘Een tuin tussen hond en wolf Een film.
p. 12. Ivo Michiels. 1977. De Bezige Bij, A'dam.
|
|