| |
| |
| |
Bohumil Hrabal •
Hotel Tichotal •
vertaad A. van Dam
Ik diende de Engelse koning
Ik heb een nieuwe koffer van skai gekocht en in die koffer heb ik mijn
^ H > nieuwe rok gepakt, de rok, die die kleermaker uit Pardubice naar mijn maat heeft gemaakt, zelf ben ik achter die rok aangegaan en de vertegenwoordiger van de firma had werkelijk niet gelogen. Hij mat mijn borst, belegde me met allemaal stroken perkamentpapier, schreef daar alles op, toen hij dat bij mij aan het meten was, deed ze in een envelop en nam een aanbetaling aan en daarna ben ik die rok gaan ophalen. En de rok viel als gegoten, maar mij ging het minder om deze rok dan om het punt, waar mijn opgeblazen buste was, die borst van mij. En de chef zelf, hij was net zo nietig als ik, net alsof hij begreep, dat ik hoger wilde komen dan ik nu ben, steeds maar hoger, dat het voor mij heel belangrijk was om aan het plafond van het magazijn van de maatschappij te zijn, bracht mij er daarom heen. Het was geweldig. Bij het plafond verhieven zich de bustes van generaals en regimentscommandanten, de bustes van toptoneelspelers, zelfs Hans Alberts zelf had hier zijn rok laten maken, hij hing hier ook bij het plafond, door het open raam tochtte het en die bustes bewogen, als wolkjes, als schapewolkjes aan de hemel, wanneer de herfstwind waait, aan iedere buste hing een heel fijn draadje en daaraan zaten de naam en het adres, en door de trek van de lucht sprongen die naamkaartjes vrolijk op en neer, als visjes, gevangen aan een hengel, toen wees de chef hen aan en ik las mijn adres, en ik haalde mijn buste naar beneden, werkelijk, ik was heel klein, bijna was ik in huilen uitgebarsten, toen ik de buste van de luitenant-generaal naast die van mijzelf zag, en de buste van de hotelier Beránek, maar toen begon ik te lachen, en ik was gelukkig in het gezelschap waarin ik terecht gekomen was, de chef trok aan een draadje en zei, dat hij naar deze figuur rokken naaide, dat dat de minister van onderwijs was en dat die nog kleinere hier de minister van defensie was. En dat verschafte me zoveel kracht, dat ik mijn rok betaalde en nog twee honderd kronen toegaf, als een
kleine attentie van een nietig kelnertje, dat weg ging bij hotel Gouden Praag en nu naar hotel Tichota ergens in Stránčice ging, waar ik was aanbevolen door de handelsvertegenwoordiger van de derde firma ter wereld, de firma Van Berkel, en ik nam afscheid en vertrok naar Praag, en met die koffer ben ik vervolgens uitgestapt in Strancice, het was in de voormiddag en het regende aan één stuk door, hier moest het niet de hele nacht geregend hebben, maar een paar dagen, zoveel zand en modder lag er op de weg, over brandnetels, melden en akkerklissen joeg een beek voort, hoog gestegen en helemaal beige, zoals koffie met melk, en ik klom door die modder omhoog, het pijltje ‘Hotel Tichota’ volgend, en toen ik langs een paar villa's met afgeknapte bomen kwam, moest ik lachen, omdat ze in één zo'n tuintje een gespleten boom vol rijpende abrikozen aan het omtrekken waren, de kale eigenaar trok met een draad aan de gespleten kruin, die twee vrouwen aan weerskanten vasthielden, ineens kwam er zo'n windvlaag, dat de draad brak en de vrouwen de kruin niet meer hielden, die spleet opnieuw en bedolf die man, met ladder en al, hij was helemaal bedekt met een baaierd van takken, uit zijn hoofd liep bloed, doordat de doornen hem hadden bekrast en de takken hadden hem zo in de boeien, dat hij als aan de grond genageld lag, bekruist met sterke takken, en ik stond bij het hek, en die vrouwen barstten
| |
| |
in zo'n gelach uit, toen ze hun man zagen, ze brulden van het lachen, terwijl de man met zijn ogen rolde en uitschreeuwde, jullie hoeren, jullie zwijnen, wacht tot ik me los maak, ik zal jullie de grond inslaan als een spijker, die vrouwen waren misschien zijn dochters, of zijn echtgenote en dochter, ik nam mijn hoedje af en zei, neem me niet kwalijk, burger, ga ik zo naar hotel Tichota? En hij zei me dood te vallen en hij maakte een woeste beweging, maar kon niet opstaan, wat was het mooi, die man gevangen en bestrooid met rijpe abrikozen en die twee vrouwen waren uitgelachen, ze tilden nu de takken op om die manspersoon te kunnen laten opstaan, nu lukte het hem om op zijn knieën te komen en op te staan, het eerste wat hij deed was zijn alpino op zijn kale hoofd te zetten, en ik stapte liever door, klom langs de holle weg naar boven, merkte, dat de weg geasfalteerd was met een rand van granieten steentjes, ik stampte de modder van mijn kleine schoenen af en de gele leem. En daarna kwam ik op de heuvel, ik glibberde af en toe, één keer viel ik op mijn ene knie en over mij heen trokken de wolken, vervolgens werd de hemel zo blauw als cichorei, ontworteld door de vloedgolven langs de weg, en daar op de heuvel zag ik het hotel. Het was mooi als in een sprookje, als een soort Chinees bouwsel, als een villa van een afschuwelijk rijke vent in Tirol of ergens aan de Rivièra, het was wit met rood, als golven oplopend met een dak van stro, de luiken op alle drie de verdiepingen waren groen met jalouzieën en iedere verdieping werd steeds een beetje kleiner, tot de laatste die er uitzag als een mooi priëeltje, gelegen op de top van het bouwwerk, en boven op dat priëeltje stond nog een torentje bestaand uit louter groene vensterluiken, als een uitkijktoren, als een een of ander meteorologisch station met het instrumentarium binnen en een windwijzer buiten, met op de spits een ronddraaiende rode haan. En op iedere
verdieping had iedere kamer een balkon, waarop een deur uitkwam, die net als de ramen een jalouzie had, een open deur met een jalouzie. En ik maar stappen en niemand kwam ergens te voorschijn, niet op de weg, niet voor de ramen en niet op een balkon, het was stil, alleen in de lucht was de wind te horen, die geurde en zich liet verorberen als ijs, als geklopte onzichtbare sneeuw, bijna liet hij zich met een lepeltje verorberen, ik had de indruk, dat ik, als ik een broodje zou nemen of een stuk brood, die lucht er bij zou kunnen opeten, bijna als melk. En ik ging de poort al binnen, de paadjes waren bestrooid met zand, dat er door de regen afgespoeld was, het dichte gras was gemaaid en stond in oppers, ik stapte tussen de dennebomen, waartussen zich voortdurend een uitzicht op lange weiden opende, het grasgazon was met een zeis pas gemaaid en dicht. En de toegang tot het hotel liep zó op, als een bol bruggetje, vanwaar je direct een glazen deur binnen liep, waarachter zich nog een deur met een groene jalouzie bevond, opengespreid tegen de witte muur, als voor de sier. En die toegang was bol en was omgeven met een witte reling, waaronder een rotstuintje lag, een alpinum, en ik aarzelde of ik hier wel goed was en helemaal of ze mij, ook al was ik wel in het hotel, wel zouden aannemen, of meneer Walden dit alles wel echt had bedongen, of ik, een klein kelnertje, voor meneer Tichota wel de geschikte persoon zou zijn. En plotseling werd ik bang. Nergens was iemand, nergens hoorde ik zelfs een stem, en daarom draaide ik me om en rende de tuin door, maar er weerklonk een doordringend fluitje, zo dwingend, dat ik stilhield, en dat fluitje ging drie keer, zo ongeveer als jij, jij, jij! En daarop floot het lang, zodat ik me omkeerde, en daarna floot
| |
| |
het fluitje kort, alsof het een kabel was of een touw, dat me omwond en terugtrok naar de glazen deur, waardoor ik naar binnen was gegaan. En hier reed een dikke heer bijna op mij in, gezeten in een rolstoel, met zijn handen de velgen voortduwend, in zijn dikke hoofd had hij een fluitje gestoken, en met beide handen hield hij de gummivelgen nu zo stevig vast, dat het wagentje stilhield en net toen het zo krachtig stopte, vloog het overgewicht van de dikzak naar voren, het scheelde een haar of hij was er uit gevallen, alleen een zwarte pruik was van zijn kale hoofd gegleden, zo'n toupetje, dat de dikke heer weer op zijn kruin terugschoof. En zo stelde ik mij voor aan meneer Tichota, en hij stelde zich aan mij voor, en ik vertelde hem over de aanbeveling van meneer Walden, die vertegenwoordiger, die grote man van de firma Van Berkel, en meneer Tichota zei, dat hij al van 's ochtends af op mij gewacht had maar zonder fiducie, omdat hier een wolkbreuk geweest was, en dat ik maar moest gaan uitrusten, mij dan aan hem in rokkostuum zou laten zien en dat hij me dan zou zeggen, wat hij van mij verlangde. En ik heb niet gekeken, wilde niet kijken, maar mijn ogen werden er naar toe getrokken, naar dat enorme lichaam in de rolstoel, zo dik, het leek allemaal op een reclame voor banden van het merk Michelin, echter had meneer Tichota, aan wie dit lichaam toebehoorde, groot plezier, hij reed in de vestibule, versierd met een gewei, heen en weer, alsof hij op een een of andere wei holde, zo dartelde hij met dat wagentje, waarmee hij zo goed kon manoeuvreren, bijna beter dan wanneer hij gelopen zou hebben. En meneer Tichota blies op het fluitje, maar weer een beetje anders, alsof het fluitje een register had, en langs de trap kwam een kamermeisje met een wit schort over haar zwarte kleren naar beneden rennen, en meneer Tichota zei, Wanda, dit is onze tweede kelner, breng hem naar zijn kamer... En Wanda draaide zich om en ze had een mooi in tweeën verdeeld
achterste, en bij iedere stap bolde de helft aan het achterste been op, haar haar had ze opgekamd in een klos van zwart vlas, en ik was door haar kapsel nog kleiner, maar ik nam me voor dit kamermeisje te sparen, ze zou de mijne zijn, met bloemen zou ik die borsten van haar beleggen, dat achterwerk van haar, de gedachte aan geld gaf me de kracht, die ik altijd verloor, als ik iets moois zag, in het bijzonder een mooie vrouw, maar zij, die kelnerin, bracht me niet naar de bovenverdieping, we kwamen op een overloop om, in tegendeel, langs een trap af te zakken naar een binnenplaats, en daar pas zag ik het. Hier was de keuken, en twee witte mutsen van koks, en ik hoorde het werken met messen en vrolijk gelach, en twee vette gezichten en grote ogen naderden tot het raam, daarna weer gelach, dat zich verwijderde toen ik me verder haastte met mijn koffer, die ik zo hoog droeg als ik maar kon, om zodoende mijn kleine figuurtje te compenseren, als dubbele zolen niets uithaalden, misschien alleen, dat ik mijn hoofd zo omhoog hield, dat ik een uitgerekte hals had, en we staken de binnenplaats over en daar was een gebouw en ik was ontgoocheld, in hotel Gouden Praag had ik als een hotelgast gewoond, maar hier woonde ik in een kamertje voor een huisknecht, Wanda liet me de kast zien, deed haar open, draaide aan de kraan en er stroomde water in de wasbak, ze sloeg de deken terug en liet zien, dat het bed verschoond was, daarna glimlachte ze vanuit de hoogte naar me, en liep weg en weer, toen ze over de binnenplaats stapte, zag ik door het venster, dat ze geen stap kon doen, die niet gevolgd werd, gezien werd, dat kamermeisje kon zich niet permitteren om zich ook
| |
| |
maar ergens te krabben, om zo maar te lopen, om met haar vingers aan haar neusgaten te zitten, ze moest hier steeds lopen als op een toneel, als in een glazen winkel, kijk, bij ons thuis ging ik een keer bloemen kopen en toen ik terugkwam, waren etaleurs in de personen van meisjes bezig met de etalage van de Katzen, met spijkertjes sloegen ze stof vast, ze kropen op handen en voeten achter elkaar aan en de een had een hamertje en bevestigde die geplisseerde cheviot en ribfluweel en als ze geen spijkertjes meer had, maakte ze een reikbeweging en haalde uit de mond van de ander achter haar een spijkertje en timmerde de volgende plooi vast, en zo pakte ze steeds uit de mond van die ander nieuwe en nieuwe spijkertjes, een mond vol nageltjes had dat meisje, ze hadden wel plezier zo in die uitstalkast, en ik stond daar en hield een mandje vol gladiolen vast, en op de grond had ik een tweede mand vol margrieten, en ik keek naar die etalerende meisjes, op handen en voeten kropen ze en het was middag en er waren heel veel mensen, en die meisjes hadden misschien vergeten, dat ze in een uitstalkast waren, iedere keer krabden ze zich aan hun achterste of daar in de buurt, en dan kropen ze weer op handen en voeten naar de glasruit, met het hamertje en op pantoffels, en ze lachten, tot de tranen hun uit de ogen liepen en die ene proestte het uit en de spijkertjes vlogen haar de mond uit, en op handen en voeten brulden ze van het lachen en ze gromden uit meisjesachtige overmoed als honden naar elkaar, en hun bloesjes waren los geraakt en je kon hun borsten zien en bij het op handen en voeten lopen wipten die borsten heen en weer, toen die meisjes zich met een gelukkige lach aan het bewegen waren, en om mij heen stonden al zo veel mensen en ze staarden naar die vier wippende borsten als klokken in het hoofddecolleté van een toren, en toen keek er één naar die mensen, ze verstrakte en kromde haar schouders voor haar gezicht en werd rood, en toen bij
die tweede de vloed lachtranen ophield, wees de eerste haar naar de mensenverzameling voor de firma Katz, toen schrok ze zo, dat ze, met haar elleboog tegen haar bloesje gedrukt, omviel op haar rug en haar benen openden zich en alles was te zien, ook al was het verborgen in een modern kanten broekje, en toen de mensen lachten werden ze door dit gezicht weer ernstig en sommigen gingen weg en anderen stonden daar en bleven turen, ook al was het allang middag en zaten de etaleurs allang aan hun middageten in Gouden Praag, bij ons, en zo gegrepen door de schoonheid van die etalagemeisjes stonden ze daar, ook al had een bediende het rolluik al neergelaten, zo is de schoonheid van een meisjeslichaam bij machte iemand te pakken... En ik zat en deed mijn bemodderde schoenen uit, en vervolgens mijn broek, ik deed mijn koffer open om mijn rok uit te hangen en zo bekroop me een zeker heimwee naar het hotel In de Gouden Stad Praag, naar de Rajsky's, ik zag aldoor de rotsenstad en de stromen mensen, de volle pleinen, van de natuur had ik in die drie jaar alleen de bloemen gezien, die ik iedere dag ging halen, en het parkje, en die bloeiende bloemblaadjes, die ik de meisjes bij de Rajský's op de blote buik legde, en toen ik mijn rok pakte, vroeg ik me plotseling af, wie die chef van mij was geweest? Na die drie jaar leek hij voor mij op tomatenketchup, hij en zijn vrouw waren bouillon, eigenlijk was die chef van mij nog kleiner dan ik, en zoals ík in geld geloofde, had hij voor geld steeds mooie juffrouwen en niet alleen van de Rajský's maar hij ging, eigenlijk vluchtte hij, ontsnappend aan zijn vrouw, hen achterna naar Bratislava, naar Brno, ze zeiden van hem, dat hij, voordat zijn vrouw hem
| |
| |
had gevonden, steeds kans had gezien enige duizenden uit te geven, dat hij iedere keer, alvorens zijn boemel te beginnen, in zijn vestzakken geld vastspeldde voor de reis terug en voor de fooi aan de kondukteur, die hem naar huis moest transporteren, en dat hij zo klein was, dat de kondukteur hem gewoonlijk als een kind in zijn armen kwam brengen, steeds slapend, zodat hij door die boemel nog meer ineengeschrompeld was, een week lang was hij zo klein als een zeepaardje... maar een week later kreeg hij het weer op zijn heupen, nu werd ik me bewust, dat hij graag zware wijn placht te drinken, portwijn, Algerijnse wijn, malaga, alles dronk hij met geweldige ernst en vreselijk langzaam, zodat het leek alsof hij bijna niet dronk, na iedere nip werd die chef mooier, een ogenblik hield hij het in zijn mond en daarna slikte hij het door, alsof hij een appel binnenkreeg, en na iedere slok verkondigde hij zachtjes, dat daar de zon van de Sahara inzat... ook bedronk hij zich soms met een tafelgezelschap en viel als gevolg daarvan dan, en zijn vrienden riepen uitgelaten zijn vrouw om haar echtgenoot op te komen rapen, en ze kwam ook, met de lift kwam ze van de derde verdieping, waar de chef een heel apartement had, rustig kwam ze er aan, het was geen schande voor haar, in tegendeel, iedereen boog altijd voor haar, en zoals mijn chef dan onder de tafel lag of op een stoel zat en aan tafel sliep, nam mevrouw hem bij de kraag van zijn jasje, tilde hem speels op, alsof hij alleen maar een jasje was, en als hij zat, liet ze hem naar beneden tuimelen, maar de chef viel niet, ze ving hem in de lucht op en naar gelang de kracht in haar hand droeg ze hem rustig en licht, pakte hem uit de lucht, alsof hij werkelijk alleen een jasje was, en de chef kwam regelmatig tot zijn positieven, en wuifde zo'n beetje met zijn handje, voor zover het opgestroopte jasje dat toeliet, en zijn vrouw opende energiek de liftdeur en wierp mijn chef, vast als ze hem had, naar binnen, zijn voeten
bonkten, maar ze stapte hem achterna en drukte op het liftknopje, door de glazen deur zagen we, hoe de chef op de bodem van de lieft lag en zijn vrouw over hem heen gebogen stond en hoe ze ten hemel stegen naar de derde verdieping. De stamgasten vertelden elkaar, dat jaren geleden, toen mijn chef dit hotel In De Gouden Stad Praag kocht, zijn vrouw zich tussen de stamgasten bewoog, dat hieronder zo'n litteraire salon was, waarvan eigenlijk alleen de dichter en schilder Tonda Jódl was overgebleven, dat ze hier disputen hielden, dat ze hier boeken lazen en ook toneel speelden, maar dat mevrouw zo hartstochtelijk met haar man twistte, dat ze bijna iedere veertien dagen zó over de romantiek of het realisme, over Smetana of over Janáček ruzieden, dat ze elkaar met wijn begonnen te begieten en elkaar ook begonnen te slaan, en dat de chef een cocker-spaniël had en de cheffin een fox-terrier, en dat, terwijl hun bazen aan het bakkeleien waren, die honden het ook niet meer uithielden en elkaar tot bloedens toe bevochten. En vervolgens verzoenden de chef en onze mevrouw zich en gingen ze een wandeling langs de beek buiten de stad maken, de hoofden verbonden of de handen in een mitella, en achter hen sjokten de flink gebeten fox-terrier en cocker-spaniël, ook met pleisters aan hun oren of zonder, maar met de nog opdrogende wonden van de litteraire bijtpartij... en zo hadden ze zich allemaal weer verzoend, om over een maand opnieuw te beginnen... dat moet mooi geweest zijn, dat zou ik willen zien... En ik stond al in rok voor de spiegel, in die nieuwe rok, in het witte overhemd, gesteven, en met de witte vlinderdas, en toen ik mijn nieuwe kurketrekker met de nikkelen steel, in kombinatie met
| |
| |
een mes, in mijn zak stopte, hoorde ik het fluitje fluiten, en toen ik de binnenplaats opliep, vloog me een schaduw voorbij, iemand sprong over het hek, op mijn hoofd legden zich, als twee vrouwenborsten, twee dingen van stof of zo neer, en vóór mij kwam een kelner in rok neer, hij richtte zich op, die rokpanden zwierden door de lucht, maar hij vloog verder, opgewonden door het fluitsignaal. Het schopte tegen de deur en de vleugeldeur knalde open en golfde achter hem heen en weer, kwam tot rust, en weerspiegelde de verkleinde binnenplaats en mijn naderbij komende gestalte, die daarna de glazen deur binnenstapte.
Na veertien dagen was ik er pas op gekomen, voor wie dit hotel was gebouwd. Veertien dagen raakte ik niet over mijn verbazing heen, waar ik terecht gekomen ben en of het überhaupt mogelijk is om zo goed te leven. Na veertien dagen had ik enkele duizenden kronen verdiend aan fooien en mijn loon, dat was mijn zakgeld. Maar veertien dagen, ook al ben ik alleen in mijn kamertje en tel ik de bankbiljetten, als ik maar even vrij heb, tel ik mijn geld, hoewel ik alleen ben, heb ik toch het gevoel, dat ik niet alleen ben, dat er steeds iemand naar mij kijkt, precies zo als de oberkelner Zdeněk datzelfde gevoel heeft, die hier al twee jaar is, en altijd klaar staat om over het hek te springen en op het fluitsignaal langs de allerkortste weg in dat restaurant van ons te verschijnen. Eigenlijk valt hier de hele dag geen werk te doen. Als we het restaurant op orde brengen, en dat duurt niet lang, en als we een voorraad servetten aanleggen, en tafellakens, ga ik met Zdeněk, die de keldersleutel heeft, de dranken klaarmaken, kontroleren of ik genoeg gekoelde champagne heb, flesjes export Pilsens bier, we brengen cognac naar het buffet om die behoorlijk te laten chambreren, en vervolgens gaan we de tuin in, of eigenlijk het park, en daar doen we schorten voor en we harken de paadjes, en steeds maken we nieuwe oppertjes hooi, iedere veertien dagen, die oude doen we weg en daarvoor in de plaats komt vers gemaaid gras, of meteen al kant-en-klare oppertjes hooi, die we volgens een tevoren vastgesteld plan op de plaatsen moeten brengen, waar de oude waren. En dan harken we de paadjes, maar meestal hark ik ze in mijn eentje, Zdeněk is altijd in de omliggende villatjes, bij enkele pleegdochters, zoals hij het noemt, maar dat zullen geen pleegdochters zijn, denk ik, het zullen zijn liefjes zijn, óf echtgenotes, die hier op zomerverblijf door de week alleen zijn, óf iemands dochters, die zich voorbereiden op een een of ander academisch examen.
En ik hark het zand en kijk hoe van achteren de bomen of uit het vrije grasveld ons hotel eruit ziet, dat overdag op een kostschool lijkt, ik heb steeds het idee, dat uit de hoofddeur meisjes naar buiten zullen stormen, of grote jongens met aktetassen, of dat er jonge mannen in gebreide pullovers uit zullen komen en bediendes, die golfsticks achter hen aanslepen, of er zal een industrieel naar buiten komen en een bediende draagt rotan stoelen en een tafeltje naar buiten, en dienstmeisjes spreiden tafellakens uit en kinderen komen aanrennen en beginnen hun papa aan te halen, en dan komt mevrouw met een parasol en langzaam zal ze haar handschoentjes uittrekken en koffie in gaan schenken, zodra ze allen zullen zitten... maar de hele dag komt uit die deur niemand, niemand gaat er ook in, en toch zijn die kamermeisjes aan het schoonmaken en iedere dag verschonen ze de bedden van de tien kamers en nemen stof af, en toch zijn er in de keuken voorbereidingen als voor een bruiloft, zoveel maaltijden en zoveel gangen worden bereid voor een of ander groot diner zoals ik nog nooit
| |
| |
gezien heb, of zelfs gehoord heb, en zo al, dan alleen uit adellijke kringen of uit verhalen van een ober uit ons hotel In De Gouden Stad Praag, die als kelner eerste klasse op het luxe stoomschip Wilhelmine had gevaren, maar dat vergaan was, toen de kelner de afvaart had gemist en toen per trein door heel Spanje naar Gibraltar was gereden met een mooie Zweedse, met wie hij die afvaart had gemist, dat stoomschip dan was intussen gezonken, nu, die verhalen over de eerste klas-eetpartijen op het luxe stoomschip Wilhelmine leken dus iets op wat we serveerden hier in dat achteraf gelegen hotel Tichota. En ook al had ik reden om tevreden te zijn, toch schrok ik dikwijls. Ik had bij voorbeeld een paadje geharkt en voor mezelf een ligstoel achter de bomen neergezet, maar ik zat amper en had maar net naar de overtrekkende wolken gekeken, hier trokken steeds wolken over, even maar had ik gesluimerd, of het fluitje weerklonk al, alsof mijn chef achter mij stond en ik moest langs de kortste weg hollen, en al hollend bond ik mijn schort los, sprong over het hek, zoals Zdeněk, dan rechtdoor het restaurant in rennen en me bij de chef melden, die altijd in zijn rolstoel zat, en als altijd zat hem iets in de weg, een gekreukelde deken, die we voor hem moesten rechttrekken, we moesten dan om zijn buik zo'n koppelriem doen, zoals brandweerlieden dragen, met een verende haak, zoals die twee kinderen van de heer Radimský, de molenaar, die hadden, die twee kinderen waren bij de watertoevoer aan het spelen en op een landtong lag een Sint Bernardshond, en toen Harry of Vintíř, zo heetten die kinderen, naar het water toerolden, was, vóór ze er maar in hadden kunnen vallen, die Sint Bernardshond gekomen en had de haak vastgepakt en Harry of Vintíř langs die gevaarlijke waterloop heengebracht, precies zo haakten we hem ook vast en met een katrol hesen we de chef omhoog, maar niet tot het plafond, maar net genoeg om het
wagentje er onder te rijden, en daar lieten we de chef zien, waar het zou kunnen zitten, en trokken we de deken glad, of we namen een nieuwe, of nog één, en we lieten de chef dan weer neer in het wagentje, hij was zo lachwekkend, als hij in de lucht hing, zo helemaal gebogen was hij, dat het fluitje, dat loodrecht van zijn hals afhing, de hoek liet zien, waarin de chef hing... en dan reed hij wat door de zaal en de kamertjes en de kamers, zette bloemen goed, die chef van ons had een vreselijke voorliefde voor vrouwenwerk en over het geheel zagen alle ruimten van het restaurant, het waren eerder kamers, er burgerlijk uit of als kamers in een klein slot, overal waren gordijnen en tafeltjes met sierasperges, iedere dag waren hier vers gesneden rozen en tulpen en alles, wat het seizoen op dat ogenblik verschafte, en altijd voldoende gesneden sierasperges, en de chef maakte er zulke mooie vazen van, en lang was hij ze aan het herschikken, steeds reed hij even, schikte, reed weer weg en uit de verte keek hij niet alleen naar die bloemen, maar ook of het geheel met de omgeving overeenstemde, en iedere keer moest hij onder die vazen een ander kleedje leggen. En als hij zich zo de hele morgen met het verfraaien van de kamers vermaakt had, gaf hij zich daarna over aan het dekken van de eettafels... en dat waren er in de regel maar twee, en gedekt werd er ten hoogste voor twaalf personen, en weer, terwijl Zdeněk en ik zwijgend alle soorten borden en vorken en messen op tafel legden, was de chef, vol stille geestdrift, de tafels in het midden met bloemen aan het versierenen kontroleerde hij, of we op het buffet genoeg vers gesneden en in het water klaar liggende aspergetakken en bloemen hadden, waarmee we op het laatste moment
| |
| |
de tafellakens versierden, vlak voordat de gasten aan tafel gingen... En als de chef werkelijk, zoals hij zei, het restaurantidee had laten verdwijnen en in zijn hotel de bekoring van een biedermeierhuishouding had gebracht, reed hij in zijn wagentje tot de deur, waarlangs onze gasten binnen zouden komen, en een ogenblik stond hij daar zo voor de deur, met de rug naar de hal en de kamers, met het voorhoofd naar de deur, dan concentreerde hij zich even, en als hij abrupt met het wagentje omkeerde en aan kwam rijden, keek hij alsof hij een vreemdeling was, alsof hij een gast was, die hier nog nooit was geweest, en bewonderend keek hij de hal rond, dan reed hij van kamer naar kamer en bezag deskundig alle kleinigheden, de schikking van de gordijnen, overal moesten we het licht aandoen, alle gloeilampen moesten die avond branden, als de voorbereiding klaar was, en de chef was op dat ogenblik mooi, alsof hij vergeten was, dat hij honderdzestig kilo woog en dat hij daarom niet kon lopen, zo reed hij met vreemde ogen, daarna wierp hij die ogen van zich af en nam die van hemzelf weer, wreef zich in de handen en begon weer op een andere manier wat te fluiten, en ik wist al, dat zometeen twee koks zouden toesnellen, die tot in het kleinste detail verslag zouden uitbrengen, hoe het met de kreeft en de oesters stond, en hoe het met de vullingen à la Suvaroff was afgelopen, en hoe het was met de salpikoni. De derde dag, dat ik hier was, startte onze chef en reed de hoofdkok omver, omdat hij had vernomen, dat die wat kummel op een kalfsmedaillon met champignons had gedaan... En daarop wekten we de huisbediende, een reus, die de hele dag sliep, en die alles opat wat van de avondeetpartijen overgebleven was, duizelingwekkende porties, hele schalen met salade, die zelfs wij nooit opkonden, en ook niet de kamermeisjes, dat alles dan at deze huisbediende op, alles wat nog in de flessen over was, dronk hij op, en hij had een geweldige kracht, deze man nu deed voor de
avond een groen voorschoot aan en hakte hout op de verlichte binnenplaats, niets anders deed hij dan hout hakken, met melodieuze bijlslagen hakte hij, wat hij tegen de avond had gezaagd, al merkte ik en hoorde daarna ook goed, dat hij steeds hakte, als er iemand bij ons kwam, en er kwamen alleen auto's, diplomatenauto's, groepen auto's, altijd laat in de avond of 's nachts, en de huisbediende hakte hout, dat geurde, en de huisbediende was te zien en te zien uit alle vensters, en die verlichte binnenplaats van ons en het rondom opgestapelde hout, dat gaf een gevoel van zekerheid, een kerel van twee meter, die hout aan het hakken was, een man met een bijl, die een keer bijna een dief had doodgeslagen, en drie anderen zo had geslagen, dat hij hen zelf op een kruiwagen naar het politiebureau beneden had gereden, de huisbediende, die, wanneer een auto een lekke band had gekregen, de vooras of de achteras omhoogtilde en die vasthield, totdat het wiel verwisseld was, de huisbediende, wiens echter taak was het decoratief hakken van hout op de verlichte binnenplaats, zodat onze gasten hem konden zien, net als die waterval in de Elbe, die zich vult en dan wacht, tot de gids met toeristen eraan komt, en dan, op een gegeven teken, gaat de sluis boven open en de toeschouwers genieten van die waterval. Zo was het ook met onze huisbediende. Maar laat ik het portret van onze chef afmaken. Als ik bij voorbeeld ergens in de tuin tegen een boom geleund stond en mijn bankbiljetten telde, weerklonk ineens dat gefluit, net of onze chef de een of andere alziende god was, en als niemand ons kon zien, ging ik met Zdeněk in een hoopje hooi zitten of liggen, en meteen weer- | |
| |
klonk het fluiten, het was alleen maar om op die manier te waarschuwen, één fluitstootje om ons door te laten werken en om niet te luieren, zodoende legden we altijd een hark of een hak of een vork naast ons neer als we gingen liggen, en zodra het fluiten weerklonk, stonden we vlug op en
groeven en harkten we, droegen op onze vorken het losse hooi, en als het weer stil was en we net onze vorken weer neergelegd hadden, klonk weer het gefluit, en zodoende gingen we daarna liggen en harkten we liggend zo'n beetje, we deden zo maar wat met onze vorken, alsof die werktuigen aan onzichtbare touwtjes hingen. En Zdeněk vertelde me, dat de chef, als het zo kil was, zich als een vis in het water voelde, dat het erger was, als de hitte kwam, dat hij bijna smolt, hij kon niet rijden waar hij maar wilde, daarom moest hij in een kamer met een lage temperatuur zijn, in zo'n ijskast... maar altijd wist hij alles, en alles zag hij, ook wat hij niet zien kon, alsof hij in iedere boom, op iedere hoek, achter elk gordijn, op iedere tak... een verspieder had... het was erfelijk, zei Zdeněk me, en ging breeduit in een ligstoel liggen, zijn vader had een herberg ergens bij het Reuzengebergte, die woog ook honderdzestig kilo, en als het warm was, moest hij naar de kelder verkassen, daar had hij een bed en daar tapte hij bier en brandewijn om niet te smelten, anders zou hij in die zomerhitte uitgelopen zijn als boter, weet je?
En dan stonden we op en gingen zo maar een weggetje af, waar ik nog nooit had gelopen, we dachten aan de vader van onze chef, hoe die 's zomers in de dorpsherberg goedig naar de kelder verhuisde, opdat het hem niet als de boter zou vergaan, hoe hij daar bier tapte, hoe hij daar sliep, en dat weggetje voerde ons temidden van drie zilversparren, en ik bleef staan, bijna was ik geschrokken, Zdeněk was nog meer geschrokken, hij pakte mijn mouw en brabbelde, kijk nou eens... en voor ons stond een klein huisje, zo'n huisje van Hans en Grietje, alsof het in een theater stond, we liepen er naar toe en er voor stond een heel klein bankje en het raampje was ook al zo klein, zoals van een kamertje in een dorpshutje en een deur met een klink als aan een kelderdeur, als we naar binnen hadden gewild, zou ook ik me hebben moeten bukken, maar de deur was op slot... en daarom stonden we stil en keken we door het raampje, en zo keken we vijf minuten en toen keken we elkaar aan en begonnen bijna angstig te worden, kippevel liep me over de armen, daar in dat huisje was alles precies zo als in één kamer van ons hotel, datzelfde kleine tafeltje, de stoeltjes, net alsof het voor kinderen was, er hingen ook dezelfde gordijneft, en er stond hetzelfde bloementafeltje, en op ieder stoeltje zat een pop of een beertje, aan de muren waren twee plankjes, en daarop, net als in een winkel, kinderspeelgoed, de hele wand vol speelgoed, trommels en springtouwen, alles zo met zorg geordend, alsof een ogenblik vóór ons iemand het netjes neergezet had, met raffinement alleen voor ons, om ons te laten schrikken of te ontroeren... een heel hutje met honderd speelgoeddingen!... En ineens weerklonk gefluit, niet dat waarschuwende om te werken, om niet te liggen, maar een fluiten uit nood, waarmee onze chef ons opriep, en we zetten het op een lopen en we renden, we staken het grasveld over en nat van de dauw sprongen we, ons met de handen afzettend, over het hek, de een
na de ander...
Zo was hotel Tichota iedere avond tot barstens toe zwanger van afwachting. Niemand kwam, geen auto kwam aanrijden, en toch was het hele hotel voorbereid, zoals een muziekautomaat, waar iemand ineens
| |
| |
een geldstuk inwerpt en de automaat begint te spelen, zo leek dat hotel op een muziekkapel, de dirigent heeft de maatstok opgeheven, alle spelers zijn klaar en gekoncentreerd, maar de maatstok geeft nog geen maat aan... En we mochten niet eens gaan zitten, ook niet leunen, het was óf iets rechtleggen, óf licht steunen op een serveertafeltje, zelfs de huisbediende stond in voorover gebogen houding op de verlichte binnenplaats boven een houtblok en hield de bijl in zijn hand, in zijn andere het stuk hout, en hij wachtte ook op een teken om zijn bijl melodieus neer te laten komen en het hotel om in beweging te komen, net als in een schiettent, waar de hanen gespannen zijn, doch niemand komt, maar dan ineens, als er bezoekers komen, laden ze de windbuksen met hagel om de schietschijven te raken, iedere figuur uitgesneden en geschilderd op blik en met schroefjes vastgemaakt, en de mechanismen beginnen te werken, nu en morgen, net als gisteren, alleen als iemand zo'n zwarte schijf geraakt heeft. Ook deed het me denken aan een echt sprookje, over Doornroosje, hoe ze allemaal ineens verstijfden in de toestand, waarin de vloek hen trof, hoe alle begonnen bewegingen door aanraking met de toverstaf voltooid werden of ontstaande begonnen...
|
|