| |
| |
| |
J.F. Vogelaar •
Schedelplaats •
waarschuwing achteraf bij Schedelplaats (uit: Alle Vlees. Verhalen. Operaties 3).
Het leek zo eenvoudig. Na een punt te hebben gezet achter Raadsels van het Rund wilde ik wat op verhaal komen. In het najaar van 77 had ik een scène in mijn hoofd, een paar beelden - een schranspartij waarbij het feestvarken zelf verorberd wordt en een lijdensweg die op de schedelplaats voortijdig eindigt door desertie van de hoofdpersoon, beide verhalen op hun hoogtepunt in elkaar overlopend -, en het enige wat ik hoefde te doen was: het tafereel op papier zetten. Ik had het bij wijze van spreken nog over van de Ruïne van de Reder, de serie verhalen waarop de Raadsels, in de tweede leesvolgorde, waren uitgelopen. Een abc-tje zogezegd. Maar alsof de duvel ermee speelde, twee jaar heeft het geduurd voor ik de Schedelplaats werkelijk had bereikt. Van een Wagneriaans totaaldrama was inmiddels weinig méer overgebleven dan een vloek en een zucht. Elke keer was ik weer opnieuw begonnen met de idee: vandaag heb ik het te pakken - ik schreef een eerste zin en de ellende was meteen al niet meer te overzien. Er is niet één zin denkbaar die niet een x-aantal andere zinnen insluit, tenzij, mits, hoe het ook zij, tegelijkertijd. Met elke volgende zin raakte een verhaal in het ongerede, elk begin van een verhaal haalde de meest onmogelijke nieuwe zinnen uit. Met elke zin was ik dus weer verder van huis. In het Reisverhaal (Raster 8) heb ik op een onbewaakt ogenblik geprobeerd, het toneelgezelschap, dat ik uit de zich aandienende persoonlijke voornaamwoorden had samengesteld, met geweld op het juiste adres te krijgen. Dat is in zoverre gelukt, dat ik het Reisverhaal, oorspronkelijk een uitbraakpoging, na twee jaar gebruikt heb als uitvlucht die linea recta naar het dramaties hoogtepunt moest leiden, de Schedelplaats. Het werd hoog tijd, het was me namelijk al eens overkomen dat ik een dag begon met de zin ‘Nu ben ik 33, vrienden,
en nu probeer ik het niet zus maar zo’, waarop onvermijdelijk een tweede zin volgde, een uiterst korte zin, terwijl op hetzelfde moment een of andere Passie uit de transistor schalde, ‘Niemand luisterde - en ik, tot mijn schaamte, moest vaststellen dat ik inderdaad 33 was en het die dag toevallig Goede Vrijdag was. Ook op die uitgelezen dag werd mijn scenario door te veel tussenzinnen verstoord. Op die manier is Alle Vlees het boek van Janus geworden. En zijn tot een kamer-toneeltje ineen geschrompelde uitzending, de Schedelplaats, is als het ware het Beste uit Alle Vlees, en zoals men weet, tussen de benen zit het lekkerste vlees.
June 1980
| |
| |
| |
74. Laatste maal
Op een avond in maart, rustig maar, ga ik op alles voorbereid zitten in het schijnsel van de ondergaande zon, de hemel inktzwart, het wereldtoneel badend in het rood, kom ik na vele jaren uit het bos tevoorschijn, moe maar voldaan, een oud verhaal. Laatste maal, tikt iemand me op de schouder, een van de dienders denkelik die klok kan kijken. Het ouwe liedje, schimpscheut uit een andere hoek. Ik geef het op zucht ik luid genoeg om het tot de andere kant van de tafel te laten doordringen en ga af met mijn verhaal. Dat zou ik niet doen makker als ik jou was, een andere hand op mijn andere schouder.
| |
75. Wie biedt zich aan
Das reicht, zeg ik en frommel een servet tot een prop op het bord voor me, een snerpende tik tegen een glas niet ver van mij vandaan wordt door iedereen als een teken opgevat. Vergeefs probeer ik oude herinneringen op te roepen, het blijft echter donker in mijn hoofd, ergens ver weg, in mijn hoofd, hoor ik ademhalen, iemand die heel diep moet slapen. Uit de stilte in de zaal leid ik af dat er van mij iets verwacht wordt, een welversneden praatje vrees ik, ik zit hier nu wel, klem tussen roerloze gestalten, maar naar mijn gevoel ben ik nog niet zo ver, ik weet niet, en niettemin verder dan ooit, klem tussen ja en nee. Zegt u iets. Maar wat. Een paar woorden maar, hoor ik een stem zeggen, misschien is het Molle. Ik moet iets zeggen, maar er wil me niets te binnen schieten, ik zou liever iets willen horen, en het liefst helemaal niets. Wat moet ik zeggen, zeg ik. Iets, als het maar iets is, zegt hij. Nog zie ik een ontsnapping, in welke taal vraag ik, iets plechtigs zegt hij, graag een voorbeeld, het zal nooit meer worden zoals het geweest is of de eerste klap is een daalder waard of deze kleine stap brengt de hele mensheid een reuzensprong verder of het geheel is de waarheid - kun je daarmee vooruit, vraagt hij, prachtig zeg ik en klap spontaan in mijn handen, wie is de uitvinder van die zin, welke, de voorlaatste bedoel ik, weet ik niet zegt hij nors, we worden onderbroken door applaus zodat ik de kans krijg snel mijn fototoestel weg te stoppen, voor het eerst valt eindelijk weer eens sinds lange tijd het woord verschoppelingen, een gelegenheid voor mij om me uit de voeten te maken, wat ik me kan permitteren nu moeder Theresa de vredesprijs krijgt. Ook mijn leven, zo krijg ik de indruk, is een weldaad voor anderen, maar ik krijg er niets voor terug.
| |
76. ‘Als dier heeft de duif geen waarde’
Ik zou jullie over het oor van de moeder willen vertellen, zegt iemand die in het kaarslicht iets van Janus wegheeft, een verhaal dat ik ‘Het oor van de Moeder’ noem. Kennelik heeft het iets met de verleden tijd te maken, iets dat erdoor in beweging wordt gezet en in zijn stem doortrilt terwijl hij zijn hoofd schudt als om te demonstreren hoe het verhaal er uitziet dat hij staande achter een kateder vertelt, en waarin een vrouw met een gewillig oor, tot op zekere hoogte gaat het ook over zijn eigen moeder zegt hij, zijdeling, optreedt, een supervrouw zegt hij. In de loop van het verhaal ziet men de vrouw, nog met gespitste oren en met in haar rechterhand iets in een teedoek gepakt uit een keukendeur komen, over de glim- | |
| |
mende keien van een binnenplaats lopen en in een schuur aan het eind van de binnenplaats verdwijnen. Daar hoort men gefladder en gekakel en een wirwar van andere dierengeluiden en plotseling hoort men, in het verhaal van Norrit, want hij is het, dat zie ik nu duidelik, een harde gil en een ander onherkenbaar geluid, iets als 'n knal of het voorbijgieren van een vliegtuig maar dan minder volumineus, drie maal achtereen, eerst éen keer, dan nog onopgemerkt, vervolgens de gil en nog eens twee keer de inslag of de klap of wat het ook is. De deur gaat weer open, de moeder verschijnt lijkbleek met vertrokken gezicht, in haar rechterhand niet meer het bundeltje maar haar hand tegen de zijkant van haar hoofd. Tussen de vingers door spuit schoksgewijs, alsof het rechtstreeks uit haar hart gepompt wordt, een stroom bloed, uit de schuur klinkt een kabaal van jewelste en uit een dakraam schiet iets de lucht in en uit het bundeltje in haar linkerhand dwarrelen vleugels of pluimen. De moeder loopt met knikkende kniën naar het huis terug, verdwijnt en even later hoort men luid vloeken van een man, jij teringwijf, jij supertrut. In een ander bedrijf zien we de moeder zitten met een van bloed doordrenkt verband
om het hoofd, moedertje zegt de man, wil je een glaasje brandewijn. Wat, vraagt zij. Wil je een brandewijntje zegt hij, een neutje, versta je me vraagt hij. Ja zegt zij, geef maar. Haar verband zakt af als haar haak beweegt en vol afgrijzen kijkt de man naar de plaats waar haar oor hoort te zitten. Waarom heb je dat gedaan? Dat weet ik niet. Maar je kunt het mij toch wel zeggen, hier is je glaasje, hier is een suikerklontje, zat je zo dringend om vertroosting verlegen, zeg het. Moeder toch, zei hij, zegt Norrit in zijn verhaal. Ik weet het niet, ik weet het niet, en ze probeert met haar hand het verband terug te schuiven, het hoofd lijkt echter al enigszins gezwollen en ze verdwijnt uit beeld. In een derde bedrijf ziet men de moeder met andere vrouwen of andere moeders in een lange rij op een ziekenhuisbank zitten voor kontrole of iets dergeliks. Bij het zien van het oor van de moeder en na haar hoofd bevoeld en heen en weer te hebben geschud, het nee kost haar geen moeite maar het ja ontlokt haar een kreet van pijn, niet doen dokter, schudt de gynekoloog zijn hoofd en wijst haar naar de meest linkse van vier deuren wat de moeder zichtbaar teleurstelt. In het vierde beeld vindt het ongeval als we het gebeuren met het oor zo mogen noemen, weliswaar zijn de woorden penetratie defloratie inspiratie perforatie infiltratie gevallen maar de moeder ontkent ze of kent ze werkelik niet, laten we zeggen vindt het ongelukje nogmaals plaats, dit keer vanuit een andere gezichtshoek, als ik het wel heb die van de echtgenoot, het rechteroor waarschijnlik, alnaargelang de plaats waar men zich bevindt. De man spreekt bij monde van de zoon, Bono is de gelukkige. Het optreden van de moeder met het bundeltje wordt geschilderd, haar voorbereidingen in de schuur waar achter in een hoek verborgen, voor de moeder onzichtbaar, eveneens lijkbleek en zonder een woord te zeggen de zoon staat. De vrouw zet een ladder tegen een open hooizolder, waarbij schoffels
harken rieken en een paardenhoofdstel met veel geraas omvallen, zonder daarop acht te slaan klimt de moeder naar boven, opent de deur van het duivehok en laat het achter zich dichtvallen, alles in het halfdonker. De zoon ziet haar niet meer, hij hoort opgewonden gekoer maar ook een soort fluittoon en dan de gil en luidruchtig geklapper van vleugels. Haar gezicht had er opgewonden en schuldbewust uitgezien toen zij behoedzaam om zich heen kijkend de ladder opklom, als hij er goed over nadacht, zei de
| |
| |
zoon, vertelde de man, vertelt Bono, herinnert hij zich duidelik dat hij haar met de tong klakkend lokkende geluiden heeft horen maken en met een diepe zucht had ze iets gezegd met een verdacht lange ee, een uithaal op eet en presies zo ook haar inhalerende kreet, tegelijk met het kraken van planken boven zijn hoofd, haar schuifelende klompen en tientallen scharrelende krassende duivepoten, dof koeren ook, gefladder zoals gezegd, een ogenblik stilte, dan de fluittoon van een windstoot, de gil die we inmiddels heel goed kennen, van ontzetting, van verrukking, hij durft het niet meer uit te spreken, en nog eens de wind en nog eens een voor de derde keer. Zij deed de deur open, ik zag haar ruggelings de ladder afglibberen, anders kan ik het niet noemen, zei de zoon, vertelt de vader bij monde van Bono, beneden knoopte ze haar bundeltje dicht, een verstolen jazelfs beschaamd dichtknopen, krakend gaat de schuurdeur open en vanachteren gezien vermengen zich, als zij op de drempel staat, het rood van de ondergaande zon en het bloed dat uit het wijdopen gesperde linkeroor gulpt, dat laatste detail zou belangrijk kunnen worden. Daar het er naar uitziet, naar zijn opgewonden hoofd te oordelen met de wijd uitstaande vuurrode oren, dat hij nog andere scènes uit het leven van zijn moeder wil uitbeelden, als ik goed hoor tenminste, want hij gaat er nog eens spesiaal voor zitten als aanzet voor een nieuwe beschrijving, mijn moeder begint hij, sta ik van mijn bed op en alle beelden die op dit ogenblik in het spel zijn schuiven ineen tot één beeld waarin sentraal de zoon zit, O, inmiddels de rol weer van Bono over- of teruggenomen die zichtbaar teleurgesteld nog achter de kateder zijn glaasje water drinkt en z'n velletjes bij elkaar zoekt, mijn moeder, de armen uitgespreid, wijd uiteen, tegelijkertijd ook mijmerend, als in gedachten verzonken. Een geur van gebakken spek en uien komt me tegemoet als
ik op hem toeloop, het beeld in dus, of ook wel, zoals ik snuffelend vaststel, een geur van gebakken lever, zoals ik hoorbaar snuivend vanaf mijn plaats vaststel, een geur van snert, met worst roggebrood prei en spek. Dat zijn van die verdwaalde gedachten, aanvankelik ergens hoger zittend in iets als een loge of balkon, of liever ergens halfhoog in een soort amfiteater, achter een balustrade, in een kabine of op een onopvallende ereplaats, op een welverdiende klapstoel, in een moszachte zetel lijkt het wel, in een soort half-donker, kunstmatig of slechts het bijeffekt maar dan wel een goed doordachte weerschijn van het volop in het licht badende podium onder mij, ook vóor mij, waar achter de lange tafel waarop ik zelfs kranen zie en een wasbekken en glazen instrumenten, luidruchtig, in een soort rol die, afgaande op wat ik zie, de zoon van de moeder in kwestie voorstelt, de zoon staat, naakt en trillend als een pasgeboren kalf, wat ook blijkt te kloppen, omdat hij het passieverhaal van zijn moeders oor voortzet, als uit een schietstoel van zijn plaats aan tafel opgeveerd, in een wip uit de kleren, speelt hij in versneld tempo de geschiedenis voor ons na en schiet, op het punt aangekomen waarover ik zojuist vertel, de keizerssnede dus, weer vliegensvlug in de kleren alsof hij zich ergens voor schaamt terwijl we toch allemaal op een of andere manier geboren zijn, hij niet helemaal volgens de regels vertelt Polonius, het was bij de konsepsie al fout gegaan en toen hij er krijsend uit kwam was hij al bijna even groot als de moederkuus en wankel op z'n spitse achterpoten had hij, een tijd later dus, als een gilnicht rondgestapt - ‘als ik goed naar mezelf kijk kan ik geen ander schepsel noemen dat zo mooi is als ik’ - met om zich heen verzameld een luidruchtig
| |
| |
gezelschap van net zulke figuren, - een roddelverhaal lijkt me dat. Ik, nog altijd op bed zittend, met pijn op een zekere plaats een zeurende en op het moment dat ik er aan denk stekende messcherpe pijn, in het duister wegzakkend, even vergis ik me en noem het in de vergetelheid wegdrijvend, zie hoe zijn hemd weerbarstig niet aan wil, zijn hoofd zich door een armsgat wurmt, zijn overhemd twee maten te ruim, zijn broek daarentegen veel te klein zodat de rits niet dichtgaat, hoe ondertussen de kamer schijnt te wankelen en een zekere dronkenschap van een der aanwezigen, een zekere Gorgo, de wanden doet kantelen en de deur tientallen keren openen dichtdoet. Door lachsalvoos onderbroken of meegevoerd door een golf van verontwaardiging of stromen medeleven en verdriet, zoals een dergelik psychodrama, wat het in zekere zin óók is, zogoed als een spel, onvermijdelik uitlokt, vergelijk het met een nageboorte, lachend en wel misschien, een blakende, lachende en drukdoende nageboorte die zich hier staat uit te sloven, draagt hij, met de winderige patetiek en onverhulde volkse tongval zijn vak eigen en genietend van de banaliteit van de bekende oude temaas en wijsjes, zijn verhalen en parabels voor die hij ‘mijn moeders oorwurm’, met duizend en een variaties op oor, de een al niet minder schunnig en insinuerend dan de ander, in één woord walgelik, of ‘Mijn zuster dikke Bertha’ of ‘Orewoet’ of zelfs ‘Mijn vader de duivenmelker’ noemt, en ik, nog altijd gelaten op mijn plaats gezeten, voel me plotseling te grazen genomen betrapt ook gesnapt opgesloeberd opgezogen opgeslokt door iets dat zich om mij heen sluit, meer dan een gevoel is het, iets dat eraan voorafgaat, iets overweldigends, nog verzette ik me, dus zeker niet eerst een gevoel, eerder iets dat het gevolg is van mijn onwil, een nee, een onmiskenbare weigering zoals ik met de handen tegen m'n oren en
als ik meer handen had mijn handen tegelijk voor m'n ogen en liefst ook nog een hand voor mijn mond en een andere hand ter bescherming van mijn geslachtsorgaan, en dan zou ik nog een hand tekort komen, hoe het ook zij, al het andere dan instemmen gehoor geven invoelen en toch ergens in opgenomen, of juist daarom, innemend, week en warm en nat als het binnenste van een mond.
| |
77. Op een oor na gevild
Hier gaat het gebeuren besluit ik, in deze ruimte zou het wel eens kunnen plaats vinden, hier of nu of anders nooit, het onverhoopte waarvan ik de voortekenen allang heb waargenomen, alles staat gereed, de kapper is al weer naar huis, de grimeur verzamelt in de hal zijn spullen, in de kleedhokjes is het stil, gegiechel ergens opzij stoort niemand, in de zijkamer horen we de schilder heen en weer lopen, waarschijnlik wachtend op inspiratie. Wij zijn klaar, roept Molle nog eens, alsof hij bang is dat hij ons intussen vergeten is. Ik ben gereed dokter, zeg ik zacht, te zacht waarschijnlik, wat een noodkreet hoorde te zijn is de doodsnik van een kaktus.
| |
78. Kladschilder
Ik kan me het tafereel in de grote eetzaal zo goed voorstellen dat de schilder het voor mij niet nog eens spesiaal hoeft over te schilderen. Ik schep er een pervers genoegen in, zegt hij overdrijvend als elke schilder, geen zin bij hem waarin niet het woord scheppen voorkomt, om wat ik in mijn
| |
| |
hoofd heb, waar gelukkig geen mens echt weet van heeft, ik zelf maar amper, op het doek te brengen door eksakt te schilderen wat ik zie wanneer zoon liederlik gezelschap als dit voor mij poseert, volstrekt natuurgetrouw en onbewogen. Me even omkleden brult hij terug, vibrerend door het triplex-wandje, hij kan alleen in een lekker loshangende slobberjurk werken, elke dag een nieuwe jurk, zoniet dan ook geen kunst. Eén tel, roept hij nog, beginnen jullie al maar vast, ik moet nog even mijn haren wassen. Vernietigend noemde hij zijn hyperrealisme, niet duidelik is of hij de voorstelling in zijn hoofd bedoelt die op het doek moet worden vastgelegd of het groepsportret waarvoor hij een sjabloontechniek hanteert, daarbij verwijzend naar een beroemd portretschilder uit de 18e eeuw, op zijn atelier, lekker tuis bij de warme kachel en moeder de vrouw zegt hij, schildert hij de figuren en hun lokatie zodat hij nog alleen de gezichten hoeft in te vullen, waartoe hij een groot dekor heeft geschilderd van bordkarton waarin gaten zijn uitgespaard voor de gezichten. Hij noemt zich Plokker en is alleen goed in het schilderen van bioskoopreklame.
| |
79. Dierensabbat
Er kriebelen lange haren in mijn gezicht en een hete adem blaast in m'n oor, dat zou niet onaangenaam hoeven zijn, zonder konsekwenties ook, ik zou het daarbij kunnen laten. Ik moet er alleen voor de volledigheid bij zeggen dat ik in een struik verscholen zit, in afwachting van mijn kans, zo zou het er uit kunnen zien als ik niet oppas, voor een voorbijganger een insluiper, voor iemand die toevallig naar buiten kijkt, Pako of Schnitter, een wegsluiper of een wegkruiper of een uitbreker. Gewoon schuilend, laat ik het zo stellen, waarom kun je getverderrie nooit ergens zitten zonder dat het een spesiale achterliggende hogere of dieperzittende of ondergeschoven bedoeling heeft, nu dit en niks anders, zonder ook maar de geringste betekenis, laat me met rust, me even terugtrekken, mag dat svp, om mijn behoeften te doen bijvoorbeeld, ik ben ook een mens, in een geurende rodondendron een ekstra genoegen en je hebt geen last van klopperdeklop op de deur en woest gerammel en het frustrerend geroep van Opschieten, opschieten, ik moet ook, maak voort. Iemand kijkt over mijn schouder mee, dat is niet onmogelik. Binnen lijkt wel een poolse landdag gaande, het is donker, en door een kier van een raam dat aanstaat kijk ik stiekem mee. Kijk, plotseling een stem bij mijn oor, ze geeft een zetje tegen het raam. En ik kijk een groot vertrek binnen, in het schemerdonker is de hoek van een tafel zichtbaar, maar vooral wordt mijn oog getroffen, op een pijnlike manier mag ik wel zeggen omdat ik dit nu juist niet had willen zien, getroffen ja dat is het woord door de reusachtige schaduw van de grote meester fladderend op de muur, de armen over elkaar of de handen op de stoelleuning bij z'n buik, staat hij, onbeweeglik, het zijn, zo blijkt, de kaarsvlammen die zijn schaduw tegen de muur op laten springen, zijn imposante gestalte naar de toehoorders gebogen, zwijgend staat hij, ontzagwekkend of hoe dan ook, terwijl om hem heen allerlei gedaanten druk in de weer zijn, mannen
en mannetjes, de ruimte krioelend van silhouetten die door elkaar heen kwetteren over het herstel van de orde, aldus de een, herstel van recht en gerechtigheid, aldus de ander, beide hetzelfde bedoelend, over de verdeling van het land
| |
| |
misschien ook, van grond, van kennis, van ruimte, van luchtruim zelfs, over de volkswil, over een brede maatschappelike diskussie die tot overeenstemming moet leiden over besluiten die al lang en breed, door anderen, genomen zijn, over een vrije samenleving van vrije mensen, over vrijheid in gebondenheid, over in strikt weerhoudende liefde beleefde vriendschap, over eerbied voor dit en dat en nog iets ongeborens maar wel stemhebbend, over veren laten, inleveren, offeren, bloeden, afzien, broekriem en gasbel, over zwakkeren die ook moeten denken aan sterkeren die immers voor de allerzwaksten moeten zorgen, het woord offeren skoort in elk geval statisties het hoogst, over vroegere tijden, ook daarover, het kon niet uitblijven bij zulk een reünie, en ja meteen worden de voorheen schelle en kille stemmen warm en haast menselik, daden worden gememoreerd uit een tijd dat daden nog telden, avonden die jaren duurden, het praten lijkt in blaffen over te gaan en de grote zwijgende gestalte, die in al die herinneringen een kwalike rol speelt, lijkt bedolven te worden onder keffende en grommende gedaanten, maar tot aller geruststelling zijn daar op de muur nog altijd de indrukwekkende zij het wat uitgeblust aandoende omtrekken van O te zien, hij heeft zijn tijd gehad hoor ik zeggen. Daar blijf ik buiten, antwoord ik op een vraag bij mijn oor, ik heb nóoit tegen kietelen gekund, ook niet tegen kittelen van mijn papillen.
| |
80. Antichambre en iets er buiten om
Nog steeds is het stil in de zijkamer, waar kort tevoren nog het geluid te horen is geweest van iets zwaars dat over de grond werd gesleept, een kist en uit de geluiden die volgen valt op te maken wat de schilder daar uitspookt, misschien maakt hij een snelle schets vooraf of zoekt hij uit de stapel ansichtkaarten met beroemde reproduksies een geschikt voorbeeld, met ingehouden adem, of is hij gaan liggen, alhoewel het onzinnig is te veronderstellen dat hij nu is gaan liggen, nu het al zover is. Er wordt zwijgend gekauwd, hier en daar, kruimels bij elkaar geveegd, van een stuk brood een klef bolletje gedraaid, met een konijnebotje tanden schoon-gepeuterd, één gesprek gaat over namen die me stuk voor stuk niets zeggen, een ander gesprek gaat over de nabije toekomst, daarin is weer eens sprake van een berg, een puinhoop van symbolen hoor ik iemand opmerken, doet er niet toe wie. Plotseling springt O op zodat Bono die op genante wijze bij hem in het gevlij probeerde te komen opzij geworpen wordt en een knetterende vloek laat horen, iets met jezusmina, en klapt het raam dicht zodat niemand de kans krijgt te zien wat er op de berg buiten, waarover Benweg en Carnac een uitvoerig, zo te zien geanimeerd en zeer interessant gesprek met elkaar hebben, aan de hand is. Benweg gebaart O dat hij zich moet beheersen, Carnac zegt iets kalmerends tegen hem of geeft hem zelfs iets, een geruststellend klopje op de schouder, ik zit verstijfd op mijn plaats aan de hoek van de tafel, van schrik, van verbazing, dat weet ik zelf nog niet, vertelt Norrit, verbouwereerd door wat ik in een flits door het openwaaiend raam heb moeten aanschouwen. Ik wil er iemand deelgenoot van maken, wie kan ik vertrouwen of wie is zelfs maar bereid te luisteren of te doen alsof. Omar staat als ik hem aan zijn mouw trek op en zegt met nog volle mond dat hij verschrikkelike haast heeft, Feder ontvangt juist een telefoniese oproep, Aron zit te medi- | |
| |
teren, Karst zegt
nog voordat ik een woord heb kunnen uitbrengen, hou maar op, dat weet ik allemaal allang, schenk me liever nog maar eens bij.
| |
81. De slager gaat zijn boekje te buiten
Groot tumult opeens, alle aanwezigen kijken verstoord op, door het eindeloze opkomen en afgaan van de figuren die in O's verhalen een rol spelen, in deze kamer waar het knapperend haardvuur de knisperende knetterende kaarsvlammen het kraken van kanapeeveren en knakken van stoelleuningen soepstengels kroepoek oudbakken stokbrood vingerkootjes en de nek van iemand die zich al te nieuwsgierig achteroverbuigt en geritsel dan wel geklapper tussen de meubelstukken voor een intieme kerstsfeer zorgen, is er van een ongestoorde maaltijd nauwelijks sprake, dat heb ik ook nooit beweerd. De schilder blijkt 'm gesmeerd te zijn. Iemand uit het vermoeden van sabotage, het woord desertie valt, de suggestie valt te beluisteren dat hij gekidnapt is, met medenemen van het beroemde schilderij wordt er insinuerend aan toegevoegd, dat hij in zijn hoofd had voegt een ander er veelbetekenend aan toe, iemand oppert de veronderstelling van een persoonsverwisseling, van een artistieke gril of vrijheid, daarin vindt men elkaar, wat er ook gebeurd moge zijn, vast staat dat er op ontoelaatbare wijze misbruik is gemaakt van artistieke vrijheden, daar dient voortaan een stokje voor gestoken, de benen genomen heet het elders, gepiept, uit betrouwbare bron weet iemand te melden dat de kladschilder op staande voet is ontslagen, wegens wanprestatie wordt beweerd, afgevloeid luidt de offisiële versie, geen kommentaar zegt Mor desgevraagd, ik word toch maar verdraaid. De volksgunst draait als een tombola, van de weersomstuit moet de slager het ontgelden, zijn naam van keurslager is in het geding, de eretitel Edelslager keert zich tegen hem en wordt hem, na alles wat de geschiedenis ons heeft geleerd, ontzegd, alleen de firmanaam op zich al (lust bv) kan hem z'n nek kosten. Er wordt aan alles en nog wat getwijfeld, alles wat hem tevoren tot een achtenswaardig burger maakte. Hij wordt gedwongen te laten zien waar zijn eigenlike werk begint, dat is
moeilik te zeggen zegt hij, helemaal fout. Hij moet demonstreren welke truuks hij toepast, hij moet uitleggen waarom hij eigenlik dat werk doet, waarom hij eigenlik voor dit vak gekozen heeft en niet een vreedzaam baantje in de burgermaatschappij heeft uitgezocht, wat hij er (eigenlik) mee wil bereiken, wat zijn doelgroep is. Hulpeloos staat de man daar, zijn handen wanhopig onder zijn leren voorschoot vringend, hij moet zichzelf verdedigen voor het gebruik van zulke fragmentariese metoden, hij moet een verklaring geven voor het merkwaardige feit dat hij niet zijn vinger mee heeft afgehakt, waarom hij per se altijd moet hakken en snijden, voor welke gruwelike doeleinden hij een vleesmolen heeft aangeschaft. Hem wordt zelfs ten laste gelegd, Dorka te hebben ingewijd in de geheimen van de Yzeren Meid, hij zou zelfs zijn eigen dochter als proefkonijn hebben aangeboden, gebleken is namelik dat zij presies in het apparaat paste, wanhopig probeert hij nog een vergelijking met schoenen, niks helpt, hij wordt een lustmoordenaar genoemd, een destruktief element, een foto doet de rondte. Niet alleen zijn rode handen en dooraderd gezicht en zijn politieke kleur maar zijn aanwezigheid op zichzelf al, zelfs zijn bestaan als zodanig, wat zeg ik, zegt Pol, in alles een vegetariër behalve waar het om fijnere vlees- | |
| |
waren gaat, zelfs de gedachte aan zijn bestaan, hoogstwaarschijnlik zo valt te vrezen zelfs de herinnering aan zijn bestaan is voldoende om alles te bederven, niet alleen de eetlust maar ook het eten zelf, sterker nog, ons hele leven en het plezier dat we aan het leven beleven tot in de meest intieme hoekjes en gaatjes. Hij kan gaan. Ja dat heeft ie gedacht, hij wordt eerst nog speels tegen de muur gekwakt, er breekt een fles op zijn hoofd, bestek wordt op hem uitgeprobeerd, protest helpt niet, gebrul niet, zwijgen evenmin, tot er uiteindelik, veel tijd is daarvoor niet nodig geweest, een volle vuilniszak met onbestemde inhoud door het
luik terug de keuken in wordt geduwd, volgende keer beter, meneer Viandog, wordt hem nageroepen. De koks en de hulpkoks die komen reklameren worden gedwongen van hun eigen kunsten te genieten, graag of niet zien zij zich genoopt van alle gerechten een onbetamelike hoeveelheid naar binnen te proppen, snerend wordt het woord kokhalzen gebruikt, het resultaat overtreft de stoutste verwachtingen. Degene die deze uitspanning ontdekt heeft, zo rustiek gelegen, in zoon rustige omgeving, interieur oudhollands en de bediening evenzo, iemand die zoiets ontdekt heeft, Minski geloof ik, komt alle lof toe, men noemt hem een gourmand, hij schijnt er zelfs bepaalde belangen te hebben. Eindelik is het dan zover en worden de schotels binnengedragen gloeiend dampend geurig, en een oorverdovend mannelik gelach breekt los wanneer onder de gloeiendhete potten en pannen de tafels beginnen te schroeien te kreunen te kermen te zweten en wild te bewegen, iemand waarschuwt dat er iets aanbrandt. Onvergetelik noemt Mondor het al, de behoefte wordt alom kenbaar gemaakt deze onvergetelike herinnering vast te leggen, de kamera komt tevoorschijn, als vanzelf, als geroepen. De leegte die de slager na zijn ontslag heeft achtergelaten wordt gevuld door de fotograaf, nu of nooit roept mijn buurman, hij dwingt me te lachen. De fotograaf zoekt nog een uitvlucht, kleurenfilm vergeten, van deze gelegenheid maak ik gebruik, ik sta op, ben met een paar stappen bij de deur en sta buiten op een weg die ik herken en waarover ik wegloop, je vergeet iets hoor ik Pako achter mij roepen voordat hij weer naar binnen getrokken wordt, eindelik vrij denk ik, frisse lucht, hemel wat heb ik daarnaar gesnakt, een jarenlang gekoesterde wens gaat in vervulling en voordat ik vergeten ben welk een hel ik achter mij laat, terwijl ik de dikke muren van de stadswallen zie, het mos in de voegen, de eeuwenoude beuken op de brink, het kleurige wasgoed in de steegjes van huis tot huis, het vrolik geluid
hoor van de SRV-man en het geroep van zoetzuur hier en todden ouwe kranten en metalen daar, een meisje in het oog krijg dat te ver over het flatbalkon buigt, te laat is het, herinner ik mij volstrekt tegen mijn zin het vertrek, de verkeken kans, de mislukte vluchtpoging, de braakneigingen, de vinger die ik bijna inslik, de woorden van de fotograaf, niet bewegen, alles liever dan kleur hoor ik roepen door iemand die geen bloed kan zien maar wel de grootste vreetzak, zwartwit dat is voor mij nog altijd de klubkleur van de waarheid stelt Mor en verijdelt het plannetje van de fotograaf die al bij de deur is, en zorg maar dat je er zelf ook op komt, vriend, de arme man verbleekt, en terecht.
| |
| |
| |
82. Verzoeningsmaal
Het ziet er naar uit dat O zijn buik vol heeft, lodderig staart hij een onbekende toekomst in, waarschijnlik noemt hij het zelf een wijze blik en zichzelf als het zo uitkomt een prediktor. De handen in de nek gevouwen, zie daar de meesteter of zoals hij ook graag zou willen heten de meestereter, verzot als hij is op erenamen en -tekenen, van eten heeft hij zijn buik vol laat hij weten, er is iets loos met zijn spijsvertering, hij heeft voortdurend honger maar bij de gedachte alleen al aan eten moet hij kotsen, en- als hij iets eet, bij voorkeur zoetigheid, kastanjecrême met room, sjoko lademoes, gekookte vijgen met kaneel, raakt hij het niet meer kwijt, het is hem aan te zien, hij is vol. Af en toe steekt hij z'n vinger in een schaal of potje, of vist hij iets uit het bord van een ander. Val aan jongens, spoort hij aan met een reusachtige geeuw. Iedereen is verzadigd, de meeste gezichten staan verzaligd, in korte afgemeten zinnen wisselt men resepten uit, wat wil je nog meer, ja deze hier heeft nog een kleine wens, gene mist nog iets, iets van geen belang maar als je er lang over na begint te denken een brandende begeerte, welvaartssocialisme noemt iemand het en neemt nog een handvol after-eight. Zelfs de boot schommelt behaaglik, dit is een dag om op te plakken, te vernissen en boven je bed te hangen. Iets valt uit de toon, alleen voor de goede verstaander waarneembaar, een rimpeling zogezegd (het ijdele varken dat in de hand bijt die hem streelt, au roept Antonius onnodig hard; het varken zit op zijn achterwerk in de houding van een hond, ook hij heeft zo zijn wensen, ik hoor de stem van Gans, dat moet een vergissing zijn - ik ga een boom zoeken met een harde stam, door er almaar in te bijten en te knagen zullen mijn tanden groeien, ik wil de slagtanden van een everzwijn, lang en puntig; ik wil over de dorre bladeren in het bos rennen, in het voorbijgaan slangen oppeuzelen die liggen te slapen en vogeltjes die uit het nest gevallen
zijn en weggedoken hazen; geploegde akkers woel ik om, het groene koren stamp ik de modder in, en fruit, vijgen, meloenen en komkommers trap ik stuk; en ik zal de wateren oversteken, aan land komen en in het zand de schaal van grote eieren stukbreken zodat het geel er uit stroomt; ik zal iedereen in de steden de stuipen op het lijf jagen, de kinderen voor de deur verslinden, de huizen binnendringen en op de tafels dansen en schotels en kommen omkeren; door tegen de muren te krabben en ze te ondergraven zal ik kerken en grote gebouwen omverhalen, ik zal in de graven vroeten om de verrotte vorsten in hun kisten op te eten en hun vloeibare vlees zal langs mijn lippen en kinnebak glibberen; ik zal groeien, ik zal opzwellen, ik zal in mijn buik van alles horen rommelen en niet mis te verstane geluiden horen maken - waarom bijt je mij, vraagt Antonius verongelijkt, waarom ben je zo boos? - wat denk je, dat ik van dat beetje knollengroen en keukenafval dat jij me geeft kan leven, en waarom heb je mij anders meegenomen, vadertje, je hebt mij tussen al mijn broertjes uitgepikt en aan m'n oren aan je gordel gehangen en hierheen gebracht, mijn moeder schreide, ik schreeuwde, maar jij ging heen zonder je ergens aan te storen, je werk ging zogenaamd voor, en nog steeds, maar luister goed, ik heb mijn buik vol van al die lettervreterij, ik wil lekkere wijven, ik wil in een trog van goud wit meel aangelengd met het rose schuim van bloed, ik wil scharlaken stro en onder mijn voeten wil ik als droge wijnranken mensenbeenderen horen kraken; en om bij jou te beginnen, ouwe, ik ga een gat in je zij boren om je gal te drinken - jij ondankbaar varken, gilt Antonius op zijn vinger
| |
| |
zuigend). Rond één tafel gaan zitten verzoent, daarvoor zijn we bij elkaar, er valt iets goed te maken, vat O het gezellig samenzijn nog eens ten overvloede samen, laten we even alle verschillen en tegenstellingen vergeten, Benweg herhaalt het nog eens uitvoeriger, Carnac vervangt enkele woorden door andere, minder rechtstreekse, meer voor velerlei uitleg vatbare, geloofwaardiger uitdrukkingen zodat niemand het gevoel heeft dat hij een veer moet laten of zich in zijn eer voelt aangetast, ongeacht of het de eer van een lagere of de meerdere eer van een hogere betreft, eer is altijd onevenredig en is vooral een kwestie van woorden, ergens in een hoek vindt een strategiediskusie plaats. Nu jij, fluister ik tegen Vitus. Wie. Kijk maar in het programma.
| |
83. Zinnen voor meerdere doeleinden
Nee hij is aan de beurt, zegt Vitus en wijst, prompt komt het hoofd van Bono weer boven tafel en verdwijnt meteen het nog veel grotere en rodere hoofd van Manus onder tafel onder het nachthemd van O die ondertussen weer een nieuwe lichting novieten spreekvaardigheid bijbrengt, bijgestaan door de meest wakkeren van de overgebleven mannen. Reeksen zinnen passeren de revu, hoogstonschuldige zinnen voor de meest vunze handelingen, bevelen of zo men wil als bevelen klinkende wensen aan het adres van groene en andere weduwen en werksters, kun je een ei bakken, dat is 'n hele goeie, Schmutz geeft bulderend van het lachen een vaak door hem gebezigde variant, kun je een ei klutsen, of weet je waar ik zin in heb, een boerenomelet, of metworst, ja kom maar op, of schep nog maar eens op, want daar lust ik wel pap van, de laatste twee bijdragen afkomstig van oom Lambertus, zet nou eindelik eens de aardappelen op, beter nog, Schnitter levert zijn bijdrage, want klooien is zijn lust en zijn leven, giet de piepers eens af mien, of droogkokers moet je de volgende keer maar niet meer nemen, Castor, klop het kleed uit schat, of drink je een slokje mee, Kors of Karst, krab eens in m'n oor, of we moeten er maar eens een punt achter zetten, komt Stark met nog een uitsmijter, laat je de achterdeur voor me open. De feuten leren snel, als in koor klinken de huisregels niet laten overkoken, een ei hoort erbij, zolang de lepel in de brijpot staat, een kussen een kussen met je neus ertussen, stop mijn pijp eens, praatjes vullen geen gaatjes, dolle pret alom, kortom een heel genoeglike atmosfeer, mannen onder elkaar gedragen zich immers veel ongedwongener, we zijn ook niet meer bang, lachen is gezond, zelfs de gevaarlik
opgezwollen buik van O schudt en het opgeblazen hoofd van Janus schudt terwijl hij voor de zoveelste keer aan een van de nieuwkomers zijn persoonlike scheppingsverhaal demonstreert, en het dondert op deze dag als een oergezellige rommelpot, wat mij betreft kunnen ze opkomen.
| |
84. Dames in steeds grotere getale
Ik nam mij voor, zou Polonius later zeggen, op een avond als deze, binnen windstil, buiten een novemberstorm, de slachtmaand ontaard in oorlogstijd of hoe je het stuk ook noemt, een tragedie ongetwijfeld, als de nood aan de man komt spring ik op tafel zodat ik de beste plaats heb om de gebeurtenissen tot in alle bizonderheden te volgen. Het probleem van de
| |
| |
regisseur, hoe op het toneel een echte berg neer te zetten, een berg zo natuurgetrouw dat zelfs de meest ervaren alpinist er een uitdaging in zou zien, een opblaasbare berg overwoog hij of een berg zoals wel in de conceptual-art wordt gebruikt, van landart daarentegen moet de panoramaschilder uiteraard niets maar dan ook niets hebben, een berg dus die tegelijkertijd de suggestie van een berg eten zou oproepen, zowel een verwijzing naar luilekkerland als naar de termietenhoop die het geslacht van moeder aarde verspert in het scheppingsverhaal van de Dogon, aldus onze amateurantropoloog Morgan, dat is niet òns probleem, daar maken wij geen gedachten aan vuil, laten we het gezellig houden, kommandeert Mor. Het is niet direkt doordat ik opeens de stieremelker aan tafel zie bijschuiven, het is eerder iets hitsigs in de lucht, iets dat de stemmen scheller doet klinken, ronder en dieper, manneliker zo je wilt, iets dat de mannen wat dichter tegen elkaar aan doet schuiven, de klappen op schouders harder maakt en het vriendelike door het haar van een buurman graaien wilder en de slokken groter gulziger gretiger, en ook iets dat ze vervolgens verder van elkaar heeft doen schuiven, iets dat op de aanwezigheid van vrouwspersonen wijst of hoe dat heet. Ze zijn er, dat staat als een paal boven water, hoe ze binnengekomen zijn is iedereen een raadsel, misschien hebben ze werkkleding van het keukenpersoneel geleend of hebben ze in de garderobe van de schilder gegrasduind, hoe ook, de sfeer is lichter en tegelijk gespannener. Alleraardigst zijn ze, dat kan niet ontkend worden, kleurig, geurend, voor elk van de aanwezigen een goed woord over, een aai, een lik, en toch nauweliks hoorbaar, en zo ze al iets van de gerechten gebruiken, alleen na lang aandringen, niet meer dan één teelepeltje een piepklein hapje een nip. Misschien is de atmosfeer ook daarom zo vreedzaam geworden omdat het metalen stemgeluid van Antonius verdwenen
is, voordrachtskunstenaar noemt hij zichzelf, zoals iedereen zich hier een funksie aanmeet, maar hij kan geen regel tekst uit z'n hoofd leren zodat hij zelfs bij de meest gymnastiese rol uit het teater der vreedheid zijn tekstboek in de hand blijft houden, ook nu weer zie ik nadat hij buitengetrapt is en in de open lucht aan de voet van een driedimensioneel uitgevoerde reproduksie van een schilderij van Rops geknield zit te lezen als een berserker. Ik vind geen passende woorden. Ze zouden ook niet in de buitenwereld doordringen, ik zit opgesloten in een onzichtbare kooi, een fluïdum noemt Janus het. Een ogenblik van zwakte, een stolling van de ruimte, een interval in de tijd. Geknor, mijn maag weer of die van iemand links of rechts naast mij, een gevolg van de drukte. Ik voel me een slachtoffer, hoor ik een stem zeggen, weer een ander gevoel, een stem trouwens die mij maar al te zeer vertrouwd is. Slachtoffer van wat, hoor ik Polonius vragen, zijn spesialisme immers. Ook Janus is weer in de ring, vitaler dan ooit, maar wel met een vermoeide tic aan z'n linkeroog, te zwaar geleefd licht hij toe, ik knipoog hem toe. Hij heeft iets met de moeder uit het verhaal van Bono, krols want anders kun je het niet noemen, met een slinks oog naar O en tegelijkertijd lonkend naar de in dit deel van het verhaal nog jonge en blozende Vitus, arme Vitus, masseert ze zijn schouderbladen voor welke behandeling Janus voorover op tafel tussen de nagerechten is gaan liggen. Al met al schijnt nagenoeg iedereen vergeten dat we eigenlik op een grote verandering zaten te wachten, een ommekeer in ieders persoonlike bestaan maar evengoed een omwenteling van de geschiedenis te vergelijken met het omkeren van een pannekoek, flip flap in de lucht een
| |
| |
dubbele salto als in een cirkus. Het kirrend keelgeluid van Theresia, het klokkend lachen van Jet of Juliet of hoe ze zich heden weer moge noemen, het tinkelend sopraantje van Cosa, Lena geraffineerd onopgemaakt slaperig zwoel, Dora met nieuwe hoed, Dorka met voorschoot, Kali gewaagder dan ooit in eklektisistiese klederdracht, bij Pako op schoot alsof er nergens anders plaats is, iedereen hoort wat hij graag wil horen, ik alleen probeer mijn gezicht te redden en houd me doof, ten eerste houd ik niet van muziek, ten twede heb ik ohropax in m'n oren gestopt, Sardonia is er, even onopvallend en zuur als altijd, Nada nog natrillend zo te zien, Amonia maar zo zo en in een hoek Nora die mij wenkt, ik wijs op mijn bord en tik met een vinger op mijn horloge, Theresia, die heb ik al genoemd maar ze houdt nu iemand anders bezig, Jaeger die op handen en voeten rondkruipt om iets te zoeken, een kontaktlens van haar of zijn mansjetknoop, Pandora geeft acte de présence verkleed als dame, en Angelika kompleet in leer, glanzend en ruikend naar zadelvet, Kore ik mis Kore, komt later misschien nog, wel zie ik het meisje Bertha sinds de laatste keer verdubbeld in omvang, de mess loopt aardig vol, het geschommel lijkt door de aanwas nog eens zo sterk, er wordt gedanst zowaar, de ernst van de toekomst lijkt vergeten, nog staat je weet wel boven aarde en de natuur herneemt haar rechten, door de slaap of door de koortsachtige slapeloosheid, door het overstemmen van alle stille wenken, bedekte tekens van rouw en onherstelbaar verlies, van de innerlike stem die zachtjes oude kinderliedjes neuriet, van het tegensputteren alsook van het gerommel van darmen en wapengekletter en gedonderjaag buiten, zo oorverdovend, het feestgedruis en de blaaskapel dat ik het zelfs hoor, zegt Janus wanhopig, opeens zie ik hem niet meer. Anna zie ik neergeknield, op haar rug ik zie haar op haar rug bedoel ik, en aan een nauweliks waarneembare rilling die haar
onder de sluier over de rug loopt is te zien dat ze mijn bedoeling doorheeft, heeft opgemerkt bedoel ik, ik moet op mijn woorden passen. Ook mijn ogen zijn minder betrouwbaar geworden, het kan evengoed Alma zijn die geknield aan de voeten van O zit, grote blote spierwitte voeten met blauwe gezwollen aderen, hij in zijn sas, onze meestereter, hij houdt tenminste z'n mond en likkebaardt. Ik zou zweren dat Alma zich verkleed heeft als non, wedden van niet zegt Karst zonder te weten waarover ik het heb, mooie rug hè, kan hij niet nalaten op te merken, een sport om daar tegen op te klauteren, hij wijst in een richting die buiten moet betekenen. Anna dus die ik een jaar geleden nog met een schijntje aan een poging heb zien doen de rol van Lucretia te spelen, een halsband om haar nek, een badmuts op, een wolstreng om de schouders, maar een grote bruine plek op haar flank, een koffievlek die het geheel danig ontsierde en het supreme gebaar met de dolk tot een lachertje maakte, nu beter toegerust en ingespeeld. Even dreig ik te worden afgeleid of verleid, ik moet iemand met kracht van me afschudden, wat weer tot gevolg heeft dat een ander met me op de vuist wil, mee naar buiten loeit hij, een van de zaalwachters geloof ik, gelukkig versta ik hier niemand, ik vind dat iemand die eigenlik aan de kant staat, uit vrije wil of niet, in het midden niets te zoeken heeft. Ga uit de weg zeg ik tegen een rozig rond achterwerk, je staat in mijn beeld sis ik, stank krijg ik voor dank, wat me vooral tegenstaat is het narcisties geknor van de societeitsleden, de spekkige zelfgenoegzaamheid, het gesnuffel dat erbij schijnt te horen aan openingen en ingangen, het nieuwsgierig de neus er in steken en snuiven, het
| |
| |
wroeten ook tussen allengs ondefinieerbaar geworden lichaamsdelen of gerechten, tussen meubelresten en hopen kleren en fetisjen, zonder meer ergerlik de hangende druiloren die de waterige belabberde roodontstoken oogjes bedekken, zonder op mijn woorden te letten wentelen ze zich om en om, onder tafel, tussen de klubfauteils. Nog is mijn sofa een veilige schuilplaats. Opzij roep ik en als dat niet helpt trap ik links en rechts, wat aan de rooskleurigheid niets schijnt af te doen, ook niet als ik, want trappen blijkt een hobby van velen, geassisteerd wordt door andere trappers met rijlaarzen en italiaanse puntschoenen. Natuurlijk wordt er galmend gelachen als men mij met een klein zwart toestel in de hand op de sofa ziet staan tot m'n enkels in het pluche, angstig dat alles al voorbij is - de dolle rit van schaterende dames op woeste spekruggen - voordat ik het goed en wel in de gaten heb, het geluid van de slachtpartij van vorig en eervorig jaar buiten nog vers in de oren, de enige muziek die me meer mens doet voelen. Nu knip ik, brul ik, want nu is het nog licht en is het clair-obscur niet van echt te onderscheiden. Wacht, hoor ik de soeffleur fluisteren, altans het komt uit zijn richting, ik zeg hem automaties na, wacht, wat zeg ik, en weer kost het de nodige moeite om een misverstand recht te zetten. O glimt van genoegen, dat is een korte zin die nauweliks tijd kost. Alma heeft zijn voeten met het een of andere goedje ingesmeerd, zie je - ik ben al bijna te laat. Mor wil dat ik naar de derde verdieping kom, ook daar is een besloten gezelschap dat dringend vereeuwigd wil worden, wacht zeg ik, mijn hoofd loopt om, Benweg of een van zijn kraakheldere zusters geeft me een prik, het dutje doet me deugd. Plotseling klinkt er een knal, dat is niet de bedoeling, ik word gillend wakker, hees van het bevelen zonder dat iemand er gehoor aan geeft, we doen dit over. Terugspoelen is beter, adviseert
Kussmaul die ik voor het eerst sinds lange tijd weer zie, ik herken hem eigenlik alleen aan zijn slechte adem, insgelijks zegt hij. Klik hoor ik, nee dat wil ik niet horen. Alles stil, zo had ik het gehad willen hebben, ongestoord, een ongerepte natuur, zonder lenzen, zonder enig kunstmiddel, zonder enige menselike stem, zelfs geen nabootsingen, alleen het inwendige gerommel binnen in de berg, daar heb ik alle vrede mee. We kijken elkaar aan, Alma en ik, de laatste uiteraard inkognito met het oog op de streek. Ik maak een toeter van mijn handen en roep, wat is dat voor een mesthoop, zij haalt haar schouders op, nog harder roep ik, hoe heet die berg, ik heb haast, ze beweegt al onder mijn voeten, ze wordt weker en weker, ze dampt, ik zag weg, ze zakt in, de maan verbleekt, de zon verwatert, de zee stolt zienderogen, vetogen drijven op het oppervlak. Hou die tetter van je, blaf ik Antonius toe die van schrik een bladzijde omslaat, en tegen het zielige of moet ik zeggen ontzielde geval dat op de ladder hangt te besterven zeg ik: praat me in hemelsnaam niet over angst, hoor je. Dat zou een veelzeggend einde kunnen zijn, bloeddorstig en toch introspektief, met iets van zelfkritiek ook, terugkeer naar de plaats waar zich de dans voltrokken heeft of eventueel ontsprongen is, ontslapen zou heerlik zijn bedenk ik, je verraadt ons niet sist iemand mij toe, de kans is verkeken, maak je maar geen illusies want de waarheid of liever gezegd de werkelikheid is anders, dermate hard bevroren nog dat alleszins twijfelachtig is of dit beeld, dat ik liever voor nog slechtere tijden bewaard had, als de nood echt aan de man zou komen, maar wie bepaalt dat uiteindelik, goede vraag, of dit veelbelovende, ondanks de intrinsieke giftigheid ervan uitermate stimulerende en voed- | |
| |
zame, finaal van god en de wereld verlaten toekomstbeeld of herinneringsbeeld, alnaargelang je met je rug naar het oosten of het westen staat, of het, en laat me nu eens uitspreken
bijt ik de jammerende Antonius toe die angstig ergens heen wijst, ik kijk met opzet niet, dat varken van je loopt heus niet weg opa zeg ik, nog levensvatbaar is zeg ik, ik had willen zeggen, het is de vraag of het nog wel echt leeft, óf het leeft krijt de heremiet, of het niet, ik maak mijn zin nu af ongeacht wie me in de rede valt en waar die inmiddels ook op slaat, tot een dode taal behoort. Ik kan je niet volgen zegt Janus, ik jou niet zeg ik, je praat zo binnensmonds, ik praat door mijn neus geeft hij in gebarentaal te kennen omdat er iets onnoemliks groots in zijn mond zit, of in zijn hoofd liever gezegd, dat er perse in wil blijven en dat ik er uit wil persen. Anna, waar hang je in vredesnaam uit? Ik heb haar eigenlik al helemaal niet meer nodig, zie boven, ze is natuurlik, aan het gekrijs te horen, weer met haar drukpers bezig. Na de vergadering een gezellig samenzijn, agape noemt Carnac dat, over dat woord dadelik iets meer wanneer we ons even kunnen terugtrekken, toegankelik voor de dames van de heren, vrienden en kennissen en andere genodigden, open huis zoals dat heet, een opgewekte sfeer waartoe het huisorkest een niet geringe bijdrage levert, niemand hoeft zich buitengesloten te voelen, alles verloopt naar wens, iedereen zonder uitzondering geniet, en owee de uitzondering, er is van alles volop, de firmaas die belangeloos en kosteloos van alles ter beschikking hebben gesteld, van Roche tot Bayer Leverkussen, worden bij deze bedankt, een ongelukje mag de pret niet drukken, daar heb ik over verteld en wat wil je, het zijn immers voornamelik monsters. Deze nekrofori, licht Carnac toe, begraven eerst hun brave aas en gaan dan heerlik smullen in de buik, in de darmen van de rat, vervolgens paren ze, leggen er hun eieren in, een offerande-agape, zegt hij, een totemisties banket, een orgie met volle buik in de buik van de dooie rat, de toekomst verzekerd, een gelukkige kroost, zo vruchtbaar is alles in de natuur van eindeloze vruchtbaarheid,
aldus de uitknijper van professie. De moeder in de levensgeschiedenis van O, en het is over haar dat ik eigenlik iets zou willen
zeggen, is weer aan een smakelike episode van haar leven toe, ze heeft ieders hart gestolen, het zonnetje in huis. Maar eerst Alma, ons aller Alma, het middelpunt van het cirkus. Ik heb uit de doeken gedaan met welk een listigheid om niet te zeggen met welk een vuige metoden en arglistigheid het vrouwengilde de natafelende heren verschalkt heeft, een klein voorbeeldje. Terwijl ze deemoedig de voeten van de tafelpraeses wast en met ongetwijfeld geurige massageolie behandelt, een onschuldig spelletje lijkt het met een lange traditie, worden de andere heren afgeleid, heel zwak van hen natuurlik, ondanks alle waarschuwingen, en zien we opeens hoe Alma verandert in een vraatzuchtig nee ronduit vraakzuchtig monster dat met grote happen de voeten van O begint op te eten hap hap omhoog naar kniën en dijen alsof ze in tijden niet gegeten heeft, zodat er in een ommezien, zeker als andere meisjes simultaan aan andere ekstremiteiten beginnen, van O weinig meer overblijft dan een initiaal, een onbetekenende herinnering waar je doorheen kunt kijken en als je wilt je vinger doorheen kunt steken. En dat is niet alles, tegelijkertijd heeft de moeder enkele gulzige happen genomen van het suikerhart dat de zoon tot het laatst bewaard had, en ook verder in de gelagkamer wordt wat tevoren gelikt werd geslikt of in één hap afgebeten en naar binnen gesmikkeld, mannelike lekkernijen, tast
| |
| |
toe meiden, de triomfantelike stem van Alma, O Alma, zo heerlik rond en gezond. Wat niet wil zeggen dat ex-O nu helemaal is uitgeteld, integendeel, ons acefaaltje gilt als wordt hij geslacht, wat niet het geval is, kermend en jubelend vol zelfbeklag spuugt hij woorden en, nu eerst recht Buikspreker geheten, houdt hij niet op parolen uit te vaardigen, bevelend en gebiedend en ondertussen tot nader order aan zijn laatste aria bezig die naar alle toehoorders vrezen nooit meer zal ophouden.
| |
85. Triomf van de twee o's
De pret is maar van korte duur, groot alarm opeens, iedereen loopt op de berg te hoop, de hoofdrolspeler schijnt gevlucht of heb ik dat al verteld, vraag van een voorbijganger, lafaard heet het al meteen weer, nog niet bekend is of hij politiek asiel heeft aangevraagd, de gebeurtenissen lopen op mijn verhaal vooruit, ik geef Mor een seintje, hij maant iedereen tot kalmte. Hij heeft het eind niet willen afwachten en is van de ladder afgesprongen nog voordat vice en vertu hun dispuut beëindigd hadden, ik bedoel zijn sekundanten, de filosoof die zijn toespraak over vertroosting steeds meer een aanmaning liet worden tot berouw en instemming, alsof hij, nu de slager van het plankier verdwenen is, de taak van eksekuteur moet overnemen, de denker in tweestrijd met de verslaggever van zijn tijd. Ik van mijn kant, Janus beaamt dat, kan me niet aan de indruk onttrekken dat mijn zwarte box steeds groter wordt en ik daarentegen daarachter of moet ik zeggen mijn oog slink resp. slinkt. Wat staat er in het draaiboek, het kan nog erger. Er is sprake van een endoskopiese kerker, kennelik een nieuwe spiegelreflekstechniek, de schepper of uitvinder van het spel of spul, ik kan het niet goed lezen klaagt Antonius, bouwsel korrigeert Gans, wordt gelijk aan het verslindend lab zelf, een vorm van autofagie oppert Carnac, nee zegt Janus beslist, het gaat om een kombinatie van blindheid en vrijheid, van apparaat en ontwerp, owee zegt een stem, de stem waarvan nog alleen een echo lijkt overgebleven. Er verschijnt een barst in het glas, de schaal breekt, iets met twee o's komt bij wijze van spreken uit het ei gekropen, fragiel nog als een kersvers idee, woedend lijkt het maar evengoed opgewekt, afkomstig uit de acefaal, denken wij, maar niet ondenkbaar dat het uit het hoofd van Janus is ontsnapt, een zware operatie, maar op papier een abc-tje. Antonius herhaalt de tekst die de stand-in van het varken op de ladder
was toegedacht, als repliek op de abstrakte retoriek van de sublimatiedeskundige die hem als een soort vroedvrouw, in elk geval met zijn arm om de schouder van de moeder, die tussen haakjes nog halsoverkop uit haar kleedkamer gehaald moest worden, halfgeschminkt dus voor de helft een levend lijk, in zijn laatste ogenblikken, die van het slachtoffer dus, moest bijstaan, pas op, hij zakt in elkaar wordt vanuit de zaal geroepen, lees verder beveelt Mor die zich met een paraplu beschermt tegen het rondspattend bloed en natuurgeweld. Wat een droom reutelt het varken, ik stond aan de rand van een vijver, ik ben er in gegaan omdat ik dorst had en plotseling veranderde het water in afwaswater, een warme bries blies vervolgens als een damp die uit de keuken afkomstig leek etensresten die her en der ronddreven naar mijn snuit, hoe meer ik at, hoe meer ik wilde eten, en ik dreef alsmaar verder, met mijn lijf een rimpeling veroorzakend in de heldere bouillon, ontsteld zwom ik daar rond en zei tegen mezelf: we moeten voortmaken!
| |
| |
de vuiligheid en smeerlapperij van een hele wereld stapelde zich rond mij op om mijn honger te stillen, in de mist die voor mijn ogen hing ontwaarde ik zwarte klonters bloed, olieplekken, blauwe ingewanden en uitwerpselen van alle mogelijke dieren, en verder het braaksel van orgiën en de groenige pus die uit wonden sijpelt, dat stolde tot een dikke drab onder me, ik sopte er mijn poten in; een walgelike stortbui, dun als naalden die regen, prikte in mijn ogen, maar ik slokte nog steeds want het was lekker, het reusachtige meer begon steeds harder te koken en tegen mijn flanken klotsend verbrandde het mij, het deed me stikken, ik wilde vluchten, ik kon me niet bewegen; ik deed m'n mond dicht maar moest 'm weer opendoen - en nog meer troep stortte vanzelf naar binnen, alles borrelde in mijn buik, ik brulde, ik rochelde, ik at, ik slikte!... bah! bah! ik heb zin om mijn schedel tegen de stenen stuk te slaan om mij van die gedachte te ontlasten! - de lafaard, voegt Antonius er ongevraagd aan toe.
| |
86. Een bedrijfsongeval
Konden ze niet een tijdje stilstaan, even pauzeren, een juiste opmerking, maar we hebben ze niet in de hand, het gaat over de opgelierde moeder, over de zoon die hangt of iemand anders, zul je altijd zien, de aangewezen persoon hangt niet zo gauw. Een stormlandschap dus met stormachtige gebeurtenissen, het boek van Antonius wordt ontbladert, zijn tekst kwijt begint hij te raaskallen, het schuim op zijn mond, de vogel is gevlogen brult hij, sabotage roept hij, kermis in de hel kakelt hij, Dankbaar Molenaar skandeert hij, zie daar vliegt ie piept hij naar de lucht wijzend, een van de hulpjes ontfermt zich over de ouder wordende akteur, met de situatie verlegen staat deze aan de toogknoopjes op zijn buik te frutsen. Een ding is onmiskenbaar, de berg op het toneel zijgt langzaam maar zeker ineen, het is opschieten geblazen. Van een opbouwende diskussie met de desperado over angst was het helaas niet meer gekomen, een gehangene als ik, zegt hij nauweliks verstaanbaar, wat moet ik nog zeggen nu alle boze dromen werkelikheid worden. Juist nu, dringt Mor aan die weer alle touwtjes stevig in handen schijnt te hebben, juist nu is eerlikheid geboden, iedereen luistert, grijp je kans, maak je nog één keer waar voor het oog van de wereld, schreeuw dan! schreeuw dan! doet er niet toe wat! Het slachtoffer, want we zijn weer op de plaats van handeling, wijst opeens naar iets achter ons, iedereen houdt op met eten en kijkt om, in de lucht alleen het reklamevliegtuigje met onleesbare slagzin. Houdt hem, horen we Alma roepen. Het feestvarken is van de leer gesprongen en wordt achtervolgd door de moeder, kom hier snerpt haar stem, kom hier uilskuiken, ik zal je leren, kom terug weerklinkt het overal, de andere moeders en moedertjes die hem achternazitten, doe ons dit niet aan, doe ons dit niet aan, rotzak! - de aanstaande moeders lomp achteraan hobbelend met de allerkleinste meisjes aan de hand, de jacht is geopend, het enige dat ontbreekt is
hoorngeschal. Natuurlik komt alles weer goed. Ik moet ver terug in mijn herinnering om een gelegenheid te vinden waar ik zo gesmuld heb als nu, zegt oom Lambertus en geeft zijn tafeldame een speelse klap op haar bil, deze beaamt dat. Laten we er maar van genieten, zegt Dora, zolang we kunnen, en ze tast nog eens toe. Hoe ze hem hebben binnengekregen en zo snel gebakken gebraden gerookt geroosterd gekookt en zelfs ingemaakt is ons een raadsel - maar hoe het zij, onze Pulpi- | |
| |
fex maximus ligt er prachtig bij zodat er eerder reden tot vreugde is dan tot droefheid, hij is immers goed af. Midden in deze betrekkelik vreedzame situatie heeft zich een onbetekenend voorval voorgedaan, een ongeval een bedrijfsongeval zo men liever wil, gelukkig door weinigen van de gasten opgemerkt zodat het aan de algehele feestvreugde weinig of niets afdoet. Alma was de eerste geweest die nattigheid voelde of rook, door een voorgevoel gedreven of louter bij toeval, omdat ze iets van zolder wilde halen, een verrassing, iets uit een oude doos, nee geen fotoos van vroegere gelegenheden, dat zou niet kies geweest zijn tegenover enkelen van de aanwezigen, misschien slingers konfetti vlaggetjes palmtakken kaarsen feestneuzen en grappige hoedjes, een zak vol mombakkesen misschien om het festijn kompleet te maken, ook is mogelik dat ze daar temidden van oude herinneringen even alleen wilde zijn met haar verdriet, in elk geval haar gezicht om niet herkend te worden bedekt met de zwarte voile, betrapt ze Carnac die stiekem bezig is zich aan de hanebalken op te hangen, niet getreurd zegt hij en smeekt haar even een andere kant op te kijken. Mijn studie over de zwartgalligheid nadert zijn voltoojing stelt hij haar gerust, weliswaar heb ik afgezien van het twede en derde deel toch kun je zeggen dat mijn levenswerk nagenoeg voltooid is, vind je ook niet. Op datzelfde moment voelen ze een geweldige schok, er klinkt gekraak, Alma kijkt toevallig op datzelfde moment
uit het raam, zoals ze van plan was, wetend dat het uitzicht over het primitieve Vlaamse landschap, die zachtgolvende kleurrijke groene wereld, haar gemoed altijd weer tot bedaren weet te brengen, zwarte sluier of niet, en ze is gedwongen er getuige van te zijn, misschien wel als enige, hoe het schip de grote vis vergaat. Ze kan een kreet van ontzetting niet onderdrukken, Carnac schrikt en terwijl overal om hem heen het hout splintert, balken het begeven, ruiten breken, stenen omlaag komen, de vlammen al door het trappenhuis loeien, rent hij voor zijn leven, Alma aan de hand meesleurend of zij wanhopig zich aan zijn arm vastklampend. Weer probeert er iemand te ontsnappen, ziet zij nog net, door het raam dit keer, een van de bezoekers in wie we Janus menen te herkennen - ah nou hebben we je eens te pakken - als bezoeker verkleed, in een onopvallend grijs kostuum, iemand, Dolleman bijvoorbeeld, die doet alsof hij Janus is, het wordt hem echter niet gegund, zijn hondse blik verraadt hem, juist komt Carnac binnen hand in hand met Alma. Oh zit dat zo, merkt iemand olik op, Molle, wie anders dan Molle die iets uit zijn zak haalt en laat vallen, iets glimmends, en zich bukt om het op te rapen en vliegensvlug het malse lichaam van Alma betast, nee zegt de weduwe, nee nee dat gaat niet zo. Op dit moment staat Angelika van haar plaats op en boert hartgrondig, een afleidingsmaneuvre indien alles volgens plan verloopt, in het andere geval gewoon afgunst, iedereen kijkt verstoord op, pardon stamelt ze blozend, ze had iets grappigs willen zeggen zegt ze verontschuldigend. Het hoofdgerecht lijkt te bewegen, zo razendsnel wordt er van gegeten, tal van grappen worden er tussen gulzige happen door verteld, hoofdzakelik grappen met betrekking tot geletterde varkens, voornamelik opgedist door vrouwen die hier voor het eerst zijn, dat is duidelik.
| |
| |
| |
87. De oude orde in orde, nieuwe orde geheten
Benweg heeft een andere oplossing voor de resente onlusten, we zien hem door het gebouw struinen, tientallen werklui heeft hij aan het werk gezet, een algehele verbouwing zal de saamhorigheid herstellen beweert hij, dat hebben we nodig, dát zegt hij en knipt met de vingers, nieuwe inzichten die hij gloedvol uiteen weet te zetten, nieuwe metoden kersvers uit Amerika, veel licht zegt hij, vooral ook veel lucht. Doorbreken is het woord waar de komende jaren alles om draait, legt hij geduldig uit, overal moet co- voor, daarmee een ingewikkelde verhandeling samenvattend, of po-, beweging daar gaat het om, waar beweging is verdwijnt elke stilstand, sentrifugaal blijkt de techniese term te zijn, minder medies dan wel proximies (volgt een verwijzing naar o.m. Mary Douglas: Do dogs laugh?). Vergelijk het met een sentrifuge verklaart de direkteur tegenover de dames, nee heus die mannen in stofjas en -masker doen u niets, het is voor ons aller bestwil. Hij kan echter niet verhinderen dat in een van de vleugels nog een stuiptrekking van de oude orde is waar te nemen, wie vooruit wil moet pijn lijden luidt zijn kommentaar. Mor heeft het daar nog voor het zeggen, en het is niet onaannemelik, zo wordt gefluisterd, dat hij achter de plannen van Benweg zit. Profiterend van de onoverzichtelike indeling in kabinetten, hokjes, chambrettes, nissen, studioos, lokalen in alle maten, en van de door Benweg nu voor verouderd verklaarde apparatuur en techniek, zelfs de schilderijen zijn opeens ouderwets (Bellmer ouderwets, Tilo Keil ouderwets, Rudolf Hausner ouderwets? - eigenlik wel ja), alsook de uniformen, de terminologie, het beeldmateriaal, de titulatuur, de vertikale bouw en het bezoekbeleid. Met meer openheid, zo luidt zijn stelling, kunnen we alles beter in de gaten houden. Mor heeft een van de moeders apart genomen, de appetijtelikste zegt hij zelf al is niet direkt duidelik waar dat op slaat, ze zijn ook niet zichtbaar op haar
hoofd na dat wil zeggen op de kokermuts na die zij op haar hoofd heeft gekregen, in de wandeling koksmuts geheten. Haar gejammer en gekrijs, haar barensweeën noemt Mor het vals, wordt door de muts omgevormd tot een dof loeien van een koe, door middel van aftappingen kunnen in andere sellen meerdere heren tegelijk ongestoord meegenieten zonder iets te hoeven zien zodat ze met hun eigen voorstelling alleen zijn, hifi wordt hoeiboei, met een koptelefoon op als aan lange spenen lurken ze en genieten met volle teugen naar het schijnt, terwijl het hameren en beitelen het kloppen en boren het raspen en schuren en zagen, de opgewekte en opwekkende geluiden van de herstelwerkzaamheden, het orkest van de verbetering uitbreiding doorbraak en vooruitgang naderbij komen, een vrolike fanfare die weldra de pret van de luistervinken komt verstoren. Voordat het te laat is haast dr. Feder zich voor een allerlaatste klus vandaag naar de operatiekamer zoals hij dat noemt, degenen die nog in de wachtkamer zitten, zoals dat heet, zelfs de pechvogel die al in de spreekkamer wacht, Joppe, krijgen te horen dat ze morgen maar moeten terugkomen, bovendien sluit de keuken wordt er aan toegevoegd.
| |
88. De grootste slokop wordt moeder
De grootste slokop is de moeder, dat was te voorzien, de grote vissen vreten de kleine. Inmiddels worden de korte zinnen langer en worden de dunne zinnen dikker, zolang er altans weinig of niets gezegd wordt en des
| |
| |
te meer gebikt en ingenomen nemen de voedsters die zich te goed doen zienderogen in omvang toe, een genot voor het oog dat eveneens gevaarlik zwelt en begint uit te puilen. Het spook van O waart nog steeds rond en menigeen onder de vrouwen meent zelfs nog iets van hem in zichzelf te bespeuren. Janus geeft te kennen dat hij iets wil vertellen, zoiets, hij komt er niet tussen. Ergens achter in het beeld wordt gedanst, hij durft al niet meer te zeggen wat hij ziet. Het groen is groen, de vogels vliegen, de bomen reiken hoog in de hemel, de weidegronden liggen er sappig bij, de lammeren dartelen, de koeien springen elkaar vertederend op de rug, het wiel draait lustig op de piek van de gesnoeide boom, een woud van lansen wuift in de wind, het wordt hoog tijd dat dit uitzicht door een ander programma vervangen wordt, want zie de steeds verder sluitende kring van dansende mannen op de achtergrond. Door het gesmak en de lunchmuziek voor degenen die in hun eten opgaan onmerkbaar op de negende achtereenvolgende avond, of is het al nacht, Mor knikt, Mor geeft de toon aan, dus is het zo, laat dus, vindt daar de rondedans plaats met in het midden gehurkt naast het door haarzelf gegraven gat Nora, nauweliks zichtbaar, de handen voor het gezicht, misschien wel Anna, we zullen eerst moeten nagaan wie er ontbreekt, Meta, Maro of Alma waar is Alma, als ze niet het hoogste woord heeft, als ze niet haar ronde over de zaal doet, als ze niet haar weduweplichten vervult of anderszins de gastvrouw uithangt in wat voor onmogelike mytologiese verkleding dan ook, als ze niet de hort op is, als ze niet zit te schrokken, is het misschien Alma, of gewoon Koko of Borro of iemand die we desnoods voor één keer Hainuwele mogen noemen, in slow motion zullen we het waarschijnlijk beter kunnen zien, hoe de kring van springers en huppers, met hoempapa aan het hoofd, in de kwasi-polonaise spiraalsgewijs om haar heen draait, en zij nog steeds niets
vermoedend allerlei versnaperingen uitdeelt, tot ze opeens in het gat geduwd wordt en door de dansende voeten, terwijl niemand het in het feestgedruis merkt, de grond boven haar wordt aangestampt, weg alle negatieve gevoelens en we staan weer quitte. Verder maar weer, het leven gaat verder, aldus een wijs woord dat we vaker hebben gehoord, alles slijt, er gebeuren grotere rampen in de wereld. Volgt weer een nietszeggende uitputtende beschrijving, van een afgelebberd landschap, van uitgelopen tragedies, van onsmakelike handelingen, van eindeloos herhaalde gebeurtenissen, van zo uit een kataloog weggelopen figuren - hoe staan de zaken? Ik vraag me af, zegt Janus, hoe ik mij voel, beter zegt hij. Veel beter zegt hij terwijl hij zijn voeten veegt, als ik goed ruik belooft het vandaag weer iets goeds, en omdat er op dat moment een stem uit de keuken roept, we zijn klaar, voel ik mij beter dan ooit, ik kan er weer tegen, waar tegen vraagt Mor achterdochtig, tegen de winter zegt Janus, ik voel aan m'n water dat we een strenge winter voor de boeg hebben, laten we maar naar binnen gaan. Ik neem de lift zegt Alma, we moeten opschieten, alle anderen zitten aan tafel en je weet hoe ze zijn, Mor is al halverwege de trap, ik moet nog even naar beneden roept Janus, wacht maar niet op mij, begin maar alvast horen we hem heel in de verte roepen, ergens bovenop ergens middenin op weg ergens heen, vertelt je weet wel, niet meer dan een schim van wat hij geweest is die in het donker oplost - stil nu - waarin we nog alleen iets horen knagen kraken bijten smakken slikken, en dat zal doorgaan tot alles schoon op is.
|
|