steld is uit paradoxen, uit extreme toestanden, uit ‘zweepslagen van een koude en een hete douche’. In de loop van een aantal jaren gaf hij een reeks boeken uit en werd hij een van de meest gelezen en meest besproken prozaïsten van de Tsjechische litteratuur. Zijn naam drong ook tot het buitenland door; in West Duitsland behoort hij zelfs tot de bekendste hedendaagse vreemdeauteurs. Vergis ik mij niet. dan is vrijwel alles, wat hij heeft geschreven, vertaald, terwijl één tekst van hem. een originele reproductie van een groteske monoloog van een oude man, als het ware een volkse, vervallen metamorfose van baron Von Münchhausen, op een grammofoonplaat is opgenomen en uitgegeven. Voor de Nederlandse lezers is toegankelijk zijn boek ‘Zwaar bewaakte treinen’ (1967), waarnaar regisseur Jiŗí Menzel de gelijknamige film maakte. Na 1969 kwam Hrabals naam op de index, maar enkele nieuwe bewakers van de
litteraire kudde kwam het voor, dat dit ‘dolend’ schaap toch wel een welkome versiering zou zijn van de uitgedunde en gedecimeerde kudde. Dus kreeg Hrabal gelegenheid tot ‘zelfcritiek’. Hij leverde die op de hem eigen manier, dat wil zeggen met woorden, die zich bewogen op de onduidelijke grens van ernst en luim, argeloosheid en mystificatie. Grootmoedig werd hem toegestaan drie dunne boeken uit te geven. Het eerste van de drie, ‘Het knipwerk’, behoort tot het beste, dat Hrabal tot dusver heeft geschreven: een lyrische streng, geweven uit gestyliseerde herinneringen van zijn moeder uit de tijd, dat zij jong was en met haar blond jugendstilhaar de mannelij-ke bevolking van het stadje fascineerde, het stadje, dat geenszins door een burcht, doch door een bierbrouwerij met een hoge schoorsteen beheerst werd. Onuitgegeven bleven echter zijn twee andere manuscripten, waarvan één de gebeurtenissen van ‘Het knipwerk’ uit een andere hoek aanvat en in een andere scherpere groteskere en door tragische schaduwen gevlamde spiegel laat zien, en de tweede, geheten ‘Ik diende de Engelse koning’, de bekende Hrabaliaanse vertelwijze naar terreinen verspreidt, die voor de Tsjechische censuur van vandaag ver over de grens van het ‘streng verbodene’ liggen. Deze twee kleine romans doen slechts de ronde in de vorm van handschriften en er is maar zeer weinig hoop, dat ze binnen afzienbare tijd in Tsjechoslowakije zullen mogen uitkomen. Het navolgende stukje uit de tweede tekst, de kern van het tweede hoofdstuk ‘Hotel Tichota’, kan een kleine litteraire première genoemd worden, aangezien het de eerste keer is. dat dit werkje, zij het ook maar voor een deel en in een Nederlandse vertaling, de drukinkt proeft.
De held of de anti-held van deze vertelling is de heer Dítě (‘dítě’ betekent ‘kind’), een mannetje van kleine gestalte en geringe geestelijke capaciteit, doch met een groot verlangen om ‘omhoog te komen’. Daaronder verstaat hij: geld hebben, veel geld, en vrouwen, mooie, fraai gevormde, aantrekkelijke vrouwen. Beide krijgt hij, maar niet zonder moeilijkheden, en altijd maar voorbijgaand. Deze piccolo, later kelner en na een zekere tijd ook eigenaar van een exclusieve onderneming leert tijdens zijn slingerende levensweg allerlei milieu's kennen alsook veel mensen, hij beleeft veel avonturen. Het grootste, dat hem een triomf voor het leven bracht, was echter zijn huwelijk met een Duitse gymnastieklerares. Aangezien dat in de oorlog gebeurde en deze juffrouw een keiharde nazi was. betekende dit, dat ons mannetje lelijk in de politiek en in de geschiedenis verward raakte. Na de oorlog zijn vrouw was inmiddels in een gebombardeerd huis omgekomen en zijn imbeciel zoontje was naar een tehuis gebracht - wist hij zich nogal gemakkelijk uit collaboratie-affaires te redden en zelfs bracht hij het tot een groot vermogen, maar dit verschafte hem maar kortstondig geluk, aangezien het hem in een correctiekamp voor ‘genationaliseerde’ millionairs deed belanden. Aan het slot treffen we onze held in afzondering aan, ergens in de eenzaamheid in de bergen, waar hij met filosofische afstand zijn bewogen leven overziet. De bekoring van Hrabals kleine roman wortelt niet alleen in de bonte aaneenschakeling van ‘ongelooflijke’ gebeurtenissen, maar ook in de manier, waarop ze worden verteld. Zonder onderbreking horen we de stem van de heer Ditè (nomen est omen), die steeds iets behouden heeft van een kinderlijke directheid, naïviteit, speelsheid en dichterlijkheid. Die straalt over alle scènes - in het bijzonder de erotische en de ‘politieke’ - met een
zekere onschuld, die alleen kinderen