kwam hij op een sentimentele, maar misschien doeltreffende gedachte: zijn moeder, in de verre stad, zou naar hem luisteren.
Hij reisde naar die stad in een rustige verwachting. Z'n treincoupé was leeg en hij voelde hier trouwens geen behoefte tot spreken. Hij spaarde z'n woorden, die schaars werden door al dat zwijgen, voor straks.
Zijn moeder was oud geworden, maar niet zwijgzaam. Ze ontving hem met zoveel blijdschap, dat haar vragen over elkaar buitelden en vóór hij tijd had te antwoorden was er een nieuwe vraag. Zij vertelde hem van haar altijd verzwegen moeite en verdriet en zei hem steeds hoe blij ze was dat ze nu iemand had om eens mee te praten. Hij glimlachte maar en knikte. Dan scheen het moment gekomen: z'n moeder vroeg ‘Maar hoe gaat het nu eigenlijk met jou.’
Het was een vraag die hij moeilijk vond te beantwoorden. Hij keek peinzend, aarzelde, wilde z'n ongemak toch wel uitleggen, zei: ‘Ja, het zit eigenlijk zó met mij...’ en zweeg toen.
Z'n moeder knikte begrijpend. ‘Zeg maar niets!’ zei ze hartelijk terwijl ze haar gele hand op hief; ‘Jongen, wat jij nodig hebt op jouw leeftijd, is een vrouw en een gezin.’ Er volgde een pauze en dan zei ze nog ‘Het is niet goed dat de mens alleen zij.’
Hij had geluisterd en overwoog - zoals hij altijd deed als anderen spraken - of er iets waars kon zijn in die woorden. Intussen beschouwde z'n moeder de zaak als afgedaan en de rest van die paar uur bracht hij zwijgend door, knikkend bij kleine anecdotes, ervaringen en herinneringen van z'n moeder.
Een jaar later was hij getrouwd. Het was een levendig meisje, dat op kantoor bewondering had opgevat voor zijn zwijgende werkzaamheid. Zij had met een vriendin gewed dat zíj hem aan het spreken zou krijgen en hij was door haar genadig tot hem gerichte woorden zó in de war gebracht dat hij aan z'n moeders raad dacht en zo trouwden ze. Kort daarna viel het hem op dat zij het was, in de feestelijke dagen rondom de huwelijksplechtigheid, die sprak. Ze kwetterde als een vogel en lachte, en hij hoorde alles aan als toen bij z'n moeder.
Maar later werd z'n vrouw zwijgzaam van z'n zwijgzaamheid; ze lachte veel minder. De bewondering voor de zwijgende werkzaamheid werd onrust.
Hij merkte het, maar nu hij eindelijk de gelegenheid kreeg te spreken na zoveel jaren, kwam hij te laat tot de ontdekking dat het nog maar heel moeilijk ging. Hij moest bij ieder woord nadenken, z'n arsenaal was ingedroogd en hij verwachtte ieder ogenblik dat zij tóch maar zou opspringen om boodschappen te doen, gauw even voor sluitingstijd, of dat er gebeld zou worden door leverancier of visite. En tegen die stilte zette zij de radio aan en dáár was nooit een gesprekspauze.
Dan hoopte hij dat hij met z'n kind zou kunnen praten. Het werd geboren, een bleke jongen als hij zelf geweest was, een rustig kind. Toen het een paar maanden oud was, en hem op zekere avond scheen aan te zien alsof het wilde zeggen: je bent toch m'n vader, zeg eens iets, toen nam hij het kind op, liefkoosde het, legde de kleine oorschelp aan z'n lippen, haalde adem, opende z'n mond en kwam tot de ontdekking dat hij niets meer te zeggen had.
Hij dacht nog gespannen na wat hij bij vorige gelegenheden zo graag in