| |
| |
| |
Grunnar Harding •
Nieuwe zweedse poëzie •
Vertaling: J. Bernlef
Het zweedse poëzieklimaat van de jaren '60 werd gekenmerkt door heftige polemiek en scherpe tegenstellingen, maar het decennium werd met stagnatie en teleurstelling afgesloten.
Aan het begin van het decennium waren er nieuwe dichters naar voren gekomen die zich verzetten tegen de poëzie uit de jaren '50, die zij als introvert, idyllisch en overgekultiveerd veroordeelden. Degene die deze aanvallen inleidde was de dichter en kritikus Göran Palm (geb. 1931). In Palm's eerste dichtbundel Hundens besök -Het bezoek van de hond - (1961) stond het ironische gedicht ‘Megafonen i poesiparken’ - ‘De megafoon in het poëziepark’ - dat uitgroeide tot een soort poëtisch manifest voor de nieuwe generatie, een aanval op wat Palm noemde ‘het oude metafysische aristokratenmodernisme.’
Vergeet echter niet dat de poëzie van nature zonder bedoeling is.
En jullie denken dat de kleren die jullie kregen te krap zitten?
Jullie kunnen je er niet in ‘bewegen’ hè?
Maar jullie dienen je niet te bewegen! Jullie dienen poëzie te schrijven.
Heeft niemand jullie geleerd dat de pakken van de poëzie altijd een paar maten te krap zitten?
Jullie schrijven doelgericht. De lyriek is de kunst van het indirekte.
Jullie schrijven voor 't publiek. De lyriek is de kunst van het afgekeerde.
En jullie zijn geëngageerd? Jullie kunnen niet slapen voordat Algerije bevrijd is?
Des te beter! Vergeet echter niet jullie gevoelens onpersoonlijk te maken.
In een aantal artikelen zette Palm zijn aanvallen op de van de maatschappij afgekeerde houding van de zweedse poëzie voort: ‘Men is op de hoogte van het feit dat de maatschappij tegenwoordig over het algemeen geen paarden meer gebruikt, m'aar daar buiten, op de landgoederen der lyriek, spant men nog altijd tien paarden voor iedere traktor, en in de vooruitgeschoven posten van de poëzie worden nog altijd tien rijtuigen voor iedere taxi gespannen. (...) Men is op zoek naar gedichten die betrekking hebben op aktuele gebeurtenissen en aan zaken refereren die de meeste mensen van vandaag kennen, maar men vindt meestal gedichten die alleen maar betrekking hebben op andere gedichten, op andere kunstwerken, en die refereren aan zaken die maar weinigen kennen. (...) de poëzie die in deze maatschappij geschreven wordt lijkt vaak gecentreerd rond haar eigen geheimen, afzijdig beschouwend, introvert vragend, alsof zij totaal niet bedoeld is om te kommuniceren en kontakt te leggen.’
Veel dichters stelden zich achter Palm's eis voor een nieuwe ‘volkse’ en naar buiten gerichte poëzie. Die beweging werd ‘de nieuwe eenvoud’ genoemd. Haar leden schreven over alledaagse problemen in alledaagse taal, ontdaan van metaforen en zonder belangstelling voor de muzikale mogelijkheden van de taal. Helaas ontbeerde veel van deze poëzie concentratie, puntigheid en kracht.
Een van de belangrijkste bijdragen van de ‘nieuwe eenvoud’ was dat deze beweging de aandacht vestigde op een dichteres als Sonja Åkesson (1926-1977). De meeste dichters van de nieuwe eenvoud waren akademici die in niet altijd eenvoudige polemische artikelen theoretiseerden over de vraag hoe de poëzie nader tot het volk en het leven van alledag kon komen. Sonja Åkesson was wellicht de enige dichter uit die groep die buiten het
| |
| |
per traditie poëzie lezende publiek om, tot een breder kontakt met het publiek wist te komen - naar alle waarschijnlijkheid omdat zij niet over maar vanuit het dagelijkse zweedse leven schreef.
Sonja Åkesson's doorbraak kwam tot stand met de dichtbundel Husfrid -Huisvrede- (1963) waarin zij, in een lange pastiche op ‘Autobiography’ van de amerikaanse dichter Lawrence Ferlinghetti, haar eigen leven als vrouw in de schaduw van de zweedse welvaartsstaat schildert. Met een onsentimentele en bittere humor ging zij door de eenzaamheid en de kontaktarmoede in de zweedse maatschappij te schilderen. In de jaren '70 echter werden teleurstelling en pessimisme steeds dominerender trekken in haar poëzie.
In het midden van de jaren '60 kwam een met de taal experimenterende ‘konkrete’ poëzie tot een korte maar heftige bloei, die samenviel met die van de nieuwe eenvoud. Het meest opvallende poëtische talent onder de konkrete dichters was Bengt Emil Johnson (geb. 1936). Door het gebruik van slang, dialekt en een rustieke humor lukte het Johnson aan de kunstmatige trekjes te ontkomen, die het werk van andere konkrete dichters vaak ontsierden. Al gauw lieten de konkrete dichters het boek als medium schieten om over te stappen op geluidsbandkomposities. Bengt Emil Johnson is tegenwoordig hoofd van de muziekafdeling van de zweedse radio.
De afgelopen jaren is Johnson, enigszins onverwacht, teruggekeerd als vernieuwer van de natuurlyriek - historisch gezien de hoofdstroming in de zweedse poëzie. Steeds duidelijker komt in Johnson's poëzie de polarisatie tussen het experimentele en een diepgewortelde verhouding tot de traditie aan het licht. Natuur en taal groeien in zijn gedichten tot een onverbrekelijke eenheid samen. ‘Dat deel van de natuur dat wij kunst noemen,’ zoals hij het uitdrukt. Hij heeft het gehad over hoe, net als in de natuur, alles binnen de kunst opnieuw kan worden gebruikt: ‘Een motief kan niet uitgeput raken, het kan omgekeerd worden, bewerkt, het kan in verbinding treden met iets anders. Dat is de natuurlijke gang van zaken.’ Is dat een extreem modernistische gedachtegang, of is het bij uitstek de tegenpool van de oorspronkelijkheidseis van het modernisme?
Ook begonnen veel dichters, niet behorend tot de groep van de nieuwe eenvoud, in de jaren '60 een meer open en extraverte lyriek te schrijven. Die dichters die het bij het oude hielden waren soms het doelwit van scherpe kritiek, vooral toen de nieuwe generatie dichters steeds politieker geëngageerd raakte. De nieuwe eenvoud-dichter en kritikus Björn Håkansson (geb. 1938) viel in 1966 Tomas Tranströmer (geb. 1931), de meest invloedrijke dichter van het voorafgaande decennium, fel aan.
De poëzie van Tranströmer, zo schreef Håkansson, beweegt zich als een officiële toerist door de wereld. ‘Maar wil zij ons vinden? Nee, niet ons. Zij wil beelden vinden; beelden voor een van beelden vervulde eenzaamheid. Als iemand van ons erbij aanwezig mag zijn dan als een lik verf. De puur menselijke variatie wordt niet groter doordat dergelijke likken verf over de hele aardkloot worden verspreid. (...) Als men in het individu slechts het algemene ziet en in de geschiedenis niets dan dingen en toestanden, legitimeert men ten opzichte van de buitenwereld een passieve, afwachtende houding, die ongetwijfeld een aantrekkelijk gevoel van immense distantie en kosmische rust schenkt, maar ten koste gaat van alle impulsen om in de gebeurtenissen in te grijpen en de wereld te veranderen.’
| |
| |
Björn Håkansson's aanval op de ‘eenzame beeldenvergaarder’ Tranströmer was in vele opzichten een even gevoelloze als onrechtvaardige vadermoord. Het was zonneklaar dat Tranströmerhad bijgedragen tot de afbraak van veel van de bombast en retoriek waar de dichters van de nieuwe eenvoud zich tegen keerden.
In Tranströmer's poëzie verenigt zich een mystieke levensbeschouwing met een taal die nooit vaag of duister is. Zijn natuurobservaties worden gekenmerkt door een grondige kennis en exakte detaillering. Die eigenschappen plaatsen hem in een zweedse traditie die teruggaat tot op de achttiende eeuwse botanicus Linnaeus. Alhoewel Tranströmer zelf een vooraanstaand pianist is zijn het niet de muzikale maar de visuele kwaliteiten die in zijn poëzie overheersen.
Hij die de ganse dag in een sloep voer
over 't glinstrende open water
zal tenslotte inslapen in een blauwe lamp
terwijl de eilanden als grote nachtvlinders over het glas kruipen.
Aan het slot van de jaren '60 namen zweedse dichters aktief deel aan de protesten tegen de Vietnam-oorlog van de Verenigde Staten. Göran Sonnevi's (geb. 1939) gedicht ‘Om kriget i Vietnam’ - ‘Over de oorlog in Vietnam’ - veroorzaakte een enorme golf van politiek geëngageerde poëzie.
De nieuwe eenvoud had de poëzie van een expressie voorzien die zich goed leende voor duidelijke politieke stellingnames. Toch zagen de formele idealen van de belangrijkste geëngageerde dichters, Göran Sonnevi en Tobias Berggren (geb. 1940) er heel anders uit. Beiden waren sterk beïnvloed door linguistische en marxistische theorieën. Ook zaten zij beiden vast verankerd in de literaire traditie. Sonnevi nam dichters als Pound, Celan en Mandelstam tot voorbeeld. Berggren was het meest beïnvloed door dichters als Eliot en Hölderlin.
Det nödvändiga är inte klart - Het noodzakelijke is niet duidelijk - was de typerende titel van Tobias Berggren's eerste bundel uit 1969. Nieuwe ideeën zijn in het begin taalkundig gezien onduidelijk, bedoelde Berggren daarmee te zeggen. De taal van de oude maatschappij, de oude onderdrukking en de oude ideeën zijn overgebleven en sturen onze opvattingen. Als de nieuwe ideeën helder willen worden moeten zij eerst de taal veranderen. ‘De dag komt uit de nacht voort en de wereld uit woorden’.
Göran Sonnevi's gedicht ‘Over de oorlog in Vietnam’ was vooral een morele stellingname tegen de oorlog van de Verenigde Staten. In zijn latere schrijversschap heeft Sonnevi zich in socialistische richting ontwikkeld. De kroon op zijn ontwikkeling was het boek Det omöjliga- Het onmogelijke- (1975), een dichtbundel van meer dan 400 bladzijden - omvangrijker dan de hele vroegere produktie van Sonnevi bij elkaar.
Ook dichters met een heel andere instelling traden aan het slot van de jaren '60 naar voren en werden in het volgende decennium steeds belangrijker. Lars Norén (geb. 1944) schreef een duistere surrealistische poëzie waarin woorden abrupt en chaotisch over de bladzijden welden. Norén's vroege poëzie ontstond uit een zware psychose na de dood van zijn moeder. Later worden de barokke en surrealistische trekken in zijn poëzie minder. Zijn afkeer van het literair geordende bracht hem tot een soort karige dagboekstijl in bundels waarin de gedichten simpelweg in de volgorde
| |
| |
staan waarin zij geschreven zijn.
Gösta Friberg (geb. 1936) schrijft een expansieve vitale poëzie met Allen Ginsberg, Gary Snyder en Ted Hughes als voorbeelden. Hij heeft indiaanse poëzie vertaald en lange periodes in Zuid-Amerika gewoond. Jungiaanse psychologie en indiaanse gedachten over de kringloop der natuur worden bij Friberg vervlochten met een sterk ecologische betrokkenheid.
Zowel de beweging van de nieuwe eenvoud als die van het konkretisme - de overheersende invloed daarvan in het Zweden van de late jaren '60 kan niet genoeg worden benadrukt - begonnen steeds meer op twee doodlopende wegen te lijken. De ene richting had in al te hoge mate voorbijgezien aan de formele kanten van de poëzie. De andere had daarop juist teveel nadruk gelegd en tezeer voorbijgezien aan de betekenis van woorden.
Het overdreven geloof tijdens de jaren '60 in het vermogen van de poëzie tot het teweeg brengen van politieke veranderingen liep aan het begin van de jaren '70 uiteraard uit op een teleurstelling. Kritici begonnen te monkelen over de ‘krisis van de poëzie’. De uitgevers volgden al snel met iets dat zij de ‘uitgeverijkrisis’ noemden. De grote uitgeverijen hadden enige hoop op de staat gevestigd die wel in zou grijpen en kwaliteitsliteratuur zou gaan steunen op het moment dat de uitgevers konden bewijzen dat zij zich in een zodanig hopeloze ekonomische situatie bevonden dat zij zelf niet in staat waren die plicht financieel op zich te nemen. Er verschenen steeds minder dichtbundels. Debuterende dichters kon je al heel snel op de vingers van je linkerhand tellen, en al heel gauw ook dat niet meer.
Paradoxaal genoeg leidde dit kulturele klimaat tot een aktivering van de nieuwe poëzie. Jonge dichters begonnen eigen, vaak gestencilde, tijdschriften uit te geven. Al uit hun namen valt de krisissituatie af te lezen - Feber, Inferi, Vårdkase (Vuurbaken), Konflikt. Er heerste een bijkans wanhopig geloof aan poëzie en kunst, een geloof dat zich richtte tegen de kapitalistische maatschappij, de uitgeverijen en de dagbladkritiek.
Als een protest tegen de uitgeverspolitiek organiseerde een groep dichters in mei 1973 een grote voorleesmanifestatie in het oude Rijksdaggebouw in Stockholm. De manifestatie duurde non-stop negen uur en er namen bijna 40 dichters aan deel. Meer dan 3000 mensen kwamen luisteren. Enorme luidsprekers aan de gevel van het Rijksdaggebouw (daar door konkrete dichters aangebracht) verspreidden de poëzie over grote delen van Stockholms centrum. De manifestatie kreeg veel aandacht van de massamedia en wordt sindsdien ieder jaar herhaald - echter zonder luidsprekers, die iets te effektief bleken en erin slaagden de poëzie zowel in het Operagebouw als in het Koninklijke Slot te laten doordringen en de z.g. ‘openbare’ orde te verstoren.
Siv Arb (geb. 1931), een van de initiatiefnemers van de manifestatie, gaf de volgende motivering van de aktie: ‘Een maatschappij die de mens zijn mogelijkheden om zijn fantasie te gebruiken, zijn scheppingslust te ontwikkelen, arbeidsvreugde te ondergaan, ontneemt, zo'n maatschappij heeft geen poëzie van node, maar de mensen in zo'n maatschappij hebben poëzie nodig, aangezien poëzie tegen die krachten gericht is, die proberen mensen tot producerende en konsumerende machines te maken. Een taal zonder poëzie is een taal zonder energie, zonder verrassingen, zonder woorden voor het avontuurlijke leven.’
Die woorden geven de sfeer uit 1973 heel goed weer, een jaar dat belang- | |
| |
rijk was voor de zweedse poëzie niet zozeer door de toen verschenen bundels, alswel door de protesten tegen die mechanismen die er de oorzaak van waren dat veel dichters niet konden publiceren.
Slechts korte tijd leken de jonge zogenaamde ‘stencildichters’ een hechte groep te vormen in de strijd tegen het establishment, maar al gauw bleken de tegenstellingen tussen de verschillende dichters en groeperingen bijna even groot als de tegenstellingen tussen hen en het gevestigde kulturele leven.
Er bevonden zich marxistische dichtersgroeperingen onder die weigerden samen te werken men andere groepen die een wat vagere politieke houding tentoonspreidden. Andere groepen schrijvers in de provincie vochten tegen de centralisatie van de zweedse maatschappij en de ontvolking van het platteland. Vaak schreven zij een heel traditionele natuurlyriek gericht tegen de vernietiging van het milieu. Andere groepen schreven eenvoudigweg een uiterst bleke postmodernistische lyriek.
De groep die het meest van zich deed horen werd gevormd door de anarchistische en surrealistische dichters rond het tijdschrift Guru Papers. Zij lanceerden slagzinnen als ‘Blaas die verdomde kulturele élite op!’ en ‘Leve de wetteloze fantasie!’ en beschreven het gevestigde zweedse kulturele leven als een ‘olifantenkerkhof’. De meest in het oog springende voorbeelden voor deze dichters waren de amerikaanse beat-poëzie en de songs van Bob Dylan. Van de dichters rond Guru Papers leverde Bruna K. Oijer (geb. 1951) in die trant de meest zelfstandige poëtische bijdragen, al is hij bekender geworden door verscheidene demonstraties. Landelijke bekendheid verwierf hij toen hij een ontvangen stipendium in 5000 munten van 1 kroon omwisselde en deze in het gedrang op een station van Stockholms ondergrondse wierp.
De zweedse jaren '70 worden - vaak in denigrerende betekenis - als ‘postmodernistisch’ bestempeld. Frapperend echter is, dat de meeste modernistische voorbeelden voor de generatie van de jaren '70 gevormd worden door dichters die vroeger nauwelijks invloed op de zweedse poëzie hadden: Mandelstam, Celan, Charles Olson, Sylvia Plath.
Tobias Berggren vatte de uitgangspunten in een antwoord tijdens een interview uit 1974 heel duidelijk samen: ‘Wij leven puur struktureel, ekonomisch en politiek gezien nog in dezelfde maatschappij die het modernisme deed ontstaan en de splitsing van het modernisme in een dubbel bewustzijn kunnen wij niet ontlopen. Maar hier geloof ik iets heel gevaarlijks te signaleren dat op het punt staat te gebeuren: men is bezig het feit dat men gespleten, vervreemd, is, te vergeten en dus het feit dat men dat, wanneer men schrijft, in het beeld moet betrekken. In plaats daarvan doet men alsof men gezond en sterk en revolutionair en eenvoudig is en denkt dat men datgene wat men schrijft ten dienste van het volk schrijft. Ik geloof dat dat gedoemd is te mislukken. Zoiets resulteert alleen maar in anti-intellektualisme dat al snel overhelt naar onbewust reaktionaire houdingen.’
De noodzakelijk problematische verhouding tot taal en werkelijkheid die Tobias Berggren aanstipt is zoiets als een gemeenschappelijke noemer voor veel dichters uit de jaren '70, zelfs wanneer hun manieren om die problematiek te verwoorden aanzienlijk van elkaar verschillen.
Wij hebben een generatie dichters meegemaakt die probeerde zich los te maken uit de gesloten stellingen waar het overgestruktureerde kulturele
| |
| |
klimaat van de jaren '60 in was uitgemond. Zij hebben zich geenszins tegen alles uit die jaren gekeerd. Veel ervan leeft in nieuwe vormen verder. Maar ze hebben dat gekompleteerd met het zoeken naar hun wortels, soms tientallen jaren voor de jaren '60 gelegen, soms in hedendaagse internationale poëzie, soms door ver terug te gaan in de geschiedenis of de mythologie.
Als een antwoord op de gerichtheid van de jaren '60 op het hedendaagse hebben veel dichters historische motieven opgepakt om met behulp van het verleden eigentijdse problemen gestalte te geven. Voor anderen is het aansluiting zoeken bij een internationale mythologie belangrijker geweest - vaak als een poging zich los te maken uit het raamwerk van de westerse geschiedenis. In het spoor van Jung, de dieptepsychologie en het moderne mythe-onderzoek hebben zij geprobeerd de poëzie eerder te zien als deel uitmakend van de oeroude expressie van de scheppende fantasie van de mens dan van de westerse kultuurerfenis.
Eva Ström (geb. 1937) schildert haar poëzie af als een dialoog tussen twee hersenhelften - en je kunt zeggen dat de dichters in de jaren '70 veel meer gebruik hebben gemaakt van de rechter hersenhelft dan in het voorgaande decennium gebruikelijk was. Zij legt de nadruk op het samenspel tussen intellekt en fantasie, tussen het bewuste en het onderbewuste: ‘Wanneer het intellekt niet toereikend is moeten wij onze toevlucht zoeken tot de droom, de mythe, het onderbewuste, en daar wil ik mijn materiaal vandaan halen voordat de hersens er beslag op hebben gelegd en het hebben gesorteerd, uitgekozen, geordend, vertaald, het in overeenstemming hebben gebracht met het vigerende sociale en ideologische vernis.’
Eva Ström's gedichten bewegen zich in dat grensgebied waarin de droom op de werkelijkheid stoot, waar de werkelijkheid doortrokken raakt van de droom. Veel van haar gedichten zijn opgebouwd uit kontrasten - tussen warmte en koude, tussen wreedheid en kwetsbaarheid, tussen het harde metaal en het zachte menselijke lichaam. Eva Ström is arts en vaak vermengt zij haar poëtische taal met aan de medicijnen ontleende termen. In haar laatste dichtbundel, Steinkind (1979) laat zij Doornroosje in een moderne ‘intensive care’-kliniek wakker worden met druppels uit plastic slangen in haar hand. Soms kunnen de taal van het sprookje en van de wetenschap dan zo dooreen raken dat het moeilijk valt uit te maken wat waar vandaan komt. Steinkind is bijvoorbeeld geen figuur uit de sprookjes van de gebroeders Grimm maar een medische term voor een dood, verkalkt foetus.
niet naar het zachte moerasmeer,
niet naar de heuveltjes in het waterzieke wolgrasmeer
naar de berg ging je, Steinkind.
De laatste jaren komen lyrische kommentaren op buitenlandse politieke gebeurtenissen minder voor. Göran Sonnevi schrijft nog altijd de meest overtuigende politiek geëngageerde poezie.
De strijd om de vrijwording van de vrouw heeft deels zijn neerslag gevonden in pure agitatie-poëzie met titels als Voor mijn man als hij kon lezen en Dood hem!, deels in een meer openlijke nadruk op het geslachtelijke rollen-probleem in het algemeen. Nog steeds is Sonja Åkessons gedicht ‘Äktenskapsfragan’ - ‘Huwelijksvraag’, in pidgin-zweeds geschreven, het
| |
| |
meest vooruitstrevende strijdlied van de vrouwenbeweging.
Baren kind van Witte Man.
Nooit vrij worden Grote Schuld
Witte man lenen loon op zijn Werk.
Witte man huisvrouw kopen.
Huisvrouw voor drab zorgen.
Slaaf van Witte Man zijn.
Maar de vrijwording van de vrouw is ook op indirekte wijze speurbaar. Onder de nieuwe generatie dichters bevinden zich in centrale positie meer belangrijke dichteressen dan in wellicht enige vroegere generatie.
De jaren '70 waren ook het decennium waarin de bedreiging van de zweedse natuur en het milieu sterker dan ooit werd ervaren. Toen in Stockholm een groep olmen omgehakt zou worden om plaats te maken voor een station van de ondergrondse stelden duizenden mensen zich teweer en verhinderden dat. Anderen hebben door sit-in-demonstraties op spoorbanen het met vergiften bespuiten van spoordijken verhinderd. De strijd tegen de kernenergie is uitgegroeid tot een volksbeweging. Al op de dag na de volksstemming van dit jaar, die ja zei tegen de kernenergie, wemelde het in Stockholm van de mensen met buttons waarop stond ‘De strijd gaat door’.
Het feit dat de natuur steeds meer bedreigd wordt door de mens, de industrie, de technologie heeft de zweedse traditie van de natuurlyriek nieuw leven ingeblazen en haar een nieuwe toon gegeven. ‘De nieuwe natuurlyriek’ is de beweging binnen de zweedse poëzie die momenteel het eenvoudigst valt te onderkennen. In wezen is zij zo breed dat ik me afvraag of er sprake is van een beweging.
Daarbinnen vind je Gösta Friberg's grootse hymnen aan de aarde, de kringloop, het groeien.
Twee, drie generaties in onze tijd
zijn bezig de fundamenten voor alle licht te ondergraven,
gewas na gewas wordt verduisterd
tot een zwarte, steriele planeet...
De langdurige arbeid van het verleden met de aarde:
Vruchtwanden, over vlaktes waaiend, onbewust van de lichtzeeën
die zij in ongeboren schepselen zullen openen... Grastongen,
door zon achterwaarts gedrukt. De paring van de bevers aan de rivier.
De bunzing, zijn poten schoonlikkend van de visseschubben, stroomt
Er zijn jonge dichters uit de provincie die natuurbeleving koppelen aan de
| |
| |
ontvolkingsproblematiek van zweedse streken, opgeheven winkels en postkantoren, roestige spoorrails, in een mengeling van socialisme en thuisbest-gevoel. Onder hen bevindt zich een dichter als Bengt Emil Johnson bij wie de taal tot natuur wordt, vrijelijk en in het wild groeiend, zoemend, rumoerend, sissend en gorgelend. Er bevinden zich pure protestgedichten onder die zich richten tegen de vernieling van het milieu en tegen de kernenergie. Er bevinden zich dichters onder die hun gedichten vullen met exakte ornithologische observaties en bladzijden uit natuurdagboeken. Om maar te zwijgen van de vele woudlopers, dauwtrappers en eigenheim-nostalgen.
Het laatste gedeelte van de jaren '70 week sterk af van het daaraan voorafgaande. De uitgeverijkrisis kwam tot een eind. Er werd van overheidswege ekonomische steun voor de uitgave van kwaliteitsliteratuur ingevoerd. Nieuwe dichters verschijnen op een schaal als nimmer tevoren. De nieuwe poëzie wordt minder gekenmerkt door een geest van oproer en provokaties dan door een rustig zoeken naar een eigen taal en identiteit. De voormalige ‘stencildichters’ verschijnen bij de grote uitgeverijen en worden in de grote dagbladen gerecenseerd.
De grote voorleesmanifestatie in het oude Rijksdaggebouw is van een demonstratie veranderd in een traditie. De eerste zondag in Mei is nu de ‘dag van de poëzie’ en de manifestatie groeit ieder jaar verder uit tot een bevredigende feestelijke gebeurtenis. Geen revolverschoten (eens door Bruno K. Oijer in het Rijksdaggebouw afgevuurd), geen woeste manifesten of retorische lofzangen op de Poëzie verstoren nog langer de vrede op de dag van de poëzie.
In 1973 gebeurde er veel rond de poëzie en de dichters, maar de meeste gedichten die geschreven werden, tenminste van de jongere dichters, behoorden, ondanks een zekere vitaliteit, nauwelijks tot de kategorie onsterfelijke poëzie. Op dit moment kunnen wij bijvoorbeeld zien hoe een jonge dichter als Niklas Rådström (geb. 1953) plotseling over een imponerende beheersing van zowel zijn taal als van wat hij zeggen wil blijkt te beschikken. Rådström is een veelzijdig begaafd schrijver, die naast zijn poëziebundels een roman heeft geschreven, met kindertheater in de weer is geweest, omslagen voor zijn eigen boeken heeft ontworpen, kultuurkritiek heeft geschreven, in een rockgroep heeft gespeeld en poëzieredacteur is geweest. Wanneer hij in zijn meest recente boek, Dikter kring Sandro della Quercias Liv -Gedichten rond het leven van Sandro della Quercia- (1979) een van de universele genieën van de italiaanse renaissance ten tonele voert, verbaast dat daarom nauwelijks. Maar Niklas Rådström is iemand met een bescheiden en fijnzinnige humor en vervalt nergens tot enigerlei vorm van bombastische genieverering. Toen hij er zich in de inleiding tot het boek over beklaagde dat de naam van Sandro della Quercia zelden te vinden is in ‘standaardwerken over kunstgeschiedenis’ en daar enkele vertalingen van Sandro's ‘eigen’ gedichten aan toevoegde zagen verscheidene kritici daarin aanleiding om Sandro della Quercia te behandelen als een werkelijk bestaand hebbend persoon. Maar de reden dat Sandro niet te vinden is in standaardwerken over kunstgeschiedenis, is dat hij door Rådström werd verzonnen en alleen in dat boek zijn leven leidt van de wieg tot het graf - of liever gezegd, van de baarmoeder tot de opstanding, want Rådström begint zijn biografie voor de geboorte en
sluit hem pas af wan- | |
| |
neer Sandro het dodenrijk eenmaal gelukkig achter zich heeft gelaten.
Tien jaar geleden waren jonge zweedse dichters er geheel op gericht naar buiten te treden. Nu werken zij zich met steeds meer ernst een weg naar binnen, in zichzelf en de wereld in. Ik geloof dat een poëzie met die instelling een diepgaander en wellicht ook breder kontakt met het publiek tot stand kan brengen dan deal tezeerop kontakt uitzijnde poëzie die de jaren '60 heeft gedomineerd.
Gunnar Harding
Bengt Emil Johnson
Sonja Åkesson
Tomas Tranströmer
Niklas Rådsiröm
Göran Sonnevi
Tobias Berggren
Eva Stroöm
Gösta Friberg
|
|