| |
| |
| |
• Jerome Rothenberg
• Drie programma's
vertaald door Jan H. Mysjkin en Annemarie Nagel
Programma een (1960)
Het gedicht is het verslag van een beweging van waarneming naar visioen.
Poëtische vorm is het patroon van die beweging doorheen ruimte & tijd.
Het diepe beeld is de inhoud van het visioen die in het gedicht tot uiting komt.
Het voertuig van beweging is verbeelding.
De voorwaarde van beweging is vrijheid.
Programma twee (1964)
1) ik zal je geest veranderen;
2) alle middelen (= metoden) voor dat doel;
3) om te weerstaan aan de ‘verslinders’ = bureaucraten, systeemmakers, priesters, enz. (W. Blake);
4) ‘en zo gij woudt begrijpen wat ik ben, weet dan dit: alles wat ik heb gezegd, heb ik schertsend uitgesproken - & ik was er helemaal niet voor beschaamd.’ (J.C. tot zijn volgelingen, De Handelingen van Sint Johannes)
Programma drie (1968)
Ik zie mezelf als iemand die gedichten maakt die andere dichters me niet hebben verschaft & waarvan ik de diepe noodzaak voel.
Ik zoek naar nieuwe vormen & mogelijkheden, maar ook naar wegen om in mijn eigen taal de oudste mogelijkheden van de poëzie weer te geven teruggaand naar de primitieve & archaïsche kulturen die voor ons gedurende de laatste honderd jaar werden geopend.
Ik heb zeer onlangs Amerikaanse indiaanse poëzie vertaald (met inbegrip van de ‘betekenisloze’ lettergrepen, woordvervormingen & muziek) & ik heb de voorouderlijke bronnen van mezelf geexploreerd in de wereld van de joodse mystieken, dieven & gekken.
Ik geloof dat alles mogelijk is in poëzie & dat onze vroegere ‘westerse’ pogingen tot definiëren getuigen van een waarnemingsfout die we niet langer moeten dulden.
| |
| |
| |
• Jerome Rothenberg
• De zeven hellen van Jigoku Zoshi (1962)
vertaald door Jan H. Mysjkin en Annemarie Nagel
De eerste hel: van maten, waar zwendelaars vuur meten in ijzeren kisten
Hoe kan iemand van jullie weten
munten te tellen in de Hel
Jullie hebben iets anders te doen
Jullie ogen zijn al genoeg verontrust
De rook in de smalle kamer
Hij windt zich rond de bedstijlen
Wat zouden we tegen onze vingers moeten zeggen?
Zouden we hen moeten herinneren
aan de koele zijden meters
die zij achter toonbanken betastten
Zouden we hen moeten zeggen dat de aarde
kruipend van zwarte smart
| |
| |
De verre roep van metalen vogels
Jullie zouden me nu niet kennen
heeft me geleegd van vlees & woorden
Ik sta hier bij de anderen
& laat de getallen mijn hoofd vullen
maar de Hel laat het niet toe
De Hel is de woedende klant
Was bedekt de vensters van een winkeltje
Een duisternis vol kratten
denkend aan andere hellen dan deze
De huid schreeuwt onder het brandmerk
die vragen oproepen in de geest
| |
| |
| |
| |
De tweede hel: van vijzels, waar dieven worden fijngestampt in vijzels
De dieven de dieven de lieve dieven zijn niet meer
De kust wordt gewassen door de zee
De zee wordt gekamd door de wind
De wind slaapt de hele dag in de schoorsteen
Hij beweegt door het huis in de avond
Hij wekt ons, hij opent een deur voor de zee
Hij loopt waar de dieven liepen
Hij leidt ons in een nacht zonder vensters
Troost mij blijf bij mij licht van mijn ogen
De lieve dieven zijn niet meer
Hun stemmen huilen vanuit de Hel
Hun tranen vullen de sneeuw met verloren munten
Hun tranen verbranden mijn vingers
Mijn vingers die door je haar gaan
Reageer op hen Antwoord hen
Denk aan de pijn die zij in hun huid dragen
De draad die van hun huid naar je stem loopt
Reageer op hen Antwoord hen
De dieven de dieven de lieve dieven zijn niet meer
De stilte is in je stem getreden
Je stem slaapt in de schaduwen
Ontwaak weer in de nacht ontwaak weer vol vrees
Ontwaak in de schaduw van de dood aan je venster
De ladders die uit de hemel hingen vallen
De dieven vallen hun bloed vult de aarde
De aarde die je stukmaakt
De aarde die je stem heeft gestolen
De stem van de aarde schreeuwt van honger
Een enkel graf wacht ons allen
Een enkele steen vermaalt ons tot water
Het water stroomt naar de zee
| |
| |
Je stem die de Hel met tranen zou kunnen overspoelen
Die het leed van de stervenden zou kunnen verlichten
Maar alleen de dieven schreeuwen vannacht
Zij huilen waar niemand hen kan horen
Hun stemmen wenen waar we sliepen zonder dromen
De dieven de dieven de lieve dieven zijn niet meer
| |
| |
De derde hel: van excrementen, waar zij veroordeeld wegens schanddaden worden gegeten door wormen in een beerput
Zie je de pederasten die in die gele nattigheid
schreeuwen & draaien, hun zwakke handen heffen
naar de zon, hoor je hun stemmen
die wegsterven in het licht dat sterft rondom hen:
die zinken, overal gebroken, overal bedekt met modder & geuren van urine
die wervelen in de schaduw van een gebarsten maan
die oplossen in de donkere wervelpoel die hen meesleept in de aarde?
ik hoor hun stemmen, o ik zie hun bleke lippen rijzen voor de laatste keer
& ik hoor hen schreeuwen tegen de nacht:
ik hoor de kreten van de jongetjes aan de oever
voeten die rennen langs de kant van de rivier, uitgestrekte
handen die lakens vasthouden met ijlende kleuren
die struikelen door zachte mijlen van zand, die jagen
op de doffe hoorn van de maan in de moerassen:
de verloren geluiden van de pederasten in de verwarring van de derde treurige hel
De deuren van de hotels in de donkerste wijk van de stad staan open
ik zie er de mannen met zwarte handtassen doorgaan
zij spreiden de lakens voor de nacht, bedekken hun klamme ruggen met witte handdoeken
de uitbaters glimlachen tot de gasten, de knechtjes gaan de kamer binnen
met gebogen vazen, met giffen geschonken in kruiken, met zwepen
zo groot als vogeltjes, met fonograafplaten die Turkse liederen spelen
met poeders & parfums, met glazen voor het gebit:
ik zie de priester achteromkijken op de trappen (zijn soutane opgeheven tot zijn knieën)
& de vleermuizen die vliegen door de hallen
& de testikels kloppend als kikkers
In de ochtend bedaart de rivier, de gezichten
zijn verdwenen van de vensters
Boten komen langs met lange roeiriemen die drukken op het riet
| |
| |
vormen die nauwelijks te zien zijn in de biezen
drijven langs hun buiken gekeerd naar de zon
ogen verloren voor altijd, verloren in de dageraad zonder stemmen:
de jongens zitten versuft in het zonlicht
Zij bewegen het water met strohalmen
of leunen op blote ellebogen & kijken naar de stromingen
En liefde? was ook dit liefde, deze schijn?
Het koninkrijk van de hel weet beter, zal hen met gelijke munt betalen niet met goedheid
Het koninkrijk van de hel, het witte koninkrijk, het land van de wormen,
de vervormden, de gebrokenen, de meinedigen, de verdraaiden, de verminkten
de patetische razende hongerige schepsels die klauwden naar liefde, de
Het koninkrijk van de aarde was niet beter
| |
| |
De vierde hel: van wreedheid, waar zij veroordeeld wegens wreedheid worden gefolterd door een vurige haan
Zij wachten aldoor aan die vensters
In vettige hemdsmouwen, zware
oogleden, gevlekte gezichten
De tijd tellend tot het eten
of stappend over eierschalen
God 'k zou ze allemaal in de Hel willen zien
de hele verdomde bende meteen!
Laat de vechthanen los, laat
de vlammende snavels rukken aan hun handen & monden
Tot de zwarte tanden alleen staan
schrijdt het vuur langzaam voort & vreet
Hel van de Drieëntwintigste Straat
naar vensters rood van vuur
Huiden & pelzen opgehoopt langs het trottoir
Handen reiken naar mij, stemmen
fluisteren vanuit portieken
Messen & zuren kamoeflerend, blauw
zweet glanzend op hun wangen
De kleuren van misvorming
Mijn oog barst, de groene
pulp siddert uit de oogkas
| |
| |
Pijn spant een draad tussen ons
vertrekkend vanuit onze open wonden
Het weefsel dat niet helen wil
Zij bindt ons, die lijden
Haat onze eerste band als mensen
gezichten verrijzen in mijn geest
De zwarte zon vult de hemel
in het licht, zij keken toe hoe het smalle punt
terugweek, het vlees weggetrokken
Vuren die over zijn buik rennen
in hem branden, langzaam de woorden
inbranden, leven verbranden
De schreeuw van sex, donkere letters
In de Hel van Times Square
Wie smeekt om medelijden? Laat
de haan hen vernietigen, laat
de verscheurde nacht ons inslikken
De sleutel tot de Hel is hier
De littekens door donkere snavels achtergelaten
groeien langzaam & zwellen
in de schaduw van Gods licht
| |
| |
De vijfde hel: van onrein voedsel, voor hen die anderen onrein voedsel voorzetten
rustend aan de deur van deze
Het arme vlees ligt voor zonder huid & stroomt bloed,
het bedekt bloemen & wortels in het winkelraam
vloeit in langzame rivieren onder de poten van een kat
De slager ziet mij & glimlacht
de rode stroom bespeurt zijn schort
De borsten van de huisvrouwen zijn zwaar van zout
Onze blikken kruisen elkaar vanop afstand:
ik voel het gras uiteengaan
in zijn glimlach, de zachte poten beroeren de aarde
Waarom zou ik me bekommeren om deze slager?
Waarom zou ik willen rennen of schreeuwen
of wassen als een rivier van tanden?
Waarom zou ik zo lang kijken naar die rijen vers vlees,
de flanken zwart van vliegen, de witte tegels?
Zijn adem beroert het haar van deze vrouwen,
als droge rook beweegt het door het gangpad
komt tot rust op de weegschaal:
Zout & vuur, verminking, bloed, oude verplichtingen
goudsbloemen gepropt in stopflessen in de zon
het vlees verzakt, het warme centrum
om te kijken naar de schedels achter glas
de uitgedrukte ogen, de heuvels ontvelde beenderen
de blauwe wanhoop van de pezen
De slager port de jonge bladeren:
wanneer de dageraad is oud geworden
zullen we tegenover elkander staan op de natte daken
(zoals de priesters van Xipe die toekijken hoe de Spanjaard binnentrekt)
En de beenderen zullen ons vertellen dat leven leven eet & vet wordt
| |
| |
dat we naar elkander klauwen
(Heb ik nu genoeg gezegd? Zijn jullie ziek genoeg van dit vlees?)
onze schedels volproppend met de resten van het leven
zullen wij doorgaan als tevoren
& vlees veranderen in woorden, woorden in papier
op de loer liggen voor elkaar
onszelf eten op deze ellendige aarde
langs een venster zouden komen
bezaaid met bloemen & vlees
& de oude herinnering aan de oude wonden zou beginnen
& de zachte geur plakken aan onze strotten:
Dan zullen wij opnieuw dat beeld
kennen van een donkere stier
gebaad in zijn ingewanden
een doodskleed van wilde zware bloemen
dat ons aanspoort te bidden in stilte
het leed van al dit arme vlees
| |
| |
De zesde hel: van vrouwen achtervolgd door vuurspuwende monsters
Omdat zij te onstuimig ademde in de zon
Omdat de zon voor haar opkwam omdat hij viel in haar schoot
Omdat zij een vogel tussen haar benen hield, zonder ogen, maar het gezicht
nog steeds warm, nog steeds teder
Omdat zand de fabrieken bedekte
Omdat de wind de sporen van een brug uitwiste
Omdat hun kelen spinnen bloedden & papaverzaad & wielen
Omdat het regende toen zij daar aankwam
Omdat de huizen overstroomden met gebroken tegels
Omdat de paarden graasden langs de rivier & in de steden
vuren brandden in lege stallen
Toen het voorbij was overspoelde een regen van salamanders de voorsteden
Magneten verbrandden haar oogleden & de vezels die groeiden uit haar
Toen het voorbij was baadde blauwe melk de stranden
Toen het voorbij was rook de huiskamer naar onderzeeërs & dood
Toen het voorbij was sloten haar ogen zich voor krankzinnige kloppingen
Toen het voorbij was versplinterden lorries glas voor de kloosters
Verdriet liep van de heuvels waar zij bloedde
Verdriet ouder dan de stenen bakens langs de autobanen ouder dan
Verdriet van leeuwen wenend van voor haar geboorte
In de regen op de onverlichte plaatsen waar de ochtend zijn doden
Op kerkhoven die uitkijken op monsterachtige steden
In de korrelige duisternis van haar schoot met zijn kreet van rauwe
| |
| |
In het zog van auto's die snellen over zonloze wegen
Op gekwelde nachten in toevluchten in kasino's overweldigd door een
In het blinde centrum van een zonnewijzer
Nu vaart de dageraad de rusteloze veerboten uit de stad
De dageraad slokt een stad op in zijn honger, wachtend met nieuw bloed
De dageraad kruipt slaafs in de geesten van hen die wachten, die onlangs
Zij hebben haar verlaten in de regen waar haar stem sliep
Zij hebben de maan & sterren uit haar aders gezogen
& hebben haar verlaten, om terug te keren naar lege kantoren met vensters
Zij hebben haar verlaten gebaad in waterige ingewanden & lymfe
Zij hebben haar verlaten met zwachtels die schreeuwen & tanden & open zweren
Met haar schaduw ogenloos op de kusten van de Hel
O schaduw opgestaan uit een oceaan zonder boten
O schaduw van verloren wegen & kometen eenzame schaduw die slaapt in
O schaduw van de diepe echo's van de stilte
O regen van haren o bloem zonder wortels
O donkere bloem van de dood o roos van wanhoop
O maagd zonder vingers o handen die ik niet aanraken kan o tot wie
Er is niet één niets dat ik kan houden: de regen tegen de treden
Deze kamer die mij benauwt met liefde, oude wonden, de angst die begint
Die stijgt, tot ik niet kan staan of lopen
Tot ik reik naar haar: een haarspeld op de vloer, een sjaal
& alle deuren sluiten waar zij slaapt
Deze lange ochtenden zonder hoop of rust, deze koorts als het zonlicht
weifelt & de regen neervalt
| |
| |
De zevende hel: van rook, waar brandstichters vergeefs proberen te ontkomen aan een regen van heet zand die valt uit een wolk
De huizen van de mensen staan in brand
Beklaag de doden in hun graf
& de woningen van de levenden
Beklaag de dakbalken waarvan het water brandt tot zij verast zijn
Beklaag de oude wolken verslonden door de wolken van heet zand
& het zweet dat aan metalen is onttrokken beklaag dat ook
Beklaag de tanden beroofd van goud
De beenderen wanneer hun huid wegvalt
Beklaag de kreet van de mens wanneer de zon in zijn steden is geboren
& de donder zijn deur inbeukt
Want de regen valt in de woestijnen van de mens & is verloren
En is de geest een huis dat gevallen is
Waar zal het oog dan rust vinden
De beelden rijzen op uit het merg & schreeuwen in het bloed
Beklaag de stem van de mens in de met rook gevulde dagen
& zijn ogen in de duisternis
Beklaag het zicht van zijn ogen
Want wat kan een mens zien in de duisternis
Wat kan hij anders zien dan de beenderen van de kinderen & de dode stokken
Dan de plaatsen tussen ruimten & de plaatsen van zand
& de plaatsen van zwarte tanden
Het zwarte zand gedragen & de zwarte beenderen begraven
De zwarte aderen die hangen uit de open huid
& het bloed veranderd in glas in de nacht
Het oog van de mens staat in brand
Een groene vogel schreeuwt vanuit zijn huis
& opent een rood oog naar de dood
De zon valt uit een pijnboom
& strijkt langs de aarde met zijn vleugels
Want wat kan een mens zien in de ochtend
Wat anders kan hij zien dan de brandstichters
De schaduw van de brandstichters verloren in de rook
| |
| |
De schaduw van de rook waar het hete zand valt
De brandstichters die een toorts zetten aan hun armen
De groene rook die opstijgt
Beklaag de kinderen van de mens
Beklaag hun beenderen wanneer de huid wegvalt
Beklaag de huid verslonden door vuur
Het vuur verslonden door vuur
De geest van de mens staat in brand
& waar zal zijn oog rust vinden
| |
| |
Een bodhisattva ontmantelt de hel
Omdat hij de mensen van de wereld hun velden zal ploegen,
het zaad zaaien, verhandelen, sjacheren, kopen & verkopen,
& aan het einde niets anders winnen dan bitterheid, Voor
dat alles werd hij tot medelijden bewogen...
Aan de figuren die baadden in de rivier
De hemel was vol van visjes
De lichamen van de mensen
kronkelden op een namiddag
toen aarde & lucht één waren
bracht de zoon van de hemel
En de baders lieten hun handen zien
die de sporen droegen van nagels
Laat ons hun vunzige hamers begraven
De regen viel zachtjes op hun wonden neer
zat aan de stenen vensters
die uitkeken op de rivier
| |
| |
Wij zagen hem de heuvel beklimmen
Wat hij de wachten vertelde
Toen Jizo op zijn stok leunde
in zijn gezicht van tranen
waar lelies bloedden naast een meer
We brachten de nacht door
|
|