onder het raam stond; ze stond op uit die scherven, de aarde, het glas, en was met één sprong bij hem, greep met beide handen zijn hoofd vast, voelde meteen dat het een nog levend hoofd was, betastte zijn gezicht, hals, voorhoofd, armen, als een blinde, om zich ervan te overtuigen dat hij nog leefde.
‘Wat... heb je willen doen?’ mompelt ze. Haar mond is vol slijm en woorden die ze niet eens opmerkt, ze bestaan alleen maar uit een toon, gerust door de vaststelling dat het gelukkig nog niet tot het ergste was gekomen, verontrust door het besef dat het daartoe had kunnen komen.
‘Dat zou je toch niet doen...? Dat zou je ons toch... niet aandoen...?’
Anna had natuurlijk in een oogopslag gemerkt dat bij Ludvík op tafel een geopende revolvertas lag, maar het pistool zag ze nergens, ook niet toen ze meteen naar die afhangende hand keek, en naar die andere hand, die op tafel lag, in een wat gebogen houding, bij een leeg blad papier, bij een weggelegd potlood, alsof hij zich had voorgenomen te schrijven en dat voornemen later had laten varen.
Maar het pistool zag ze nergens.
‘Geef me die... revolver...!’ fluistert ze tegen hem.
Nog steeds erg in de war.
Haar bloedige schrammen ziet ze helemaal niet, ze kust Ludvík, maar het zijn geen kussen van liefde, eerder moederlijke zoenen, die moeders soms geven, wanneer het gevaar bezworen is, wanneer hun lippen het hele gezicht van hun kinderen onderzoenen.
‘Waar heb je die revolver? Je moet hem aan mij geven! Je mag ons dat niet aandoen! Dat mag je niet...!’
Nu pas bewoog hij zich. En nu pas sprak hij.
Ook nu keek hij Anna niet aan.
‘Ze hebben het pistool weggehaald!’ zei hij.
Hij vestigde de ogen van een mens op Anna, de ogen van een mens die zelfs geen mens meer was.
Zo volstrekt was iedere vorm van zekerheid uit zijn uiterlijk verdwenen.
‘Zodra ze willen...’, zei hij, ‘zullen ze het zelf doen.’
Hij was zonder enig gevoel. En medelijden met zichzelf. Hij konstateerde alleen maar.
‘Hebje een auto gehoord...?’
‘Nee.’ (...)
‘Er is niets gekomen’, zei ze.
‘Dat is niet het hekje’, zei Ludvík. Hij realiseerde zich de regelmaat van het bellen.
‘Dat is de telefoon!’